Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Excubiae.
| |
[pagina 68]
| |
die snikken en dit angstgefluit
dit reutlen, en dit taai verweer;
ter ziele, die de liefde vluchtten?
Dat is het! Heer, Uw Liefde ziedt
en stoomt ter Keel uit 't jagendst lied,
dat ooit een hart ontspringen zou.
Hier werkt Uw Liefd', hier zwoegt uw ziel,
hier in die Keel, waarvoor ik kniel
in d'oppervreugd van 't diepst berouw:
ik, zondige, mag de Liefde omwaken.
Dat is het Heer! Waar liefde lijdt,
ben ik bereid, ben ik bereid
tot lange wake en trouwe wacht.
En hier is Liefde! Uw liefde zoet.
't Is Liefde-zijn, alwat Gij doet!
O God, die laat in al zijn kracht
van liefdevuur uw Harte blaken!
'k Heb Liefde lief! Heer, neem dat aan!
Och, ik kan anders niet bestaan.
Heer, moet ik kruipen langs den grond,
U zweren, Jesu, luid en lang,
dat ik Uw Minne meer verlang,
dan 't zeggen kan mijn arme mond.
Hoort Gij mijn hart naar 't Uw niet hijgen?
Ik weet niet, wat ik nu moet doen.
Was ik eens niets meer dan een zoen,
of een ontzaggelijke schreeuw,
gelijk Uw Kreet, waarin geheel
Uw Hart zich uitsprak langs die Keel!...
O God, Uw laatste grootsche schreeuw,
waarop mocht volgen eeuwig zwijgen!
Ik heb U lief! Heer, hoort Gij 't niet?
O Gij, die toch mijn tranen ziet!
Och, had ik maar die zekerheid,
| |
[pagina 69]
| |
dat Gij gelooft hetgeen ik zeg!...
O Zie me, die mijn voorhoofd leg
hier aan Uw kin, die naar me glijdt,
uw machtelooze sterverskinne!...
Ik heb U lief! Zeg dat Gij 't weet!
Dan zal ik dragen, leed op leed
met, om der Minne, een milden lach!
Zeg: dat Gij 't weet. Ik hou gereed
mijn magna vox, mijn fellen kreet,
waarna mijn keel ook zwijgen mag,
mijn laatsten kreet; dat ik U min ne
|
|