Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1926
(1926)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
Prof. Dr. J. Persijn, door E. Yoors.
| |
[pagina 37]
| |
Dr Jules Persyn.
| |
[pagina 38]
| |
als de kampioen van het Roomsche recht in Nederland, tot den geestdriftigen dichter, die met grootsch gebaar en forsch geluid de glorie van het Pausdom uitklaroende.. Hoe zal de jonge Persyn, in even hooge mate als zijn groot voorganger, aan al die schatten van klassieke schoonheid en van kristene kunst zijn hart opgehaald hebben! Weldra nochtans voelde hij dat zijn roeping elders lag: in 1898 neemt hij een inschrijving aan de Leuvensche Alma Mater als student in de wijsbegeerte en Letteren in de pas opgerichte afdeeling voor Germaansche Philologie. Wat een heerlijke tijd van jong opbruisend Vlaamsch leven, die studentenjaren van Persyn, toen Omer Karel De Laey en Jef De Cock Met Tijd en Vlijt oversprankelden met hun humor en hun optimisme toen Dosfel mediteerde over Vlaanderens toekomst, Speleers en Van Cauwelaert en Eugeen Bosteels zaliger de studeerende jeugd organiseerden in bonden en vereenigingen, toen Karel Heyndrickx hun het Studentenliederboek aanbood en Jef Van Den Eynde zijn propagandatocht inzette voor Vlaamsche kunst en Vlaamsche lied. Aan het studentikoos romantisme van zijn makkers deed Persyn niet veel mee; terwijl op straat en in de cafés de leeuwen dansten, zat hij te werken in de stilte van zijn kamer op Just Lips. Na zijn aankomst te Leuven was hij onmiddelijk onder de bekoring geraakt van zijn professor Paul Alberdingk Thijm, ‘den echten, zoo zoo harmonisch ontwikkelden hooleeraar, den man van 't hooger leven langs alle kanten en in alle richtingen.’Ga naar voetnoot(1) Persyn behoorde tot de enkele uitverkorenen van het kleine cenakel ‘CONSTANTIUS BUTER’ ter beoefening der aloude, vaderlandsche, christelijke beschavingsgeschiedenis’, waar Alberdingk een uitgelezen handvol stille werkers in een gezellig onderonsje opleidde tot zelfstandig denken en tot wetenschappelijken arbeid; ook in ‘het taal- en letterlievend genootschap’ Met Tijd en Vlijt, waarvan hij in 1901-02 het ambt van eersten schrijver bekleedde, trad hij meermalen op met merkwaardige lezingen, o.a. over Schaepman en over de veelbesproken ELECTRA van Perez Galdos. Jaren later herdenkt Persyn met dankbaarheid en weemoed de onvergetelijke vergaderingen van deze studiekringen, ‘telkens voorgezeten door Alberdingk met een wijsheid en een schranderheid en een humor en een rijkdom van geleerde wenken en geestige zetten, waarvoor het woord Maestria het eenige juiste is.’Ga naar voetnoot(2) - Met den pas benoemden professor Louis Scharpé was Persyn weldra goed bevriend: de avonduren, | |
[pagina 39]
| |
ik schrijf bijna avonturen, die hij in dezen gezelligen huiskring sleet, blijven hem bij als een zoete herinnering. Maar vóór al de anderen, heelemaal op de eerste plaats, stond Emiel Vliebergh zaliger, die als advokaat van den Boere nbond, later als hoogleeraar zoo'n leidende plaats innam in de Leuvensche studentenbeweging; steeds bleven beiden met hart en ziel aan malkaar verknocht, en het is bij zijn goeden en trouwen Vliebergh dat Persyn in de moeilijkste omstandigheden altijd gouden raad en een gouden hart heeft gevonden. In 1902 promoveerde Dr. Jules Persyn summa cum laude met een dissertatie over Ons Tooneel te Antwerpen sinds 1830. Hij werd ambtenaar aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, daarna aan den vertaaldienst in de Kamer. Voorzeker waren er onder zijn vrienden wel een paar die het met leede oogen aanzagen dat een jongen met zoo'n knappe begaafdheden moest gaan uitdrogen op een bureaukruk; maar van vermuffen of verdroogstoppelen, daar was bij Persyn geen sprake van. Als tegenvergif tegen den vernuchteren den invloed van het officieele schrijfwerk zat hij heel avonden en heel nachten te grasduinen in de meesterwerken der wereldliteratuur. Het duurde ook niet lang of Mej. Belpaire zocht hem in te lijven bij de redaktie van Dietsche Warande en Belfort. Na de versmelting van de twee tijdschriften in 1900 had Vliebergh het ambt van sekretaris aanvaard, en flink schoot onder zijn geestelijke leiding De Warande op; voor het letterkundig deel ging de talentvolle ekonomist te rade bij O.K. Delaey, bij Scharpé en ook wel bij den student Persyn. Mej. Belpaire zag dan uit naar een jonge goed onderlegde literaire kracht, die kon en durfde uitpakken met eigen oordeel; ten andere, Vliebergh zelf verzocht om hulp. Op vergaderingen van Eigen Leven had zij het klare, open verstand en den verfijnden kunstzin van den Wachtebeekschen jongen leeren waardeeren; in het midden van 1903 wordt Persyn dan ook aangesteld als sekretaris met zijn vriend Vliebergh. Voor de lezers van De Warande was hij trouwens geen onbekende. In 1901 reeds had hij een paar korte recensies ingezonden en een grondige bespreking gewijd aan Schaepman's Menschen en Boeken en aan de ELECTRA van Perez Galdos; in 1902 had hij de gebroeders Minnaert leelijk op de kneukels getikt voor schandalige letterdieverij in hun SIDDARTHA; in 1903, bij het afsterven van Dr. Schaepman had hij een paar hoofdstukken gepubliceerd over de jeugd en de eerste gedichten van den grooten Nederlander, prachtige bladzijden, vol geest en leven, die luid getuigenis aflegden van de stevige geleerdheid en den | |
[pagina 40]
| |
merkwaardigen historischen zin, van de grondige menschenkennis en den zuiveren kunstsmaak van den jongen doctor. De redactie van De Warande mocht op haar twee ooren slapen: het tijdschrift Zat in goede handen. Van 1903 tot 1906 deden Vliebergh en Persyn samen het werk: wekelijks kwam de laatste toen eens naar Leuven. Half 1906 kreeg hij weldra de heele vracht op zijn schouders; Vliebergh voerde nog wat correspondentie, schreef regelmatig zijn geleerde bijdragen, bleef nog veel recenseeren, onder eigen schuilnaam en onder die van J.L., maar liet de rest aan zijn vriend over. Nu begint de stille, onverpoosde arbeid van den ijverigen redaktie-sekretaris, die stukje voor stukje de uitkomsten van zijn overweldigende werkzaamheid opstapelt in de schatkamers van De Warande: uitgebreide recensies en korte aankondigingen literaire nieuwsjes en pieteit-volle in-memoriams overzicht van tijdschriften met hier en daar een rake aanteekenining en waar het hoefde, een veeg uit de pan, wetenswaardigheden in Omroeper en Allerlei, breed-opgezette artikels en letterkundige kronieken. Soms neemt hij de lezers vertrouwelijk mee op Warande-wandel: hij keuvelt en praat met hen over ditjes en datjes op letterkundig gebied of maakt ze vertrouwd met de groote geestesstroomingen. Een aangename en leerrijke verpoozing is het die lange reeks jaargangen te doorsnuffelen en zich goed te doen aan die schatten van rijke belezenheid en van diepgravende studie, vrucht van onverdroten ijver en van moeizame nachtwaken. Weldra had hij ook een heele schaar vaste meewerkers rond hem gegroepeerd. Sommige jongeren, die hun eerste stappen hadden gezet in De Student of in Jong Dietschland, voelden zich aangetrokken door zijn sterke persoonlijkheid en waren vereerd om naast hem een plaatsje te bekomen in het lommer van De Warande: Jan Hammenecker, Felix Rutten, Karel Elebaers, Felix Timmermans, (die in 1906 aanbelt met een versje à la De Laey), Dries Verstreken, August Van Cauwelaert, ongelukkig litterariter overleden, Bert Van Driessche, Jozef Simons en vele anderen. Onder degenen die hij zelf opspoort en tot medewerking overhaalt, dienen vermeld: Karel Van De Woestyne, Dosfel, Caesar Gezelle, Verschaeve, Walgrave Karel, Van Den oever, Jozef Muls, Jozef Arras, De Pillecyn, Th. Van Tichelen, Delrue (Emiel Van der Straeten), Joris Eeckhout, Kees Meekel, Zuster Maria Jozefa, Jules Grietens, Jozef De Vocht, Dirk Van Sina, Jef | |
[pagina 41]
| |
Scheirs, Marnix Gysen, enz. Natuurlijk mocht hij rekenen op de medewerking van zijn vrienden Scharpé en Jef De Cock. Maar De Warande moest niet enkel een letterkundig tijdschrift zijn. Daarom vroeg Persyn wetenschappelijke bijdragen aan Frans Drijvers, Van Hoonacker, Dr. Van Der Perre, Jozef Mansion e.a. Ook werd er in een kleine bijeenkomst in het Geestje te Leuven besloten tot het regelmatig publiceeren van wetenschappelijke kronieken, die voor ieder vak een overzicht moesten geven van de merkwaardigste voortbrengsels en van de laatste uitkomsten. Hij zelf zou zorgen voor de letterkundige kroniek; vooral de andere vond hij vooral hulp bij de Leuvensche jongeren: over sociologie schreven Floris Prims en Jan Belpaire, over wijsbegeerte Professor Noel, over geschiedenis Leo Van der Essen en Alfons Fierens, over theologie Frans Drijvers en een paar anderen, over wetenschappen Van Mollé en over natuurwetenschappen August Van Beirendonck, over bijbelgeschiedenis Professor Coppieters en P. Van Rooy, over kunst Sanders Van Loo en Joe, over rechtswetenschappen Arthur De Vos, over muziek Arthur Meulemans en Leo Van Riel, over maatschappijleer J. Buelens. Spijtig genoeg, na eenigen tijd verslapte de ijver van sommige medewerkers en brokkelden er een paar rubrieken weg. Intusschentijd was Persyn leeraar geworden in de Nederlandsche letterkunde aan het gesticht voor Hooger Onderwijs voor Juffrouwen te Antwerpen; weldra kreeg hij een professoraat aan het Hooger Handelsgesticht te Antwerpen en aan de Hoogere Handelsschool bij de Gentsche Universiteit. Onder den oorlog verbleef hij met zijn sterk aangroeiend gezin eerst in Engeland, daarna in Holland, om daar het tweede deel van zijn Dr. Schaepman te voltooien. Een tijdlang had hij neiging om aan de Vlaamsche Hoogescnool te Gent zijn post te komen betrekken, maar eindelijk bedankte hij na heel wat gewetensstrijd. In 1917 aanvaardde hij de opdracht om colleges te geven in de letterkunde voor de Belgische Kolonie aan de Universiteit te Utrecht. Na den wapenstilstand werd hij uit Utrecht telegrafisch teruggeroepen ‘om zijn bediening te Gent en te Antwerpen herop te nemen’; ter plaatse aangekomen, vernam hij dat hij door de academische overheid onwaardig was bevonden om zijn ambt nog verder uit te oefenen en dat hij ‘geschorst’ was. Hij werd dan, overwerkt als hij was en afgejaagd, op ziekverlof gezet. De perscampagne, die toen woedde tegen alles wat Vlaamsch was, spaarde natuurlijk ook Persyn niet; katholieke bladen | |
[pagina 42]
| |
als La Nation Belge, La Libre Belgique en La Métropole deden en doen nog dapper mee. Maar hooge beschermers traden op, die niet duldden dat het kwam tot afzetting. Persyn, huilde de vijand, had immers niet enkel naar Gent geneigd, hij had ook drie maanden lang geijverd voor Volksopbeuring, Nederlandschen Tak. Nu, Volksopbeuring daarginds was binnen die periode een zuiver menschlievend werk! In 1921 werd hij bij eene tot heden niet opgeklaarde ‘vergissing’ voor goed vervangen in zijn Antwerpsche staatsbetrekking. Zoo werd feitelijk Persyn door den staat ‘ongeneesbaar’ verklaard. Het is niet te verwonderen dat hij zelf schrikkelijk leed onder het aangedane onrecht en dat al die politieke beslommeringen zijn stoere werkersleven moesten afzonderen en physisch ondermijnen. Ook nam hij begin 1924 ontslag als redaktie-sekretaris aan De Warande. In de laatste weken is de lucht wat opgeklaard. Dank zij de moeite van zijn trouwe vrienden en den kranigen durf van Minister Huysmans heeft Persyn zijn lessen te Gent hernomen.. De huilebalken hebben gejouwd en vuur en vlam gespuwd, maar Persyn heeft met de goedkeuring van het heele Vlaamsche volk en onder de toejuichingen van zijn Vlaamsche studenten, het katheder beklommen en weldra zal de dag aanbreken dat hij weer al zijn toewijding en zijn werkkracht te dienste zal kunnen stellen van onze onze studeerende jeugd.
* * *
Er valt natuurlijk niet aan te denken in het bestek van dit artikel al was het maar een bondig en vluchtig overzicht te geven van al wat Persyn onder eigen naam of onder verschillende schuilletters - W., V.W., J.P., J.D.W., soms ook P.J., enz. - in De Warande heeft geschreven of aan andere tijdschriften heeft afgestaan. Wat die razende boekenverslinder als een nieuwe Petrus Comestor met zijn gragen eetlust heeft verorberd en verwerkt, grenst aan het ongelooflijke. Al had hij allebei zijn handen vol met zijn Warande-werk, toch vond die weergasche kerel nog tijd om allerlei uitgaven en bladen uit Noord en Zuid vol te pennen: Jong Dietschland, Hooger Leven, Ons Volk Ontwaakt, Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Akademie, Jaarboeken van het Davidsfonds, De Vlaamsche Strijd, De Standaard, Boekengids, Het Centrum (Utrecht), De Tijd (Amsterdam), Van Onzen Tijd (Amsterdam), Het Tijdschrift voor Taal en Letteren (Tilburg), enz. Met voorliefde luistert hij naar de stemmen die in onze eigen taal opklinken. Bij gelegenheid huldigt hij de dooden die ons ontvallen: Au- | |
[pagina 43]
| |
gust Snieders, Justus Van Maurik, Amaat De Vos, Hendrik Schimmel, Omer Karel de Laey, of de grooten die worden herdacht of besproken: Conscience, Mevrouw Courtmans, Guido Gezelle, en dit jaar nog August Snieders. Naarmate zijn studie over Dr. Schaepman vordert, houdt hij de nieuwsgierige Warande-lezers op de hoogte van de uitkomsten van zijn geduldig vorschen: na de eerste hoofdstukken over Schaepman's jeugd tot aan zijn priesterwijding in 1867Ga naar voetnoot(1) verschijnen in 1908 en 1909 de Utrechtsche en Romeinsche jaren tot Juli 1870, - de stof van het eerste deel dat in 1912 van de pers komt; onder den oorlog verwerkt hij het materiaal van het tweede deel; na den wapenstilstand staat hij enkele gegevens af die hij reeds verzameld heeft van het lang verwachte derde deel: Hoe Dr. Schaepman in de Tweede Kamer kwam (1919) en: Schaepman over Kuyper (1921). - Ook geeft hij broksgewijze het eerste deel uit van zijn Leuvensche dissertatie over het Antwerpsch Tooneel sinds 1830.Ga naar voetnoot(2) Over de betrekkingen die Multatuli heeft aangeknoopt met de Vlamingen en die niet altijd in het teeken staan van een entente cordiale, over die van Thijm met zijn Zuid-Nederlandsche taalbroeders weet hij zeer boeiend te vertellen. Gewoonlijk echter staat hij vlak in zijn eigen tijd. Al wat de Nederlandsche boekenmarkt aan den man brengt wordt door zijn kritiseerenden geest gewikt en gewogen. Meestal staat zijn oordeel kant en klaar in eenige regels, op één bladzijde: zulke kleine recensies liggen in ieder nummer der Warande voor het grijpen. Soms dijt het uit tot een grondige bespreking,, tot een diep-gaand essay; soms stelt hij de heele persoonlijkheid van een schrijver in het licht of omlijst hij een werk met het kader van zijn tijd. Wie met de meeste van deze vooroorlogsche recensies wil kennis maken vindt ze gebundeld in de twee deelen Kritisch Kleingoed;Ga naar voetnoot(3) ook de twee prachtige monographiën over Van Deyssel en De Laey werden samen uitgegeven.Ga naar voetnoot(4) Aan een bepaalde school of een bepaald genre laat Persyn zich niet binden: onder welken vorm, bij welken schrijver ook de literaire schoonheid hem toeglanst, hij gaat ze dankbaar te gemoet en aanvaardt ze met gereede handen.. Met een gentleman-like gebaar en een hoofsche bui- | |
[pagina 44]
| |
ging leidt hij u binnen bij het oudere geslacht der Lovelings en bedankt de jongste zuster voor ‘het hooge en reine kunstgenot dat ze ons een halve eeuw lang heeft geboden en, in haar blijvend werk, nog eeuwen aan onze kinderen schenken zal.’ Tot in het gesloten kringetje der Nieuwe-Gidsen dringt hij door: voor al het voortreffelijke dat ze in hun eerste jaren hebben geschapen staat hij in erkentelijke bewondering, maar tevens heeft hij begrepen dat hun tij aan 't verloopen is en dat de doodklokken voor hun kunsttheoriën en hun kunstuitingen al aan 't luiden zijn.’ Het nieuwe proza... is niet meer de beschrijving der werkelijkheid berustend op de Fransche dogma's van realisme en naturalisme, niet meer de ontleding op een prikje van alles wat er ligt en beweegt in en buiten ons., niet meer de wetenschappelijke juiste weergave van ‘impressies’ en ‘sensaties’... De detailkunst der opmerking heeft zich dood beschreven. Thans verrijst de eenheidskunst der verbeelding. Niet enkel meer verklaren en beschouwen in de kunst, maar thans weer een opvangen in blijde gunst van 't fantaseeren op het fantastische af, thans weer een zucht, niet naar strenge werkelijkheid, maar naar bonte avonturen... Men gaat weer aan 't vertellen met het doel van te boeien, zonder pardon te vragen aan l'art pour l'art. En het volk grijpt toe...Ga naar voetnoot(1) En ook, Persyn grijpt met welbehagen naar de verbeeldingswerken van Van Oordt, Nico Van Suchtelen, vooral van Arthur Van Schendel; hij juicht het uit dat twee Nieuwe-Gidsen van de oude garde aan hun versleten kunst den rug hebben toegekeerd, dat Ary Prins en Van Looy de bloedeigen vaders zijn geworden der nieuwste school. En blij als een kind klapt hij in zijn handen als bij een jong aankomertje in Vlaanderen, in de Gekke Sprookjes van Jozef Arras, de verbeelding haar wonderbaar spel van stemmingen en droomen aaneenweeft. - Vindt hij onmiddelijk daarna in Herman Robbers' Roman van een Gezin de trouw-objektieve schildering van het hedendaagsch Amsterdamsch burgersleven, dan zet hij weer dadelijk een blij gezicht. Ook bij ons snoept en smult hij aan al het keurige dat onze Vlaamsche kunstenaars zonder onderscheid hem aanbieden. De kunst van Van nu en Straks en van Vlaanderen schat hij hoog: in August Vermeylen begroet hij den denker, den geharnasten geest, die in zijn Wandelende Jood de zelfmartelingen van zijn twijfelziek verstand heeft uitgestort in een ideaal Nederlandsch proza; in Karel Van de Woestijne, den grooten kunstenaar, aan wien alleen ontbreekt de rustige bezinking om op | |
[pagina 45]
| |
te groeien tot den grootsten onder ons, den goochelaar met het woord, den tooveraar met het beeld; in Prosper Van Langendonck, den oprechtsten onzer dichters, in Herman Teirlinck, den handigsten en vaardigsten onzer romanciers. Beurtelings karakteriseert hij de kunst van Streuvels en van Sabbe, van outsiders als Cyriel Buysse en Lode Backelmans. - Daarnevens komen de jongere katholieken, die stilaan hun plaats veroveren in de letterkundige bent : allen knikt hij genegen toe, voor sommigen onder hen zet hij wagenwijd de poort open die leidt naar den tempel der Muzen; anderen spreekt hij gemoedelijk aan en hij klopt ze vertrouwelijk op hun schouders; niemand weert hij kleineerend en minachtend af.. Hij verkneukelt zich aan de geestige vertelkunst van dien vrolijkaard die Jef De Cock heet, hij kijkt zijn oogen uit naar de plastiek en naar het lijnenspel in Caesar Gezelle's Uit het Leven der Dieren, maar hij tikt hem vriendelijk op de vingers omdat hij de heele blije natuur heeft verdoezeld onder de zwarte kleuren der treurnis. De geestelijke poëzie van Walgrave en Caesar Gezelle, en in Holland van Brom en Binnewiertz verdedigt hij tegen de banvloeken van Kloos en consoorten door aan te toonen dat ‘achter het bijzondere, toevallige dat ze bezingen ruischt en deint de oneindigheid van 't echte Leven.’ Hij verheugt er zich over dat, terwijl de agnostiekers en de individualistische loochenaars van voorheen uitgeput ineenzakken, het geloof in het Opperwezen en het geloof in de maatschappelijke zending van den dichter nieuwe bronnen van schoonheid heeft ontdekt. ‘En zelf de besten die niet gelooven, verzuchten ingetogen naar geloof: Boutens; of keeren weer naar een periode van mooi geloofsgedweep: de Neo-Romantiekers.. De godsdienstige polsslag is er, langs om duidelijker.’Ga naar voetnoot(1)
* * *
Naast en boven dat fragmentair werk en er tusschendoor, speelt Persyn het klaar om met onwankelbaar geduld zijn grootsche monumenten op te trekken. Schaepman for ever! Over dezen reus heeft hjj reeds twee lijvige boekdeelen geschreven. - Persyn heeft een zwakje voor het lijvige en het monumentale - en we wachten met ongeduld naar de twee volgende. Met warme sympathie werd het eerste deelGa naar voetnoot(2) in Noord en Zuid ontvangen en waar het gold een vooropstaande katholieke personaliteit en een fel omstreden dichterschap, door geloofsgenooten en | |
[pagina 46]
| |
andersdenkers met gelijke waardeering begroet. ‘Persyn's boek over den grooten doctor is een prachtverschijning in de literatuur onzer histoire contemporaine, en zijn verdiensten overtreffen zijn tekortkomingen verre. Ziedaar een vreemdeling, een Antwerpsch leeraar, die zich in de negentiende-eeuwsche geschiedenis onzer katholieke empancipatie verdiept en er zich in thuis weet te werken als slechts weinige landskinderen. Alleen hij, die zich weleens heeft opgehouden met buitenlandsche geschiedenis uit de eerste hand te beschrijven, zal vermoedelijk kunnen beseffen hoe moeilijk dit aan Persyn moet gevallen zijn.’Ga naar voetnoot(1) In dit, reuzenwerk heeft Persyn niet alleen zijn gaven van letterkundig kritikus maar ook zijn talent van literair geschiedschrijver aan den dag gelegd. Met onverdroten ijver en scrupuleuze nauwgezetheid heeft hij de bron en nagevorscht en de kleinste feiten en bijzonderheden nagespeurd; uit dat vormenlooze materiaal is dan stilaan het levensgetrouwe beeld opgegroeid van een onstuimig-geweldigen dichter, van den meesleependen redenaar, van Nederlands grooten staatsman. Persyn bezit de wonderbare en benijdenswaardige scheppingsgave die in de doode stof het gulpende leven inblaast. Daar staat de opgroeiende man, omstuwd door al de leidende krachten van zijn tijd, gekneed en gevormd door allerlei invloed, maar ook zelf in kwistige mate meedeelend en rondstrooiend wat aan dat zonnekind zoo overvloedig werd geschonken. We zien en hooren den Tukkerschen kwajongen in den rustigen en huiselijken familiekring van Burgemeester Schaepman, den levenslustigen blokker te Kuilenburg en te Rijsenburg, den onvermoeibaren theologant en den geestdriftigen schoonheidsminnaar te Rome, den kranigen voorvechter van Roomsch geloof en Pausdom aan de redaktie van De Tijd en in zijn colleges op het Groot Seminarie,. Wat een jacht bruist er door dat koortsige leven, maar wat een sereene rust schuilt er tevens in den kracht-bewusten jongen man! We zijn getuigen van den groei van zijn dichterschap, dat opwast in een atmosfeer van strijd en van verweer: we hooren in de eerste schermutselingen de wapens rinkelen en de mokerslagen neerpletteren. En we begrijpen het eigenaardig karakter van die strijdpoëzie: ‘wanneer Dr. Persyn in zijn werk duidelijk aantoont dat het gevoelsleven van Dr. Schaepman niet alleen anders was dan dat der gewone menschenkinderen, doch vooral: hoekiger, kantiger, grotesker, indien wij het zoo noemen mogen, minder verfijnd en minder verslapt, - dan zal Kloos en met hem de geheele nieuwere school in Schaep- | |
[pagina 47]
| |
man's poëzie waarachtig dichtwerk moeten erkennen...’ (V. Cleerdin) - Tevens krijgen we den intiemen Schaepman te bekijken, den liefhebbenden jongen met zijn groote kinderliefde voor zijn onvergelijkelijke moeder, den trouwen vriend en den vromen priester, den jovialen Schaep in zijn nachtbrekerijen en zijn schalksche spotternijen. - En rond den kolos staan ze allen, de grooten van zijn tijd, zijn vrienden en zijn vijanden, zijn geloofsgenooten en zijn tegenstrevers, en met eerbied en ontzag blikken ze op naar den Roomschen strijder, den Credo-Pugno-Held uit de 19e eeuw. Minder grootsch opgevat, maar even merkwaardig en nauwgezet is de breed opgezette biografie, die Dr. Persyn ter gelegenheid van de Snieders-feesten wijdt aan den Katholiek-Vlaamschen journalist en romanschrijver: August Snieders en zijn tijd.Ga naar voetnoot(1) Het eerste deel is pas verschenen, het tweede en het derde zijn ter perse. Deze studie is uitgedijd tot een boeienden film uit de eerste jaren der Vlaamsche Beweging: een heerlijk-romantische periode van edelmoedige en onbezonnen dweepers naast het kleinzielig gekonkel van kortzichtige vitters, een ge - roezemoes van sturm-und-drang bij het gepklapper van pot en pint in de urenlange drinkgelagen! Vlot verteld, flink getypeerd, met talrijke uittreksels van den schrijver zelf over zijn jeugd en zijn omgeving, moet deze biografie inslaan bij onze Vlaamsche menschen. Op dit oogenblik werkt Persyn ook nog aan een levensbeschrijving van zijn vriend Emiel Vliebergh ten bate van de leden van het Davidsfonds. Onder den oorlog schreef hij ten behoeve van het Engelsch publiek A glance at the Soul of the Low Countries,Ga naar voetnoot(2) een polemisch-bedoeld overzicht van Vlaanderen's grootheid op kunst- en letterkundig gebied. Van dat merkwaardig beeld onzer Dietsche beschavingsgeschiedenis gaf de Fransche Kapitein Louis Gillet in 1919 een vertaling: Coup d'oeil sur l'àme des Pays-Bas.Ga naar voetnoot(3)
***
Ook buiten den nauwen kring van onze Nederlandsche letterkunde neemt Persyn zijn lezers op zijn ontdekkingstochten mee: wat in de Germaansche en de Romaansche wereld, en zelfs in sommige Slavische landen is opengebloeid tot onvergankelijke schoonheid, houdt hij u ter be- | |
[pagina 48]
| |
wondering voor. Op dat ruime veld der algemeene literatuurgeschiedenis voelt hij zich zeker en veilig; de grillige kronkelbochten der hedendaagsche stoomingen volgt hij in hun warrelnet van vertakkingen en kruisingen; door het dichte woud der moderne woordkunst, over de klemmen en schietgeweren der subtielste wijsgeerige invloeden en over den prikkeldraad der gewaagdste ismen gaat hij zijn gang, overstoorbaar -kalm, met een rustigen glimlach op de lippen. En soms gunt hij zich nog het fantasietje met u een eindje weg om te loopen om u een panorama of een schilderachtig hoekje te toonen. Met zoo'n gids voelt ge u heelemaal veilig en op dreef. Soms ontrolt hij voor uw verblufte oogen een reeks films, een trouw beeld van de literaire bedrijvigheid in West-Europa: Spanje, Portugal, Italie, Frankrijk verschijnen beurtelings op het doek.Ga naar voetnoot(1) Ter gelegenheid van een meesterlijk boek of bij het afsterven van een der grooten herdenkt hij hun geestelijken arbeid: Meredith, Swinburne, Mark Twain, Fogazzaro, Jean Moreas, Marcel Proust, Emile Verhaeren (wie beweert er nog dat onze Vlaamsch intellektueelen een domper houden over de culture latine!). Van tijd tot tijd ontsnapt hij aan het gekibbel in onze lage landen om zijn vlucht te nemen naar de hoogvlakten der literatuur: Dostojewski, Tolstoi. Ibsen, Keats, Shelley. En als hij het ijdel geklets der derde- en vierde-rang-literatoren beu is, dan trekt hij zich terug in een geestelijke afzondering op de bergtoppen en vermeit er zich in de pure lucht en de ongerepte schoonheid van Dante, St. Augustinus, St. Thomas. * * * Zoo heeft Persyn van lieverlede de plaats ingenomen die Vermeylen en Van Langendonck vóór twintig, dertig jaar bekleedden in de Van-Nu-en-Straks.-beweging en is hij stilaan in Vlaanderen opgegroeid tot den katholieken kritikus van dezen tijd. Meer dan iemand werd hij op ongemeene en harmonische wijze bedeeld met de verschillende gaven die een gezonde kritiek vereischt: een scherpen nasspeurenden kunstzin die geen moeite te veel acht ons tot in het diepste wezen door te dringen van het kunstwerk; een diepgevoelig hart, dat de fijnste trillingen meezindert van het dichterlijk gemoed; een merkwaardige vatbaarheid van de verschillende uitingen van | |
[pagina 49]
| |
het literair leven; een bezadigd en gezond oordeel, gegrondvest op een kloeken wijsgeerigen geest, vrijwarend voor lichtzinnige kritiek en onbezonnen geestdrift; een warme liefde voor de waarheid, een gloeiende vereering voor de schoonheid, een diepen levensernst, die alle partijdigheid en speldprikjes-gedoe uit den booze beschouwen. Voeg daarbij een onbegrensde belangstelling en een stugge stoere werkkracht, dan bezit ge het geheim van zijn schatrijke informatie en van zijn verbazende belezenheid. Zijn kritiek is altijd opbouwend en zakelijk: geen negatief kleineren of minachtend afbreken, geen nutteloos polemiseeren om den lust van het polemiseeren.. Steunend op vaste aesthetische beginselen, begaafd met een fijnen veelzijdigen kunstsmaak beschouwt hij het werk met liefde en genegenheid; hij zoekt er in de uitstralende geschapen schoonheid, die maar een spiegel is van de onsterfelijke schoonheid, ofwel luistert hij naar den harteklop van het menschelijk leven. De rechten van de katholieke kunstenaars houdt hij hoog. Niet enkel eischt hij voor hen een ruime plaats op in de letterkundige maatschappij, maar hij wraakt ook de tekortkomingen van bloemlezers en kritici die aan Roomsche schoonheid een broertje dood hebben en ze daarom in den vergeethoek duwen: zijn studie over Albertine Steenhoff-Smulders is een protest tegen de smalende kritiek van C. Scharten. Een kieskauwer of een kruidje-roert-me-niet is hij geenszins. Maar waar het geldt de hoogste wetten der zedelijkheid of de onvervreemdbare rechten der Kerk, daar striemt hij scherp. Herman Teirlinck's Jongste Incarnatie van den scharlaken Thijl moet het bekoopen: ‘Geen tweede bij ons kan zulk een boek schrijven. Wie dat nu neemt als ongemengd hoogsten lof is er niet. Want de besten zouden zulk een boek niet willen schrijven, De Vlaamsche geest van Thijl waart hier rond weliswaar, maar uit zich bij voorkeur in het platste en vieste waarnaar onze volksmond zich weet te zetten... Dat heet ik sollen met de literatuur... Wie nu onder degenen die hem kennen, heeft zijn Thijl kunnen lezen zonder schrijnende pijn, - die pijn die telkens weerkeert als we met de schoonheid zien morsen?’Ga naar voetnoot(1) Waar hij denkt te moeten polemiseeren om rechtvaardigheids wil, daar trekt hij recht op den man af en laat zijn tegenstrever niet los. Eén voorbeeld. Het was pas na den oorlog: in de Belgische Senaatzaal werd het borstbeeld van Emile Verhaeren met groot en luid gebaar binnengetroond; lofzangen en wierookwalmen waren opgestegen ter eere van den | |
[pagina 50]
| |
prachtmensch, den grooten vaderlander, den diepen denker, den onver gelijkelijken dichter. Dat kon Persyn allemaal met kroppen. Een dichter, jawel, een reus zelfs, en ook Persyn moet zijn bewondering uitschreeuwen voor die geweldige uiting van menschelijk gevoel, voor die grootsche ontplooiïng van levende beeldspraak, van dien onstuimigen klop van dat eenig rythme. Maar een modelmensch, neen, dat was hem te bar! Een vaandelvluchtige, die de taal, den geboortegrond, het geloof van zijn kinderjaren jammerlijk had verloochend! Een denker? Nog minder als 't u belieft! Verhaeren was niets meer dan een emotieve zwakkeling,, die op zijn twee, drie stokpaardjes ronddraaft in het eng kringetje van een cirkus; een gelijkvloersche burger die het niet verder heeft gebracht dan tot ‘het economisch ideaal van een driedubbel-socialistisch-internationaliseerend-pantoffel-renteniertje.’Ga naar voetnoot(1) * * * Zijn taal kent Persyn als niet een in al haar speelschheid en dartelheid, in al haar plooibaarheid en rijkdom: uit haar verholenste schatkamers haalt hij soms fonkelend-ruwe beelden en verbluffende woordkoppelingen en hij speelt er mee als een goochelaar met zijn gulden kogels. Toch is zijn stijl zoo eenvoudig an ongekunsteld mogelijk in zijn springlevend rythme en in zijn losse en zwierige deining. En daarover laat hij tintelen de zonnestralen van zijn onuitputbaren geest en van zijn kostelijken humor. Ook de Hollanders heeft hij te pakken gekregen door het schilderachtige en het pittige van zijn dictie, door het eigenaardig-Persynsche van zijn voorstelling. * * * Ook als spreker en voordrachtgever staat Persyn gunstig bekend. Ik herinner me nog welk een overweldigenden indruk hij gemaakt heeft, toen hij op de eerste Nederlandsche Vakantie leergangen voor het groot publiek optrad met zijn voordrachten over Kiezen, Smaken en Schrijven.Ga naar voetnoot(2) Het was de openbaring van een buitengewoon talent van | |
[pagina 51]
| |
schrijver, van kritikus en van spreker in den nog jongen man; door de diepe en kerngezonde gedachten, de klare uiteenzetting en de smakelijke voorstelling had hij ééns-voor-al den slag thuisgehaald. Sedert dien tijd werd hij een steeds meer en meer gevraagd en gegeerd voordrachtgever: geen saaie piet die zijn geleerde nota's van het blad afdreunt, maar een boeiend causeur, levend als kwik, met tintelende oogen en guitigen lach. Van het eerste oogenblik af heeft hij zijn toehoorders beet door door den weldoordachten bouw, de methodische ontwikkeling, de voorname en tevens gemoedelijke dictie, den spetterenden humor. ‘Zonder de minste vermoeienis kan ik uren naar hem zitten luisteren’, vertrouwde Poelhekke me eens toe, en die brave man zaliger was niet zoo licht tevreden! * * * Wat Persyn in De Warande en daarbuiten door zijn invloed en zijn kritisch werk reeds heeft verwezenlijkt zullen we moeilijk beseffen en kunnen we nooit voldoende waardeeren. In dit tijdperk van geestelijke verwarring en van zedelijke verbijstering, waarin de wankelbare gemoederen allen houvast missen, in deze periode van letterkundige anarchie en van algemeene ontreddering op kunstgebied, waarin de gekste en dolste leerstelsels worden uitgekraamd en gelden als klinkklare munt, staat onze kritikus daar, rotsvast op de eeuwenoude beginselen van schoonheid, godsdienst en zedelijkheid, als een reddende lichtbaak in het stormgetij. Opgegroeid in de bewondering voor het oude, vol belangstelling voor het uitheemsche, ontvankelijk voor het nieuwe en zelfs voor het nieuwste, maar wars van allen schijn en bedrog, weet hij het bijkomstige van het essentieele te onderscheiden, het goede uit het kwade te schiften,. Verdraagzaam voor alle menschen van goeden wil, maar man van één stuk waar het gaat over zijn katholieke levensbeschouwing, heeft hij bij andersdenkers en geloofsgenooten eerbied en genegenheid afgedwongen. Naar dezen veiligen gids in het rijk der gedachte en der schoonheid, naar den man van de Vlaamsche daad, naar den apostel van het levenwekkend woord gaat vandaag ons eeresaluut! Met hem groeten we eerbiedig Mevrouw Persyn, de voortreffelijke huismoeder en de sterke Vlaamsche vrouw, die den stillen wroeter steeds heeft gesterkt in last en kommer, in ziekte en moeilijkheid: de lof, dien we aan Dr. Persyn mogen toezwaaien, komt haar ten deele toe!
Leuven, 21 December 1925. |
|