| |
| |
| |
De werkzaamheid van Pastor Cuppens.
door H. Linnebank, Kruisheer.
Het goede pastoorke van Loxbergen heeft aan de Nederlandsche letterkunde niet het getal verzenboeken geschonken, dat zeer velen van Zuid en Noord, na zijn eerste verschijnen, verwachtten. Zijn ‘Verzekens’ van 1899, ‘Een Rooske van Overzee’ van 1904, de twee deeltjes ‘Vertelselkes’ bij Bomans en van Brusselen uitgegeven in 1906 en de beide volvlochten vierdeparten van den ‘Jaarkrans van Geestelijke Liederen rond den Heerd’ van 1909 en 1911 zullen wel onveranderlijk ingedeeld Zijn bij het blijvend gedeelte van onzen literatuur-schat. Doch daarmee is de lijst van de ‘Opera omnia’ opgelezen. Zoover ik den dichter kende, bestond er geen reden om te verwachten, dat bij 'n langer genoten leven, deze reeks van goed werk merkelijk verlengd zou zijn geworden. Van de schitterende plannen en voornemens, waarmee Cuppens, voor zijn bewonderende vrienden, zijne gesprekken gaarne plaveide, is slechts een enkele gekleurde steen of schilfer zichtbaar gebleven.
Men heeft dit gebrek aan dichterlijke voortbrenging, waarmee Cuppens, in zijn latere jaren, wezenlijk behept scheen, geweten aan geestelijke ‘luiheid’.
Meerdere uitlatingen van het dóór-nederige Manneke zelf hebben tot deze min-vereerende benaming aanleiding gegeven. De neiging tot overdrijven en vergrooten-tot-'n-uiterste, die een geboren dichter nooit geheel en al mist, zal óók dit vierkantig inzicht wel veroorzaakt hebben.
Onmogelijk kan ik mijn ouden zaligen vriend en vader beschuldigen van laakbare traagheid of van gegeerde vadzigheid des geestes. Hij heeft vele middagen in bosch en boomgaard gelegen; weken met de bieën geleefd; boeken met brieven geschreven; honderden avonden bij de menschen zitten klappen en dweepen; doch - 't zal levenslang niet bij me opkomen, om dezen kostbaren tijd bij de verloren of verkwiste uren te rangschikken. Over het inwendige oordeelt zelfs de praetor niet. Het worde overgelaten aan den Rechter van Boven, den Eenige hiertoe gerechtigde en bevoegde.
| |
| |
Het is velen misschien niet bekend, dat Pastor Cuppens, na den inval der Duitschers in Loxbergen, na den brand van zijn pastorij en zijn doodsangst van drie uren op een kamertje van zijn Zustersklooster - op Dinsdag en Woensdag, 19 en 20 Augustus - in leeken-kleeren gevlucht is, niet om den dood, maar om de martelingen te ontgaan, zooals hij zelf zegde, over Zelck, Zeelhem, Lummen, Heusden en Meeuwen naar ‘veiligen, onzijdigen grond’ heet het in zijn eigen lotsbeschrijving; doch 'k meen, dat de pastorij van Heerbroer Dictus in Kinroy, bij de Hollandsche grens, doch nog Belgisch grondgebied en dus geen onzijdige grond, met haar ongestoorden vrede den opgejaagden pastoor wel voorkwam als een verloren en vergeten hoekje van het aardsch paradijs. Hij had in de gauwigheid met een heet potlood een schets bijeengekrabt van zijn wedervaren en ze laten drukken met zijn vollen naam. - ‘De Hunnen in het Hageland door A. Cuppens, Pastoor te Loxbergen. Maeseyck Stoomdrukkerij J. Hougaerts.’ - Na de toenemende suksessen en het steeds opdringen van den vijand, groeide de spijt over deze ondoordachte daad. De Hunnen, Noormannen en Gothen lieten de verbeelding van onzen dichter niet met rust. Bezorgde vrienden waarschuwden hem en raadden hem de wraak van de Duitschers niet af te wachten. Op meerdere plaatsen in Holland kon Cuppens op hartelijke gastvrijheid rekenen. Toen hem uit Uden 'n vriendelijke uitnoodiging bereikte, om vrij en veilig bij te schikken aan de lange tafel van de Kruisheeren, voor zoolang het hem beliefde, en Prior van Mil in het klooster van de paters Franciskanen te Weert, het aanbod in een hoffelijken glimlach opnieuw voorlegde - toen pas kon het bescheiden vrijbuiterke besluiten om bij ons in het hoofddorp van het vrije Land van Ravestein naar betere tijden uit te zien. De Prior bracht hem mede; op den avond van 6 Oktober mocht ik mijn goeden vriend weer de handen drukken.
In het ‘Boek der Bezoeken’ van het Udensche klooster lees ik bij 1914, op 6 Oktober: ‘Pastoor Cuppens, voor z'n veiligheid vertrokken uit Kinroy, met Sofieke, zijn dienstmeid.’ Twee bladzijden verder in hetzelfde ‘Boek’: 23 November ‘Pastor Cuppens vertrekt. Hij durft het weer wagen. Hij nam 'n zak ajuin, 'n tonnetje haring van Yzermans, 'n viool, 'n klarinet, 'n paar toeten Putmans-tabak en...Sofieke met zich mede. Sofieke was al dien tijd bij de familie van den Prior op de Schafstraat ingeburgerd geweest. Een vrijgeleide van den Kommissaris der Koningin van Limburg, Jonkheer Ruys de Beerenbrouck, de Oudere, gaf hun groote gerustigheid. God bescherme hen!’
Van 6 Oktober tot 23 November - dus, bijna zestig dagen heeft
| |
| |
hij in ons midden vertoefd. Hoe heeft Cuppens z'n dagen hier gesleten? Op z'n Italiaansch, in zalig nietsdoen? Eerst 'n woord over z'n priesterwerk in ons dorp. D'r was in Uden heel wat op te knappen voor de geestelijkheid in die tijden. De stroom der Belgische vluchtelingen werd verdeeld en afgeleid óók naar de dorpen van Oost-Noord-Brabant. Van Vluchtoorden, waar ze bij duizenden tegelijk veiliggesteld werden en een eigen gemeenschap vormden, was toen nog geen sprake. In een dagboek uit die tijden zien we: ‘15 Oktober. Om kwart vóór drie komen hier 350 vluchtelingen. Alles is gelukkig goed geregeld in de gauwigheid. Ze vernachten allen in het groote pakhuis van Stefaan van der Putten. In de Mulo zullen ze eten. Het St. Josefspatronaat is speelplaats en bijkeuken.
16 Oktober. - Verscheidene vluchtelingen worden al ondergebracht bij particulieren; vooral de kindjes zijn gewild.’
Pastoor Cuppens heeft den arbeid niet geschuwd in deze nieuwe parochie. Men bedenke, dat het ambt van zielzorger over zulkeen samengeloopen kudde weinig aantrekkelijkheid had. De meesten liepen met het hoofd naar den grond: overspannen, onrustige, zieke schapen. 'n Allegaartje van verschillende stallen. Stadschen en dorpschen, fijnen en groven, arme diertjes, die bang en smeekend tegen den Herder aandrumden, en, beestjes, die in geen jaren meer de stem van een Scheper hadden gehoord. En de Herder zelf? Afgescheurd van z'n eigen dierbaar volkske, zonder kerk en zonder huis, als 'n vreemdeling op andermans grond, gevoelde hij zich in den beginne bij al die onbekende en hulpbehoevende gasten op dit Hollandsch erf als een visch in 'n bremstruik en 'n vogel in 'n kelder. Moedig en hardhandig heeft hij dezen tegenzin z'n hart uitgewrongen. Op zijn vraag om jurisdictie of geestelijke volmacht aan den Bisschop van den Bosch, ontving hij reeds op 16 Oktober een gunstig antwoord. Hij kreeg het gevraagde voor al den tijd, dat hij in het bisdom Zou vertoeven. ‘Dilecto nobis in Christo Reverendo Domino Augusto Cuppens, presbytero e Belgio profugo... durante praesente Tua commoratione in Diocesi nostra’ luidde de tekst. Den zeventienden, dus daags daarna, op een Zaterdag, maakte Cuppens al gebruik van zijn macht. Ongeveer 50 vluchtelingen zijn er dien avond bij hem wezen biechten.
18 Oktober. - Om half tien doet Pastoor Cuppens in de Kapel van de Kruisheeren een zingende Mis voor de Belgen. De kerk was vol. De studenten zongen muziek. Na het Evangelie sprak Cuppens een opwekkend woordje tot de arme menschen; ook hield hij 'n stukje Fransch sermoon voor enkele Walen.
| |
| |
25 Oktober. - Plechtige Mis voor de vluchtelingen door Mijnheer Maes, prof. van de Ecole moyenne in Diest. Sermoon, in het Vlaamsch en in het Fransch door Cuppens.
28 Oktober. - Pastoor Cuppens begint des avonds, na het vijfuursche lof, een driedaagsche oefening of Triduum, om de vluchtelingen voor te bereiden tot een goede Allerheiligen-Biecht. Eerst in het Vlaamsch, daarna in het Fransch. Ook kondigt hij de nieuwste oorlogsberichten af... als ze gunstig zijn.
31 Oktober. - Cuppens hoort de biecht van de vluchtelingen; het duurde lang; d'r zijn misschien wel walvisschen bij de goede vangst; de pastor geniet van het werk!
1 November. - Half tien. Muziekmis voor de ballingen. Preek van Cuppens.
22 November. - Pastor Cuppens neemt in de Vluchtelingen-mis van half tien afscheid van zijn ‘parochie’.
Medunkt, 't mocht wel eens nuchter worden opgenoemd wat onsgoed Pastoorke - zelf nog maar half bekomen van den doodsschrik - in de eerste en moeilijkste vluchtelingen-maand voor zijn verlaten geloofs- en landgenooten heeft gedaan in Uden. Van traagheid en arbeids-schuwheid geen spoor. Met bei zijn stevige schouders is hij aan 't ondersteunen geweest. Zijn geestelijke werkzaamheid onder de Udensche Belgen-van-deeerste -ure leve in dankbare gedachtenis verder.
Heeft de Pastor van Loxbergen in die Udensche weken ook sporen achtergelaten van dichterlijke werkzaamheid?
Vooraf dient vermeld te worden, dat hij niet hierheen gereisd was, om stof te verzamelen voor een tooneelstuk, om volkskunde of dialekt te bestudeeren, of om opzoekingen te doen in onze kloosterboekerij. Wél om te verpoozen, om op z'n verhaal te komen, om te her-stellen. Hij wandelde, las de krant, klapte, rookte, speelde viool en bezocht vrienden. Bijna z'n geheele tijd was vrije tijd. Doch, bij ondervinding wetend, hoezeer geestes-arbeid vreugde baart en leed geneest, meende-n-'k een list te mogen verzinnen, om mijn vriend aan de schrijf te krijgen. Op de groote logeerkamer - de zijne - had 'k in zijn afwezigheid, een hoopje keurig papier op tafel gelegd, van 'n halve pink dikte, winkel-versch schrijfgerei en twee nieuwe schoolschriften. Zou hij de bedoeling doorzien? Zich laten verschalken? D'r invliegen? Allicht de penhouder 's bezichtigen of het papier 's beproeven! Is 't vandaag niet... dan... morgen! Zijn hart is zoo vol gruwelijks en heldhaftigs, vol zorgen, vol wee en vol
| |
| |
dank; wanneer het straks begint te koken over de randen - de blanke schalen zijn gereed! Menigmaal in de eerste dagen ging ik stilletjes kijken naar de kamer, gelijk 'n schooljongen, die een knip gezet heeft tusschen de aardappelkruimels... Mis... mis... mis... Mijn Kempisch sijsje liet z'n eigen niet vangen! Tot... op 15 Oktober, 's middags na de klas, lagen drie van de fraaie blaadjes, beschreven met Cuppens z'n letterkes op mijn tafel... Een gedicht! Op den achterkant van het derde lees ik in 't potlood: ‘Beste... Zoudt ge 't liedje niet willen doen afschrijven door een student die schoon schrijven kan, met de aanvangsletters in rooden inkt? Een exempl. voor de Z.E. Prior en eentje voor uw Cup?’ Ha! de dichter ontdooit, raakt los, stijgt op! Het was de vooravond van Sint Gerardus Majella, 's Priors Patroon. Na het Rozenkrans-lof zou hij oudergewoonte op het Kollege door de studenten gehuldigd worden met toespraak, zang en fanfare. Pastoor Cuppens was natuurlijk uitgenoodigd op de bijeenkomst; hij zag onze jongens graag; en zij verrekten bekant d'r halzen, iederen keer als zij de gelegenheid kregen om dit levend-gevangen exemplaar van 't dichtersras met eigen oogen te aanschouwen. Cuppens wilde niet met leege handen te feest komen. Hij zou z'n liedje zingen. 't Zijn acht strofen; een naamgedicht; ieder kouplet begint met een volgletter van het woord: GERARDUS. De tweede strofe, zinspeelt op de beide ondeugende klokjes, die elken morgen om kwart over vieren begonnen te luiden, vlak bij de logeerkamers, en Cuppens' droomen onbarmhartig verstoorden. In de derde en vierde lees je de tevredenheid van onzen gast en zijn dank voor de vriendschap. 't Is voorwaar geen hoog-verheven poëzie; doch geheel in Cupschen trant: eenvoudig, guitig, met de verrassing van n' enkel sieraad. Toen de dichter 's avonds in de vergadering voor 't harmonium was gezeten en zijn vrome, goeilijke stem opzong, met, bij ieder kouplet - zoo scheen 't - een
gewijzigde melodie, stonden alle verstanden stil; de jongens herkenden in stroof na stroof hun Prior, den kalme, vreedzame, bezorgde, vroolijke, geestige, godvruchtige, gulle... de Beschermer en Verblijder van hun jeugd.
Gelijk de frissche, reine bron
haar water stuwt alwaar de zon
het levens-warm zal stoken,
zoodat het gras en boomen drenken,
aan alles groei en bloei gaat schenken...
| |
| |
Een klokkenpaar luidt 's morgens vroeg
alhier met blijdzaam tinken,
lief-plagend: ei! gij sliept genoeg!
ik wil u wakker klinken!’
In 't helder wekkerspel zoo oolijk,
zoo zacht-vermanend, zoet en vroolijk,
Rooskleurig is ons huis, ons kerk
en beide dankt men aan Uw werk,
rooskleurig is hier ook ons leven...
kan de aarde wel een mooier geven
Aan ieder die hier toeven mag
wordt ruim gegund én vreugdelach
die schenkt er vast Onz'-Lieve-Vrouwe,
die schudt ze uit elke mantelvouwe,
Ruimschoots ontvangt, wie óók zoo geeft:
en Sint Gerardus, - die nog leeft! -
heeft steeds gestopt, genezen
de beurze-kwaal bij elke viering,
bij elke huis- of kerkversiering,
De jongheid die Gij leert en leidt,
groeit op in alle deugden,
in kennis, kunst, godvruchtigheid,
in kracht en vrome vreugden...
Ook gaat de roem van Uwe scholen
- dit blijv' gezwegen noch verholen -
| |
| |
U prijzen doet U leed en pijn
- ik zal het toch niet laten! -
Gij zult vandaag geprezen zijn,
De liefde van der harten gronden,
drong onweerhoudbaar op de monden,
Steeds blijve dit Uw kracht, Uw troost
bij 't zorg - en lasten schragen,
dat Udens dankbaar kloosterkroost
U in zijn hart zal dragen!
De Stem van 't Volk is Godes Stemme:
Zij roept U toe, met klank en klemme:
In die vigilia festi S. Gerardi Majella.
1914.
Aug. Cuppens.
Nooit was de Patroonsdag zóó in de stralen gezet; de jongens groeiden van fierheid om hun Prior en zijn Dichter; ze wilden het klavier bekransen; en voor altijd stond Pastor Cuppens gestandbeeld tusschen de Kollege-herinneringen in hun hart.
Een van de beste gedichten uit Cuppens' laatste jaren is: ‘De Slag der Zilveren Helmen’. Ter verheerlijking van de Belgische overwinning bij Haelen op 12 Augustus. Veel van de gesneuvelde Duitschers behoorden tot den hoogen adel en droegen zwart-overtrokken zilveren helmen. Deze omstandigheid bracht den dichter dadelijk de herinnering te binnen aan het blinkende wapenfeit van 1302: De Slag der Gulden Sporen. Vandaar de titel. Het vers is bekend. Ik heb 't voor me liggen in een afzonderlijke, meer weidsche uitgave van de Vlaamsche drukkerij te Leuven, en, bijna achteraan in het bundeltje ‘Verzen om voor te dragen’ dat verscheen bij Pulinckx-Lambrechts te Diest. Cuppens zelf was niet weinigjes fier op dit gewrocht. Onder geen van beide uitgaven bevindt zich de volledige dagteekening. Alleen: November 1914. Ook dit gedicht is in Uden ontstaan, tijdens de ballingsdagen. Op het geschreven eksemplaar (schoolschrift-papier) waarmee 't Pastoorke mij twee dagen vóór zijn afreis vereerde, lezen we aan den buitenkant: den titel, 'n vriende- | |
| |
lijke opdracht: ‘Aan......... ten dank voor zoeten vrienden-troost in droeve dagen!’ en den naam. Op den binnenkant van de achterste bladzij staat duidelijk: Uden 21 Nov. 1914. Ook het klad heeft de dichter me nagelaten. Men kan er op zien, met hoeveel zorgende liefde Cup het gedragen en gekoesterd heeft. Ook is het belangrijk voor de studie van Cup's werkwijze. Hij dichtte maar niet presies voor 't vuistje en bleef soms peuteren aan 'n uitdrukking; terwijl weer andere regels, met het meest beeldende er-in, nimmer eenige wijziging ondergingen. Het klad bestaat uit zeven kantjes van 'n school-schrijfboek en acht even lange, maar smallere losse-velletjes. 'k Betwijfel het, of Cup ooit aan eenig gedicht meer moeite heeft besteed. Hij vormde, sneed en schaafde eraan geduldig en zonder versagen.
Hij beschouwde het als zijn overwinningslied-op-voorhand, zijn Oorlogsmonument vóór de zegepraal der Ge-allieerden. Verscheidene van zijn vroegere gedichten stonden op muziek, dadelijk nadat ze waren opgeschreven; van noten op déze woorden heb ik niet gehoord; 't Pastoorke heeft ze me niet voorgespeeld of voorgezongen.
In de twee schoolschriften wordt óók proza aangetroffen uit Cuppens' Udensche weken. Het eerste - we noemen het: A. - bevat een relaas-in-'t-klad, 'n vliegende schets, 'n verhaal-als-'n-telegram van hetgeen hij in den tijd van het Duitsche schrikbewind en onmiddellijk daarnà had ervaren. Van einde Juli - 'n reisje naar Cantecroy - tot het uitstapje van Uden naar Mook in de Oktoberdagen. Met potlood, in-der-haast, met horten en halen opgeschreven. Zeven bladzijden. Omdat het feiten van de oppervlakte betreft, heeft het ontwerp eenigszins 'n objektief gezicht. Doch de kenners en vrienden van den schrijver weten wel, dat ‘objektiviteit’ en ‘Cuppens’ kwalijk op elkander rijmen. Misschien liep 't Manneke met 't vage voornemen, om, in rustiger dagen, deze gegevens te verwerken tot een ordelijk Vluchtboek. Was de oorlog vóór Kerstmis 1914 - wat klinkt dat schoon: ‘de vrede van Kerstmis’! - beëindigd geweest... in het voordeel van de Verbondenen, natuurlijk! wie weet welk 'n malsche Rijmkronijk of wat 'n schetterend Roelantslied uit de leem van Loxbergen zou opgeschoten zijn!
Schoolschrift B. bevat twee en 'n halve bladzij van geheel anderen aard. 't Is streng eerste-persoonlijk gehouden, zoo subjektief als 'n schrijver maar wezen kàn. Ik-ik-ik; mijn-mijn-mijn. Zóó stelt alleen iemand, die meent, dat zijn schouders boven de koppen van de overigen staan; óf een, die overtuigd is, het gevoelen uit te spreken van duizend anderen met overweldigende duidelijkheid, waardoor dezen het ik-ik-ik, mijn-mijn- | |
| |
mijn van den schrijver, van hem afnemen en tot hun eigendom maken. Ze hooren zich zelf in den spreker. Zijn stem is de hunne. Hij is de ‘loudspeaker’ van hetgeen de ‘softspeaker’ in hun eigen binnenstesedert lang slechts smispelde en frazelde. Het stuk gelijkt op een zelf-bespiegeling; een bespieding-naar-binnen; 'n bezoek aan z'n inwendige wereld na de katastrofe; een tochtje naar de woonplaats, als de aardbeving voorbij is - zou 't geliefde huis nog bestaan? en wonderbaar wezen? kan nog al wat huisraad voor bruikbaar doorgaan? Cuppens treedt binnen in z'n innigheid en ziet met ontzetting z'n eigen daar staan, als klein manneke, dood-eerlijk en wel-meenend tegenover onoverwinnelijke Dommekrachten.
‘Ik heb al dertig jaar 'n droom gedroomd dien ik wakende droomde. Ik wist zeer goed dat het een droom was, die nooit zou worden bewaarheid In mijn ziel, alevel, leefde die droom als waar en wezenlijk iets, dat haar troostte en sterkte: troostte, zoo allerprilst en amper-geboren lentegroen zou troosten bij barren winterdag; versterkte, niet zoo deugdelijk en volgeurig brood van tarwe doet, maar wel zooals goede wijn, die ons gemoed vervroomt met kracht van levensvreugd en luchtige, vroolijke blijdzaamheid.
Deze droom - onafscheurbaar stuk van mijn wezen, alhoewel maar droom - heeft al dien tijd mijn leven verzoet, de ruigheid verzacht en de schrille pijn gebalsemd van zijn wonden, van de wonden mijns innerlijken levens, die daarin stiet en stampte en sloeg de ziedende, zwoegende strijd tegen dit leven aangebonden zonder af-laten, niet zoo fel door de vijandelijke machten mijner eigen ziel - ontredderd Adamskind, eilaas! - dan wel door al de van-buiten tegen-hem-woedende monsters.
Ik ben christen, ik ben priester - allerhoogste christen dus, ja, 'n andere Christus Zelf! - en ik sta nu al dertig jaar bijna te weer en te wapen tegen die monsters van buiten.
En ik sta, als een te laat-geboren dertiende-eeuwer, als een kinderlijk ridder van Geloof, Hoop en Liefde, te midden van dezen tijd van Ongeloof, Wanhoop en steenkoude en steenharde harteloosheid!
Het ongeloof dat mijn geloof haat, bespot, misprijst, begrinnikt en bespuwt, erger als de Joden deden op mijns Meesters Aanschijn, terwijl het steeds-aan meer en meer afzinkt naar bewust, dood-bedaard en rustig, spelemeiend en God-tartend heidendom - dit ongeloof schiet zonder ophouden smertende pijlen van bijtend vuur naar mijn leven.
De wanhoop van die luid-lachende, feestvierende menschen allemaal, die dansen den doodendans naar den eeuwigen Dood met rozen om hun
| |
| |
hoofd, ach! hoe overbluft en overschreeuwt zij het stille liedeke van Hoop op eeuwige lentevreugden dat in mijn herte neuriet!
Zij zwelgen met onverzaadbare gulzigheid, met een dierlijk-grof of 'n allerverfijnste en slim uitgezochte begeerlijkheid aan de bekers van geneuchten die de vijf zintuigen, bedorven en ontwijd, schenken aan hun wellustig vleesch dat den geest overwon, en ze wenschen mijn Hemel aan de musschen!
En als ik hun toeroep: ‘o dwazen en onzaligen!’ - dan schreeuwen ze mij tegen: ‘o kinderachtige sukkelaar.’
Deze overweging is niet schetsmatig gehouden, gelijk het overzicht van schoolschrift A. Het stuk is àf. De voorrede van 'n artiekel, dat overmorgen op de pers gaat. We zien over eenige te romantische verbeeldingen heen en kijken onzen besten vriend recht in het hart.
Een gedeelte van de geestelijke overblijfselen van Pastor August Cuppens berust in Uden. Het is een voortdurende gedachtenis van 'n edele ziel. En 't zal bewaard en bewaakt worden met eerbied en dankbaarheid.
Uden, Heilig-Hart-maand 1925
|
|