Eenzame Stonde.
door Joz. De Voght.
Ik lag op een hooge duin bij de zee.
In den staalblauwen hemel vonkelde de glorioze middagzon.
Vóór me rees de eeuwig diepzinnige, en over de witte heuvelen - die stomme ringsmuur van haar heerlijk ballingsoord - murmelde ze de zachte zangen van eenzame verliefde, wier groot hart niet wordt begrepen.
Dààr, of stonden ze buiten den zonnecirkel, treurden enkele bladerlooze beziestruiken en wilgen, als verdoemden op het strand der eeuwigheid.
Ginder dobberden, lijk lauwe zielen, vaalbonte vlokken op de rimpeling van aschgrauwe, olijfgroene en kleiroode kleuren, die vervloeiden in de onverschilligheid van den parelgrijzen nevel aan den horizont.
Doch dieper, te Zuiden, waar de zon te vlammen zat met gloeiend geweld, was het één verrukkelijke heerlijkheid van trillend kristal en sparkelend diamant.
Glinsterende golven stegen en stippelden over de bevende vlakte, als de zilveren vleugelen van stoeiende meeuwen, wriewelden als de geschubde snekken van Wikings, ter blijde boodschap uit het tooverschoon Walhalla weergezonden, naar de kusten van 't herworden Moerland.
Vreedzaam en vreugdig was de zee: één paarlemoeren weelde deinde uit naar de eindelooze verte.
Nergens bloeit een leliënveld zoó schaterend van witte vreugde als nu de schitterschoone zee.
Myriaden verblijende zonnen blekten in den grootschen gloed der eene stilstaande zon, en daarover dartelde één zachte bries, en 't ruischend rhythme vulde de luisterende ruimte.
Geen diaphane dampen wolkten op naar de groote zon, de zee zelve was 't loflied tot de zon waarin deze haar welbehagen vond.
Zon en zee waren eén leven, glans en weerglans, beeld en evenbeeld, overvloed en ontvangen volheid, eén grootsche wisselwerking van luister en licht onder den roerloos aandachtigen hemel.