| |
| |
| |
‘Uit Belijdenissen’.
door Gerard Walschap.
Ik weet niet waar en wanneer u het woord dat ik schrijf zal bereiken; ik weet niet wie gij zult zijn die mij lezen zult.
Hoe groot komt vóór het allerkleinste aan hem die zich afzondert met zijn hart en zorgzuldig nadenkt; hoe diep blijkt hem het allerbanaalste feit.
Ik weet dat ik niet meer ben dan iemand anders en de beteekenis van mijn werk wordt maar afgerekend tusschen God en mij; ik weet dat het immers niet veel is in het kader van de bedrijvigheid dezer wereld. De eerste oorzaak die mij tot schrijven brengt is dat ik het niet kan laten. Met de hebbelijkheid van zelfuitdrukking ben ik geboren. Veertien jaar studie, vier jaar wilskrachtig zelfbedwang zijn niet bij machte geweest dien wrong uit mijn temperament weg te werken. Nu zit ik avonden alleen en schrijf. Wat ik schrijf is bestemd om aan het publiek te worden aangeboden. Ik weet door een jonge maar reeds afdoende ondervinding, dat de invloed van het literaire woord zeer groot is. Levend, gelijk ieder die schrijft, in een bestendige geestelijke opgewondenheid, stuur ik mijn schriften vol kategorieke affirmaties en ontkenningen het land door en zelden denk ik aan de verantwoordelijkheid welke ik op mij heb genomen.
En ik weet niet wie mij leest en waar en wanneer.
Bankbediende of zelfs bankier en bekommerd om de schommelingen van den wisselkoers en de stabilisatie van den frank; nijveraar en in beslag genomen door de zakencrises; handelaar en druk bezig met uitbreiding; verzekeraar en op den loop voor het afsluiten van een voordeelig kontrakt; priester en begaan met zieken, werkliedenbond, patronaat, bibliotheek; professor en maar belang stellend in het eigen vakje; staatsambtenaar en buiten uw werk is al het andere maar tijdverdrijf.
En wat gij ook zijn moogt in het lijstje dat ik hier opmaak, ik weet niet of gij huisvader zijt en in zorgen om broodswille of om uw vrouw of om uw kinderen. Ofwel jong en met al uw gedachten bij de droom-schoone, ideale geliefde. Of oude jongman en van alles, ook van literatuur, dilettantisch profiteerend.
| |
| |
‘Het land der drie Molens’
Dirk Baksteen
| |
| |
Ik weet niet waar gij mij leest: in den trein om den tijd te dooden; thuis, in rusturen, om u te ontspannen; in de bibliotheek uit belangstelling; in de studiezaal steels en verdoken-weg.
Ik weet niet hoe gij op dat oogenblik zult zijn: opgeruimd en niet gesteld op ernstige aandacht; opgewonden en afkeerig van overwogen woord; gelukkig en dus alle weemoed misplaatst achtend; weemoedig en hard u verzettend tegen opbeuring; in twijfel en overtuigde bevestiging dwaas vindend.
God, ik weet dat alles niet, ik kan het niet weten.
En toch hangt de invloed van wat ik schrijf hoofdzakelijk van dat alles af. De stemming van mijn lezer kan van mijn boek een slecht boek maken of een goed, een mooi boek of een prul.
Zoo werpen wij dan, wij die schrijven, onze boeken onder het volk en van duizend dingen die we niet voorzien en ook zelf niet kunnen schikken hangt hun lot af en hun invloed.
Gelijk blinde zangers in de straat die niet weten wie en hoevelen naar hen luisteren, zoo staan wij, schrijvers, met ons geschreven woord aan de kruispunten van de geestelijke verkeerswegen der menschheid.
Ware ons lied maar het lied van een ander, maar het is het eigen lied onzer ziel; wij maken ons geweten publiek. Wij emballeeren onze innigste intimiteit in boeken waarmee de uitgevers op de markt staan; waar en wanneer en bij wie onze waar zal belanden, weten wij evenmin als de neger die kokosnoten laadt in de boot, vermoeden kan aan welke straatbengels van Europa die vrucht zal verkocht worden in stukjes van 25 centiemen. De handelaar verkoopt rijst of maïs die hij nooit gezien heeft maar wat geeft hij om wat met zijn waar gebeurt? Wij echter worden zelf door onze uitgevers verkocht en weten niet wat men met ons gaat aanvangen. Om andere koopwaar kan getwist worden over de verschilswaarde van hoogstens eenige centiemen per kilo; ons boek is voor Jan heerlijk, voor Piet kan het er door en Klaas vindt het slecht. Een paar honderd bladzijden waaraan wij jaren gewerkt hebben, verkrijgbaar aan den prijs van een halven kilo boter, kost nog te duur. Op anderhalf uur leest men ons boek en meent er alles van te weten; de eerste de beste commis-voyageur oordeelt ons. Zijn wij ook geen andere en geen betere menschen dan gij, lezers, en dat bevestig ik spontaan, ons boek bevat dan toch het beste dat, naar hart en geest, een normaal mensch voelen en denken kan en de resultante som van vele uren gespannen werk. En die essentie van onze ziel leveren wij over, vergeeft mij het woord, aan prostitutie.
| |
| |
Ik heb tot mijzelven gezegd: zoo gij den durf van uw taak mist, vervul er dan de eerste helft ook niet van: schrijf niet meer. Maar dat heb ik zoo vaak beproefd en het is mij nooit gelukt. Moest het ook lukken dan zou ik ongelukkig zijn.
Toen dacht ik: dat bewijst dat schrijven uw roeping is en iemands roeping is zijn plicht. Schrijven zou dus een beroep zijn dat men niet vrij kan kiezen. Het wordt op u geworpen en gij moet het maar aannemen, maar opnemen, het vervullen in dienstbaarheid.
Maar een roeping, dacht ik dan weer, heeft toch altijd een doel en als ik nu eens een van de weinige schrijvers ben van wie geen invloed uitgaat, die niet gelezen worden, of aan wier werk geen waarde wordt gehecht, dan heeft mijn roeping dus geen nut, bereikt zij geen doel en dan ben ik dus van mijn plicht ontslagen. Die gedachte kon mij nochtans niet voldoen.
Want ikzelf heb een doel; ik moet mijn ziel ergens naartoe brengen waar ze voor een tijdloozen duur normaal en gelukkig, verlost uit de klem van dit lichaam, kan leven. Om het zoover te brengen moet ik verschillende plichten vervullen en ik verzeker u: dat zal ik er voor over hebben. Ik zou niet durven verzekeren dat er onder die plichten een enkel is waarvan de vervulling voor de menschen, de maatschappij geen nut oplevert, omdat ik aan veel meer invloeden geloof dan aan diegene welke ik ken en zie. Maar ik durf wel verzekeren dat als daar een plicht bij is waarbij de gemeenschap niet is gebaat, ik ook dien zal vervullen. Want dàt doel van mij is het minimum van mijn programma waarvan ik nooit zoek af te wijken. Ik wil wel vele menschen eeuwig gelukkig maken - oh schoone droom van mijn leven! - maar eerst mijzelf. Daar is geen altruisme dat edeler, schooner, noodzakelijker, nuttiger en logischer is dan het egoïsme: eerst zichzelf voor de eeuwigheid te redden. Eer ik mij wil aanmatigen anderen hun plichten te helpen doen wil ik eerst de mijne vervullen.
Ziet, behoorende tot een wereldje van literatoren waar reeds niet meer in theorie, maar nog altijd practisch, de kunst boven alles wordt gesteld, waar een mooie bladzijde over den wind nog altijd even schoon wordt geacht als een literair even schoone bladzijde over God, en waar dus de geestelijke inhoud niet wordt geteld, durf ik dus bevestigen dat kunst als kunst ondergeschikt is. Ik durf bevestigen dat waar twee werken artistiek even mooi zijn en het eene enkel ethisch beter is dan het andere, dat eene verkieslijk is niet alleen voor de lezers maar ook voor den kunstenaar.
| |
| |
De eenvoudigste boer, knielende, zaterdags vóór den biechtstoel in een dorpskerk vol avondschemer, gaat in geweten na hoe hij tot zijn schamelste daden van te ploegen en te mesten verricht heeft. Hij zoekt van zijn daden dezelfde waarde als die wij ethiek noemen in een kunstwerk. Ik ben een mensch, geloovig als hij; ik ook wil over mijn daden, mijn literair werk, het laatste en gewichtigste oordeel vellen van uit een ethisch standpunt. Ik wil vóór God kunnen verantwoorden zoowel het werk dat ik heb voortgebracht als de wijze waarop ik het heb geschreven. Ik wil betrachten door dat literair product zelf zooveel verdiensten te verzamelen als door de manier van produceeren zelf.
En allemaal larie, katholieke literatoren, wat ze u verwijten over tendenzkunst en dat een kunstwerk geen andere waarde moet hebben dan artistiek schoon te zijn. Daar is geen argument daarvoor dat logisch steek kan houden. Ibsen zou mogen pleiten voor vrije liefde, Bjórnson voor democratie, Heyermans voor het socialisme, Shaw voor anarchisme, heel de romanliteratuur al de smerigheid der menschen verliteraturen en als wij schrijven zou dat alleen schoon maar niet goed mogen zijn. Komaan! We zouden een kruiske mogen maken als we beginnen te schrijven maar wat we schrijven zou minder schoon worden van 't oogenblik dat het christelijk is. Iedereen zou het leven mogen zien en weergeven van uit het standpunt zijner levensbeschouwing en wij niet van uit het standpunt onzer katholieke philosophie die tegenover het natuurlijk verstand beter is te verrechtvaardigen dan gelijk welke andere. Zij die het tot nogtoe niet verder hebben kunnen brengen dan tot een literatuur vol provincialisme, waarvan na vertaling niets meer overblijft, waarvan dus de bizonderste waarde gelegen is in wat vormelijke schoonheid ontdaan van algemeen-menschelijkheid, zij zouden dus ons de les spellen. Eenoogige koningen in dit kleine landeke van blinden, neen ik wil geen Europeanist zijn maar een vlaming; doch voor mijn volk wil ik schrijven werk van zulke waarde dat het gelde door zijn schoonheuid en zijn waarheid voor alle menschen. Want datgene wat Vlaanderen zal maken tot een kultuurvolk in de rij der volkeren, is een geestelijk bezit, tijdloos en vaderlandloos, aan alle provincialisme vreemd. En indien ik als katholiek daarin iets verdedig waarmee niet iedereen akkoord is dàt juist is mij het schrijven waard. Ik acht het van een schrijver alleen waardig nieuwe kultuurelementen bij te brengen; de oude ter verliteraturen niet. Althans niet voor een volk dat nog aan den drempel van het huis der geestelijke ontwikkeling staat, gelijk het onze. En als het zal aankomen op het
allerlaatste argument, zal ik doen gelden: als tot nu toe het streven van velen was hun brood te
| |
| |
verdienen met hun pen, mag ik ook het recht opeischen er mijn hemel mee te verdienen.
Toen ik zoover met mijn gedachten was gevorderd, stond er een andere stem op in mij en die sprak: niemand ontzegt u het recht met uw pen te doen wat gij wilt en kunt gij uzelf daarmee zaligen, dan zit er niets anders op dan u hartelijk te feliciteeren. Maar ook de kunst heeft haar rechten. Zij is van een afzonderlijke en bepaald afgebakende orde. Zij moet onmiddelijk uit het leven groeien en uw proselytisme, uw apostolaat, is een opzettelijkheid die met de kunst-weergave-van-het-leven niet is te vereenigen. Gij kunt desnoods zeer goed redeneeren over wat kunst moet zijn en hoe zij moet beoefend worden, maar kunst luistert naar redeneering niet en daar is nooit een theorie geweest die iemand kunstenaar heeft gemaakt. Nooit heeft een program een gedicht geschreven.
Ik heb ook op die stem moeten antwoorden.
Mijn theorie, heb ik gezegd, is vooreerst enkel en alleen een verklaring en verantwoording van mijn eigen doen en indien zij dus niet valsch is ben ik voor mezelf gerust. Als ik, mijn theorie beoefenend, geen kunstenaar zijn kan, zal dit mij spijten; maar als ik moet kiezen tusschen de artistieke waarde en de eeuwigheidswaarde van mijn werk dan verwerp ik de eerste en verkies de tweede. Ik geloof echter niet dat tusschen die twee strijd kan bestaan en heb het, mij dunkt, bewezen.
Kom toch niet meer af met dat oude romantisme! De kunstenaar is geen mensch die zich neerzet en door ik weet niet welken geest overrompeld wordt, zoodat hij maar schrijft zonder te weten wat en waarom. Hij kent die verrukkelijke, verrukkende geestdrift die hem dwingt tot schrijven die hem dingen doet schrijven waarover hij later zelf verbaasd staat, maar maak toch van hem geen idioot die voor zijn daden onverantwoordelijk is en geloof toch dat zijn inspiratie geene hem vreemde macht is: zij is zooals hijzelf is en wàt hij is: zij is een hooge spanning van zijn eigen geesteskrachten. Zooals zijn krachten zijn, zooals zijn kennis en overtuiging zich gevormd hebben, zooals hij zijn wil gevormd heeft, schrijft de kunstenaar. En als daar nu een kunstenaar vandaag van deze gedachten, hier zoo droog geschreven, overtuigd wordt en er zijn wil normaal op zet, dan zal die morgen, als over hem de inspiratie komt, kunst voort-brengen die ook eeuwigheidswaarde bezit.
En ik verzet er mij tegen dat iemand zou beschuldigen van opzettelijkheid. Eenvoudige ouders vol groot geloof hebben mij opgevoed. Jarenlange studie en opvoeding, doordrenkt en doordrongen van geest van Geloof, voltooiden dat werk. Zoo stond ik, jongeling, in het leven dat hard
| |
| |
werd voor mij. Mijn geloof was een natuurlijk, integreerend deel van mijn gevoels-en gedachtenleven, en hadde mij het lijden niet ten bloede gegeeseld en geslagen, ik zou het ongekontroleerd en naief maar ook zonder geestdrift met mij hebben meegedragen. Lijden hééft mij echter geslagen. En ik had geen ander verweer dan mijn Geloof. Toen heb ik mijn Geloof in mijn handen genomen, het om en om gekeerd, er de zwaarte van gewogen, er de innerlijke kracht van beproefd. Dit alles met nijpenden kritischen zin, maar steeds in deemoed en met een grenzeloozen eerbied voor het beste wat ouders en opvoeders mij hadden meegegeven. Tegenover de natuurlijke rede heb ik mijn Geloof verantwoord voor datgene wat het ook proefondervindelijk in mij gebleken is te zijn: de eenige vaste spil waarrond het leven kan draaien, de eenige feillooze hefkracht voor een intellectueel en zedelijk hoog-willende-streven mensch. Het heeft mij de rangorde der waarden opgesteld en het licht mij nog dagelijks voor om de beteekenis van zaken en feiten vast te stellen.
Opzettelijkheid dat ik als schrijver een geloovige ben, dat ik het leven belicht zooals mijn geloof het ziet? Ik voel dat niets natuurlijker is. En van geen enkel ander standpunt zie ik al datgene wat formeel onderwerp is van de kunst, zoo diep van beteekenis, zoo grootsch, zoo schoon, zoo tragisch en zoo verheven. Ik weet dat wel de vlaamsche boerennovelle uitgeput is en ook onze eeuwige beschrijvingen. En we hebben het met de gedichten reeds op allerlei manieren beproefd. Maar dat wij, katholiek volk met een korps katholieke schrijvers, een heele wereld vol lyriek en dramatiek, waarop ons eventjes Gezelle eenige vergezichten heeft geopend, de wereld nl. zooals een boven-al-geloovig kunstenaar ze ziet, verwaarloosd hebben, dat begin ik elken dag als een geleidelijke, glorieuze en ontzettende revelatie in te zien.
En zie, voor deze revelatie sta ik, jong en onrijp, bevreesd voor afwijkings-verrassingen welke mijn temperament mij nog kan bezorgen, bewust gemaakt van de ontoereikendheid mijner talenten door elke bladzijde die ik schrijf, ervan overtuigd dat de meerderheid misschien niet volgen kan, erover bekommerd dat de invloed van mijn woorden al te gering zal blijken, duchtend dat ik ook maar in een enkel leven kwaad mocht stichten, maar ervan overtuigd dat ik werken moet.
En toen ik zoo ver was met mijne gedachten stond eindelijk de stem in mij op welke te beluisteren de gelukkigste oogenblikken en uren van mijn leven zijn. En die stem sprak nu, gerust-stellend, vredigend: schrijf, jongen, zooals gij eerlijk getracht hebt te verantwoorden, zooals uw natuur is en uw plicht.
|
|