IV.
Wolken over de beneden Schelde.
Mijn God, wat is de bewolkte hemel hoog en vol, en wat zijn de bootjes, welke daaronder op het water drijven, eenzaam en klein.
De wolken zijn als stapels en bergen die wonderbaarlijk bewegen en wentelen. Er zijn er welke donker zijn, dreigend als kortpootige, geweldige beesten die àan komen snellen, bollend en rollend. Hooger zijn er die lichtend zijn, waar de volle zon op schijnt, die zich als witte vachten uit gaan zetten onder den wellust van het drijven, teêr-blank onder een bij wijlen zeer schoone blauwe lucht.
Onder die wolken dan vloeit het water. Het is de gulle Schelde, éven wijd en breed als de hemel zelf. Op 't water ligt een baan, die met den stroom meêvloeit; donker is zij onder de duistere wolken. Daarop zeilt met volle zeilen een donkere boot. Een andere baan is lichtend, beschenen door de zon die ook de wolken, dicht bij de blauwe lucht, beschijnt. En daarop zeilt met volle zeilen een klàre boot. Maar, duistere of lichtende schuit, - schuit met donkerheid boven en onder, of schuit met rondom allerwegen licht, - zij beiden volgen samen een zelfden gemeenschappelijken koers...
Mijn God, waarom gaan donkerheid en licht zoo hand aan hand; waarom reilen en zeilen zij over dezélfde wateren; waarom steken zij uit de zelfde haven in zee, en zullen zij de zelfde haven gelijkelijk bereiken?
Waarom is de bewolkte hemel zoo onbereikbaar hoog en vol; waarom liggen de wolken niet stil, en zijn de bootjes die op het water drijven, zoo eenzaam en zoo klein - o mijn God?