Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] Gedichten door Karel van de Woestyne Nacht. De nacht, de zwoele nacht heeft me als een wijn bevangen. Terwijl een schijnen-rijke wâ mijn brein omwindt, Komt uit de diepte een dageraad mij tegen-langen, Omvangt me een woel'ge duisternisse die mij bindt. 'k En ben een bake; geen verwijle' en geen verbeiden; geen duizeling van hoop, geen duizeling van dood: ik ben alleen, bij holle ontstentenis van lijden, ik ben niet meer dan lijdelijk een moeder-schoot. [pagina 53] [p. 53] Glas. Heb ik genoeg u lief-gehad, doorschijnend glas? - Nog dunner dan de dauw, nog heller dan het water dat uchtends mijne hand in uwen harden krater, o kelk, vergaërend las; Zoo draagt uw klaart haar vracht als een onzichtbare ijlte. Maar heft mijn hand uw koelt ten zoom van aarde en licht, dan haalt gij duizendvoud de zon uit hare steilte en welft naar u als naar een kim elk vergezicht. Gij vult met vinn'ge sterren u bij vollen dage; wankt mijne hand: een wei van diere' en bloemen wankt in uwen wand waar zelfs de zeeën wiegewagen. Heb ik u lief-gehad? Ik heb u niet bedankt. Bedankt, 'dat ik aan uwe klare en harde koelte in mijne heete vuist de heesche wereld sloot; bedankt, 'dat dezen dooven mond uw zuiver zoelte den drank van vele en onbegrepen liefde bood. Want moest aan u dees vreugde een nieuwen waan ervaren, Glas, smeet te gruizel u 't negeeren van mijn trots: nog zag mijn late spijt in elken schervel klaren langstarend, de ooge Gods. Vorige Volgende