Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
De Vloek.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 112]
| |
Koorts
rilt door den stroom
van 't ijlend volk...
Toorts-
vlam over aakligen droom
van draaikolk
in bezeten ren!
Ik ben
geslagen, Jahwe! peilloos diep!
Wat in de menschheid sliep
aan wellust,
kust
geen wonden;
konden
we rusten en 't àl vergeten...
Veten
spalken de diepte wijd,
wijd-open.
Kropen
de dagen zoo traagzaam niet
en liet
uw stem
uit de verte hooren één woord slechts: de rem
van ons dolen!
Hevas! Het idool en
't glorievolle licht:
uw aller Abels! Draagt ze -nu zoo koud-
draagt, Hevas, dicht-
omprangend als het goud,
het pure goud, het roode
felle goud van bloedige offerande
den lande
door... En reikt den doode,
heft uw aller lief, de
broze rozerank, hoog
vóór het oog
van Caïn! Erflijk,
| |
[pagina 113]
| |
- dank, o Moeder! - en onsterflijk
draagt uw harte, welt
en smelt
uw liefde!
..................
... ......
......
Caïn zwaait zijn hoon
de wereld over.
Reuzig rijst hij, grover
nog en grijnzend, op de kroon
des heuvels. Naar hem toe
deint, stijgend in bestorming, als een zee
van wee-
doorbeten, moe-
gesolde menschen...
Lens en
lam gejakkend,
snakkend,
strijkt te dalwaart
ebbe van mizerie... Opwaarts vaart
een vloed steeds hooger, naar de tinne,
barnend! Zinne-
jagend ment en
zweept in zielstormenten
radelooze wanhoop baren-
weg-en-weer-slag
van de scharen!
Caïn, in het rag
der redde- en redeloozen,
revelt even,
ramt een broozen
hoop te pletter, giert om 't wijkend leven
rond hem in de dwaze menigt...
Vloekend grist hij keien los
van de aarde,
steenigt
| |
[pagina 114]
| |
tros na tros
vervaarde
reien......
- 't Schreien
breekt ontzettend-
Zoevend, plettend,
zwaait de woeste
Caïn in een doodensroes te
grondwaart
al wat naârt
of neer zich nist...
Rondom in lekend
bloed klist
menschenmassa saam... En brekend
mokert Caïn het getij
het rots-
bezaaide,
rood-doorlaaide
dal in......
Plots,
fel schokkend, blijft hij,
stug, versteven,
met geheven
armen, staren, schielijk stom.
Luid boven wat rondom
te stenen
en te sterven
ligt, barst Adam's stemme henen
naar hem toe, vervloekend
driewerf Caïn en zijn erven......
Zoekend
waart zijn glazig
gluren door het weifel wazig
morgenlicht den vader
tegen...... Nader
grimt hij, greep-gereed
en breed
gespalkt de rauwe
| |
[pagina 115]
| |
klauwen......
Onverwacht
staat Heva vóór hem, al de kracht
beheerschend van haar willen
in één stil en
stage
dragen
van haar dooden zoon.
Ransig slaat in Caïn's lijf
't bedrijf
van hoon
en huiver
diep en donker vóór dat zuiver
visioen van smarten.
Zwaar, geweldig tarten
hem
de stem
en 't woord van Adam, scherper,
zerper,
en hij deinst en duizelt, snelt
waanzinnig 't veld
door, weg van doodsverzoeking,
't spoor
van vlucht
en denken bijster in 't gerucht,
het helsche, der vervloeking!
..................
............
Heva beeft
van pijn; ze heeft
geen woord gesproken.
Lang, als wogen
wereldsmarten op haar,
met een goddelijk gebaar
van liefde, kust zij Abel's droef-gebroken
oogen.........
| |
[pagina 116]
| |
Vrouw, die in de karavaan
der wereld, warm en
heilig, ongevraagd,
de amfore van uw liefde draagt,
droppelt olie van erbarmen
op de vele vele wonden...
Wat geen vloek-vertrokken
lippen konden
zoenen, wat geen wrok en
bittre haat
voeren naar ontfermingsdaad,
geef het om uw hoogst Gelooven!
Reik het loof en
't blank gebloesem uwer lente,
Vrouwe, ook den levensrente-
looze, gij die zijt
in der armen woon den
zonnezegen en 't gebenedijd
vermogen aller weldaad... Waar gekroonden
blind zich staren op hun wapen,
voer gij, vrouw, het jongste slapen
van zooveel gebroken menschen met een vroom-
doorhuiverd bidden
met hun schamel zielsgedroom
heerlijk midden
wuivend-wijde
blijde
jubelende schare,
mild en moederlijk erbarmend tot
het Eenigst Vrede-Ware,
aller menschen Vader: God!
23-7-24. |
|