Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 878]
| |
Een Vlaamsche Burggraaf in Oost-Indië
| |
[pagina 879]
| |
Terwijl hij nog gouverneur van Zuid-Brabant was, volgde zijne benoeming tot Indisch landvoogd voor den tijd van drie jaren en onder den titel van commissaris generaal. Zijne functie als gouverneur zou zoolang door een ander worden waargenomen; zijn traktement werd vastgesteld op f. 200.000 's jaars, d.i. meer dan ooit een gouverneur-generaal of commissaris-generaal ontvangen had, behalve zijn voorganger baron v.d. Capellen. Koning Willem I, Willem den Koppigen gelijk zijne Belgische onderdanen hem welhaast zouden noemen, was een kaufmännisch onderlegd vorst en hetgeen hem ten aanzien van baron v.d. Capellen inzonderheid mishaagde, was het feit, dat onder zijn bestuur de Indische finantiën deerlijk in 't achterschip waren geraakt. Daarom wilde men thans een spaarzaam regent aan 't roer hebben; onder het parool van bezuiniging werd Du Bus uitgezonden. Vrouw en kinderen liet hij in 't vaderland achter; hij was gehuwd met M.A.C.B. de Deurwaerder, eene dochter van den raadpensionaris van Brugge, bij welke hij eene dochter en vijf zoons had. Aan vier van deze zoons werd later de titel van baron verleend. Na 't overlijden van deze eerste vrouw hertrouwde Du Bus met M.C.A. van der Gracht de Frétin, douairière van P.I. de Waepenaert d'Erpe, welk huwelijk kinderloos bleef.
Aan baron v.d. Capellen, een ‘goedhartig edelman’ gelijk prof. Veth hem noemt, was door den directeur van het departement van koloniën te voren reeds kennis gegeven, dat de koning voornemens was een commissaris-generaal met uitgebreide volmacht uit te zenden. Feitelijk een alter ego; de instructie luidde dat de nieuwbenoemde ‘in het vereenigd belang van Nederland en Ned. Indië al datgene zou verrichten wat door Z.M. zelf, op de plaats zijnde, zou kunnen verricht worden’. Daardoor gaf men den baron de gelegenheid zich bij tijds te eclipseeren. Want men begreep wel dat hij, die zelf commissaris-generaal geweest was tijdens de kolonie in 1816 van de Engelschen werd overgenomen, en die nu tien jaren lang onder moeilijke omstandigheden Indië bestuurd had, geen machthebber boven zich zou willen dulden.
Zoo kwam het ook. V. d. Capellen verliet Batavia op denzelfden dag, 2 Febr. 1826, waarop Du Bus ter reede kwam. Hij behoefde den ander niet eens het bestuur over te geven, want dit had hij reeds een maand | |
[pagina 880]
| |
te voren gedaan in handen van den luitenant-gouverneur-generaal H.M. de Kock, die inzonderheid met de militaire aangelegenheden was belast. De aanraking tusschen beide dignitarissen beperkte zich tot eene vormelijke begroeting; de opgaande en de ondergaande zon ontmoetten elkander ‘in koele deftigheid’. En de scheiding was er een op 't vriespunt.
Het was eene ‘bekommerlijke successie’, welke de nieuwe landvoogd aanvaardde. De welvaart der kolonie was zeer verminderd, het land was met papieren geld en koperen duiten als overstroomd, de tekorten waren tot een onrustbarend cijfer gestegen en een jaar te voren was de lava-oorlog uitgebroken, die onder leiding van den insurgentenhoofdman Dipo Negoro het Nederlandsch gezag vijf jaren lang aan 't wankelen bracht. V. d. Capellen was homme finé; maar dat Z.M. juist Du Bus in zijn plaats zou benoemen, viel in Indië buiten de gis, want hij was er homme inconnu. Men wist dat hij aan de universiteit te Douai in de rechten had gestudeerd, daarna adjunct-maire van Doornik was geweest, na de oprichting van het koninkrijk der Nederlanden commissaris van het arrondissement van Kortrijk, later Kamerlid en provinciaal gouverneur, maar niet dat hij zich ooit met Indische belangen bemoeid had. Toch moest hij thans de karos van staat uit het moeras helpen - en men was geneigd bij 't begeven van dezen hoogen post te denken aan de boutade: ‘Il fallut un calculateur, ce fut un danseur qui l'obtint’. 't Was een beeldspraak, welke in dit geval oneigenlijk mocht heeten; want Du Bus was eene zeer zwaarlijvige persoonlijkheid, wien het dansen moeilijk zou zijn gevallen. 't Werd gezegd dat hij 290 pond woog; en later, nadat hij eenige jaren het Indische evaporatie-proces had ondergaan, dat hij tot 180 pond was ‘afgesmolten’.
In de Brieven van Willem van Hogendorp, oudste zoon van den staatsman Gysbert Karel van Hogendorp en die met Du Bus als zijn secretaris mee naar Indië was gegaan, werd de Belgische vicomte voorgesteld als iemand, wiens grootste ontwikkeling in zijn lichaamsomvang was gelegen. Verder als een regent, die feitelijk niet berekend was voor zijn ambt, en als een ridder van de Droevige Figuur onder de landvoogden. Daarentegen vloeien andere bronnen over van zijn lof. Aldus H.v.d. Wyck in zijn akademisch proefschrift, | |
[pagina 881]
| |
G. de Serière in zijn levensschets en J.C. Baud, in wiens biografie door Mr. P. Myer deze landvoogd geprezen wordt als een man, ‘wiens administratieve bekwaamheden, dienstijver en gehechtheid aan het Oranjehuis, gepaard met zeldzame geestkracht, den koning ten zeerste voor hem hadden ingenomen’. Van daar dan ook de milde voorwaarden der benoeming. Doch zoo de secretaris in zijne privébrieven, die eerst later door een lid van het geslacht Hogendorp werden uitgegeven, zich vrijmoedig en veelal ongunstig over zijn patroon uitliet, omgekeerd schijnt deze zijn secretaris ‘avec sa figure de papier mâché’ maar half vertrouwd te hebben. In dien geest liet hij zich tegenover zijne vertrouwden over hem uit, en alsdan steeds in het Fransch. Van de Hollandsche taal verstond hij niet veel, hetgeen er mede toe bijdroeg dat zijne benoeming in Indië niet populair was. De jonge natuurkundige Hendrik Boie schreef van hem:
‘Hij is, zoo het schijnt, een schrander man, van Fransche beschaving, in welke taal alleen hij dan ook gewoonlijk redekavelt’.
En dan redekavelde hij het liefst over bezuiniging. Reeds in de proclamatie, waarmede hij op 8 Februari 1826 het bestuur aanvaardde, had hij onverholen te kennen gegeven dat het bestel der verwarde financiën door vereenvoudiging des bestuurshoofddoel zijner zending was. En deze vereenvoudiging beteekende zooveel als ontslag van ambtenaren en fusie van betrekkingen. Het was b.v. eene bezuiniging om met één pennestreek de geheele residentie Krawang bij Buitenzorg te voegen, en de eerste door een assistent-resident te laten besturen. 't Spaarde een residentstraktement uit. Daarna wilde hij zoowel Krawang als Buitenzorg, beide als assistent-residenties, vereenigen met Batavia tot één residentie, doch zag zich genoodzaakt op dien maatregel terug te komen. 't Oude spreekwoord luidde: ‘Tes quaet verre springhen met enen corten stocke’, en hier had de landvoogd te ver gesprongen. Verscheidene ambtelijke betrekkingen werden ingetrokken, andere vereenigd tot een enkele. Deze maatregel had in zoover recht van bestaan, dat er bij het korps ambtenaren inderdaad een belangrijk surplus bestond. Bij het herstel van het Nederlandsche gezag in 1816, en daarna, waren er uit het vaderland drommen ambtenaren naar Indië gezonden zonder rekening te houden met de be- | |
[pagina 882]
| |
hoefte. Al wat in Nederland overcompleet was, of op fortuin aasde, ging de loopplank van den oostingevaarder over. Met den aftocht van het Engelsche element waren er, naar 't heette, honderde voordeelige vacatures aan te vullen. Doch er was voor die ladingen nieuwelingen geen plaats, en wat erger was geen geld in de staatskas. Zij bekwamen een karig wachtgeld, en voor hoe lang! Velen kwamen, behalve met een gezin, ook nog met schulden uit Holland, en dan heette het armoê lijden in den Maleischen kampong.
In dezen zelfkant der Europeesche samenleving zette Du Bus het economische mes. Hij schorste, ontsloeg, schafte af, stelde op nonactiviteit. De doodeters moesten den dienst uit, ook al hadden ze dringende aanbevelingen of waren dragers van adellijke namen. ‘Allons, saute marquis!’ Het was zijne instructie geen ambtenaren aan te vragen dan wanneer de dienst dit gebiedend vorderde, en op het teveel, onder het vorige bestuur in de kolonie gekomen, kon men nog lang teren, ook al wilde men rekening houden met het Indische sterftecijfer. Het koninklijk besluit van Maart 1825 tot beperking van de ambtenaren-overstrooming bepaalde o.a., dat niemand tot eenig ambt boven dat van kommies benoemd zou kunnen worden, die zich niet in Nederland het radikaal van ambtenaar verworven had, en het werd den landvoogd aanbevolen daarvan niet af te wijken. Du Bus dacht er ook niet aan; hij had reeds ambtenaren te veel en geld voor traktementen te weinig. Onder zijn voorganger had men naar een plaats van zoo weinig beteekenis als Makassar des tijds was, behalve den daar reeds gevestigden zendeling-leeraar, nog een predikant gezonden; hetgeen den post voor Eeredienst bezwaarde met fr. 13.000 's jaars. Du Bus haalde spoedig de pen door dat cijfer. De betrekking van den directeur der landelijke inkomsten Meylan werd opgeheven, en zijne functie opgedragen aan den directeur der in- en uitvoerrechten. Meylan werd ‘geloosd’ naar Desima, de Hollandsche factory in Japan: anderen werden zwaarder nog getroffen door de terugzending naar 't vaderland. Doch waar men kapt, daar vallen spaanders, en Du Bus kapte vlijtig. Het was zijne specialiteit.
Ook op de uitgaven voor openbare feestdagen, in Indië waarlijk schaarsch genoeg, moest bezuinigd worden. Zelfs op die voor 's konings verjaardag, tot dus- | |
[pagina 883]
| |
ver steeds in eere gehouden. De Europeesche burgerij achtte de instelling van dien feestdag als een wet van Meden en Perzen; de inlander, die zooveel hechtte aan uiterlijk vertoon, kon zich geen begrip van autoriteit maken zonder praal en staatsie, gelijk hij dat van de inheemsche vorsten gewend was. De officicele feestviering moesten hem een hoog denkbeeld geven van een machtigen radja blanda; daarvoor werden in iedere residentie f. 600 bestemd voor een feest aan de bevolking. Maar Du Bus zei kortweg: ‘Je ne vois pas la nécessité de ces fêtes’ - en rayeerde den post. Er waren toen onder de residenten op Java, die dit jaarlijksche feest uit eigen beurs bekostigden, liever dan het achterwege te laten. En tevens dachten dat er nu een pauvre sire over Java regeerde.
Zijne vindingrijkheid in 't samensmelten van ambtelijke betrekkingen schiep wel eens zonderlinge combinaties. Te Makassar b.v. zag men een president van den raad van justitie, die tevens pakhuismeester was. Voor de verantwoordelijke betrekking van directeur der Landsdrukkerij werd slechts f. 600 's maands vastgesteld, en ‘gegadigden’ daarvoor bij advertentie opgeroepen. Onder hen bevond zich een onderofficier, die vroeger wel eens in eene drukkerij gewerkt had, en anderen welke niet eens in zulk een verwijderd verband tot het vak stonden. Zij hadden echter gesolliciteerd omdat ze uit het toegezegde salaris en de oproeping zelve meenden op te maken, dat het gouvernement danig in den pekel zat. Doch van zulke typografen gingen er altijd dertien in het dozijn. Men scheen toen te denken dat de dagen teruggekeerd waren van den landvoogd Antonie van Diemen, waarin de regeering ter vervulling van den post van boekhouder-generaal bij trommelslag oproeping onder de militairen liet doen.
't Was mede om de verschillende takken van dienst eens onder de bezuinigingsschroef te zetten, dat Du Bus reeds kort na zijn optreden een reis over Java ondernam. Het werd daarbij al spoedig opgemerkt, dat Z. Exc. zich weinig bekreunde om de vormen, ook niet tegenover de complimenteuze Javaansche vorsten en hoofden met welke hij ex-officio in aanraking kwam. Niet eens het tenue, waarin hij bij officieele gelegenheden verscheen, was onderkoninklijk, zelfs niet Indisch. Door het Staatsbewind van het jaar 1802 was | |
[pagina 884]
| |
bepaald, dat de uniform van een gouverneur-generaal zou bestaan in een donkerblauwen galarok met goudborduursel afgezet en zonder epauletten, doch voor 't overige zooals die vroeger door de luitenants-generaal werd gedragen. Voorts in een rood kamizool en pantalon met een driekanten hoed, waarover een liggende witte pluim. Du Bus was echter niet gouverneur-generaal, maar commissaris-generaal, en op zulke potentaten had het Staatsbewind niet gerekend. Er was niet in het geval voorzien. Hij had zich nu twee epauletten laten maken met vier sterren op de schouderweer, hetgeen een betwistbaar distinctief mocht heeten. Vreemder nog was 't, dat hij bij die militaire epauletten het kleintenue droeg van... gouverneur van Zuid-Brabant. 't Was zijn vorige waardigheid en de plunje nog in zijn bezit; blijkbaar kon ze die drie jaren nog wel mee. Maar 't gaf den heeren van zijn gevolg aanleiding te denken, dat deze besparende landvoogd ook op z'n eigen uniform bespaarde. Dit kwam trouwens overeen met de spaarzaamheid, welke hij in zijne privé-uitgaven betrachtte, ten spijt van zijn inkomen van twee ton gouds. De wijze, waarop hij Europeesche notabelen en Javaansche vorsten recipieerde, was beneden de waardigheid welke hij bekleedde. 'n Enkele maal vond hij wel eens iemand, die hem daarover de waarheid durfde te zeggen. Zijn secretaris v. Hogendorp schreef daarover aan zijne familie in Den Haag:
‘Tafelbenoodigdheden, gewone behoeften, voêr voor zijne paarden leverden de landerijen aan het paleis van Buitenzorg verbonden; alleen uitgaven van luxe zooals wijn en dergelijks kwamen voor zijne rekening, daarin kon hij ruim zijn. In de eerste maand van zijn verblijf gaf hij daarvoor slechts f. 225 uit. Generaal van Geen, die niet om een woordje verlegen was, heeft den commissaris-generaal op zijne wijze, dat is zeer ruw, onderhouden over zijne manier van leven en het effect dat het op den inlander had; hem ook ronduit gezegd dat hij aan geen reizen (door Java) denken moest indien hij daaromtrent niet geheel veranderde, tenzij hij zijn rang en waardigheid ten eenemale wilde versmijten. Het is hoog geloopen’.
Intusschen bleef Du Bus bij zijne reis in de Vorstenlanden zijne gewone schrielheid in 't recipieeren betrachten. Zelfs de inlandsche vorsten meesmuilden wanneer ze bij den disch van Z. Exc. aanzaten en er | |
[pagina 885]
| |
de spijslijst bestudeerden. Aan de Europeesche gasten werd bij zoo'n gelegenheid door den adjudant van dienst van te voren beduid, dat de Indische vrijmoedigheid om, nu en dan, zichzelf te bedienen hier niet reçu was. De schotels zouden hun wel aangeboden worden. En wanneer er altemet inbreuk op die tafelwet werd gemaakt, dan achtte de gastheer het niet beneden zijne waardigheid om zelf den grijpgragen gast terecht te wijzen. Dat moest b.v. generaal de Koek ondervinden, toen zijne overmoedige hand eene schrale cotelet voor den neus van Z. Exc. had wegstibitzt. Daar viel dadelijk de terechtwijzing op: ‘Général, si vous aviez voulu attendre un moment, on vous en aurait servi d'abord!’
Maar De Kock wist denkelijk wel wat hij deed, en had aan zulk een schralen disch zijne geringe kansen berekend, wanneer die cotelet eerst bij Z. Exc. geweest zou zijn. Aan 't eind van den maaltijd bleef nimmer achterwege de traditioneele heildronk, en daar de krijgsoperaties tegen Dipo Negoro nog in vollen gang waren, zoo lag het in de rede dat in de eerste plaats op een snel en voorspoedig einde van den oorlog gedronken werd. De woordenrijke commissaris-generaal gaf dan gemeenlijk het voorbeeld, b.v. met de woorden: ‘Messieurs, l'humanité souffrante réclame, indépendamment de la volonté du Roi, la fin de cette guerre, etc’. Eens had hij het ongeluk in de reeks zijner heildronken dien op den koning te vergeten; hetgeen voor een vertegenwoordiger des konings geen gering verzuim mocht heeten. Den volgenden dag stond een der Solo'sche prinsen van zijn zetel op om Z. Exc. te vragen een toast te mogen instellen, waarna hij in 't hoog- Maleisch een toespraak hield, die eindigde met een klinkenden heildronk op Z.M. Koning Willem I. ‘De les was scherp’, schreef v. Hogendorp aan zijn vader in Den Haag, ‘doch toonde tevens hoe die Javaan ons gepeild had en hoe zwaar wij bij hem wogen’. Gedurende die reis in Midden-Java geschiedde het traject gemeenlijk onder een sterk militair escorte; trouwens, bij het bezoek aan de vermaarde Hindoeruïne van den Boroboedoer vertoonden de vijandelijke éclaireurs zich tot op de omliggende heuvelen. Omtrent | |
[pagina 886]
| |
de taktiek van den oorlog verschilde Du Bus echter van meening met den leider der militaire operaties, generaal de Koek, en dit meeningsverschil was zoo diepgaand, dat de beslissing van het opperbestuur in Nederland daarover moest worden ingeroepen. De landvoogd gevoelde ook meer sympathie voor de mannen van de cultures dan voor de mannen van het zwaard. Degene, die hem eene cultuur kon wijzen waar wat in zat, was zijn man. Dit toonde hij b.v. in 't geval van den indigofabrikant Petel, die met een nieuw procédé omtrent de fabrikage van deze verfstof uit Europa was gekomen, en dien hij hielp om daarvoor te Pekalongan eene fabriek op te zetten. Doch de productiekosten bleken te hoog te zijn; bij de daling der prijzen in Europa kon deze Java indigo de concurrentie met die van andere koloniën niet volhouden. Du Bus hoopte, dat 't beter zou gaan met de zijdecultuur. Hij liet daarvoor zijde wormen uit Japan en Siam komen, plantte moer-bezieboomen en nam proeven, die aan 's Landskas veel geld kostten. Maar er werd ook met die zijdecultuur geen zij gesponnen; de uitgaven liepen met de winsten heen. De gambircultuur trachtte hij aan te moedigen door een zwaar invoerrecht op de uitheemsche stof te leggen, en door in de landhuurcontracten der Europeesche ondernemers de voorwaarde te stellen, dat zij geen gambir mochten verbouwen. Dat moest de Javaan zelf doen. Maar deze prohibitieve maatregelen leidden tot het misverstand, dat de regeering in het belang van de schatkist geen uitbreiding der gambircultuur op Java verlangde, en het duurde lang alvorens men den Javaanschen looier en den Javaanschen sirikkauwer van het tegendeel overtuigd had.
Doch de koffie! - op die kurk moest het koloniale budget blijven drijven. Hier waren geene kostbare experimenten meer noodig, hier was eene gevestigdede cultuur die men slechts had uit te breiden. Doch daarmee gebeurde niets zonder dwang. Want de inlander, die van het gouvernement slechts f. 7 voor een pécol koffie ontving, of iets meer wanneer hij dien den Chineeschen opkooper in handen speelde (koffie was van ouds een gouvernementsmonopolie) had geen belang bij hooge marktprijzen, waarvan niet hij den weerslag ondervond. Slechts door den dwang zijner hoofden kon hij er toe gebracht worden de oude koffietuinen te onderhouden, en nieuwe aan te leggen. De | |
[pagina 887]
| |
leuze van vrije arbeid, die ook Du Bus voorstond, maakte destijds deerlijk fiasco. De honderde inlanders uit Cheribon, die onder zijn bestuur in de suikermolens van de Bataviasche Ommelanden werkten, waren daarvoor in naam gehuurd, in werkelijkheid geprest; en in de koffietuinen was het al eveneens gesteld. De aanplant van het volksvoedsel, de rijst, lag den Javaan na aan 't hart, maar des drijvers geweldige roede verdreef hem van het rijstveld en bracht hem in den gouvernements-koffietuin. Daarbij kwam de opbrengst van dat product geenszins aan het nationale vermogen ten goede; 't ging bij scheepsladingen het land uit. Een inlandsche regent gaf eens als zijne meening: (‘Het kwaad ligt nog niet zoozeer in de dwangcultuur, maar in het feit dat het geld naar Holland gaat’.
Daarbij zorgde de regeering slecht voor de opschuring van het kostbare product. Bij een bezoek aan de koffiepakhuizen van Tjikao, bamboe-barakken gedekt met atap (gedroogde palmbladeren) schreef v. Hogendorp: ‘Ik schaamde mij dood toen de magazijnmeester aan mijne Engelsche reisgenooten vertelde, dat een f. 15.000 voldoende zou zijn om goede, hechte, voor ongeval verzekerde pakhuizen te bouwen, terwijl nu voor tonnen gouds in eenige uren verbranden kan’. Inderdaad, bamboe en atap behoorden tot de goedkoopste, maar tevens de brandbaarste materialen; een enkel tropisch onweer had van dezen kostbaren koffievoorraad een smeulenden puinhoop kunnen maken.
't Was niet alleen door vereenvoudiging des bestuurs, maar ook door vermeerdering der bronnen van inkomsten, dat Du Bus luidens zijne proclamatie bij de aanvaarding des bestuurs de geldmiddelen der kolonie dacht te herstellen. En voor dit laatste moesten hem de cultures dienen. Voor een daarvan, de theecultuur, mocht hij een baanbreker heeten. Thee kwam uit China en Japan; men scheen er nog niet aan gedacht te hebben dat ze ook op Java zou kunnen groeien. En dat ofschoon vroegere landvoogden dien geurigen heester als siergewas in hun tuin hadden; ofschoon zoovele Comp. dienaren, die in Japan geweest waren, van nabij kennis hadden aan het gewas en de bereiding. Bij een bezoek aan 's Lands Plantentuin te Buitenzorg werd zijne aandacht getroffen door een bloeiende theeheester, die daar stond simpel als specimen van een uitheemsch gewas. Hij had er aanstonds den flair van, dat | |
[pagina 888]
| |
er eene bijdrage tot het Batig Slot aan die takken hing. Uit Japan liet hij zaden en stekken komen; de aanwezigheid aldaar van den natuurkundige dr. von Siebold, als geneesheer aan de Hollandsche factory op Desima verbonden, bood daarvoor eene geschikte gelegenheid. In 1827 stond er in den Plantentuin een theeplantsoentje in den grond, waarvan in 't volgend jaar door een Chineesche vakman de eerste Java-thee werd verkregen. Met behulp van de zaden uit dat proeftuintje werd toen bij Wanajasa (Krawang) de eerste theeplantage aangelegd, welke in 1831 reeds ruim 100.000 heesters telde. 't Was eene belofte voor de toekomst.
Adviseur der regeering was bij deze gelegenheid het lid van de Natuurkundige Commissie F. Diard, wiens stokpaardje het was om een museum ten bate van het natuuronderzoek op te richten, als middelpunt en uitgangpunt voor den nog niet ontwaakten ondernemingsgeest. Zoo ver had niet eens de stichter van den Plantentuin, prof. Reinwardt, het kunnen brengen onder het bestuur van V.d. Capellen; het zou nog veel minder gebeuren onder dat van den economiseerenden Du Bus. Deze wilde gaarne de kennis der natuur bevorderen, maar dan moest het eene natuur wezen waar iets mee te verdienen viel. Voor zoo'n museum was geen geld. Ook op de nog jeugdige instelling van den Plantentuin had hij reeds danig bezuinigd. Het geringe personeel was nog meer ingekrompen, de betrekkingen van directeur en teekenaar waren opgeheven, van de twee of drie hortulasie was er één gemaakt en de kosten van onderhoud van den Plantentuin werden van f. 450 's maands teruggebracht op f. 200. Een jaar later werd ook dat schrale postje ingetrokken, en bepaald dat in het onderhoud voorzien moest worden uit de gelden bestemd voor het park van het onderkoninklijk paleis. Het werd toen gezegd dat met een Hortus Bogoriensis zonder deskundig beheer, haast zonder personeel en geheel zonder een eigen onderhoudsfonds, de Staat voor een belangrijke instelling minder zorg betoonde dan een Hollandsche rentenier voor zijn buitenplaats..
Dergelijke bezuinigingen moesten evenwel gepaard gaan met nieuwe bronnen van inkomsten, wilde hij zijn mandaat als bezuinigingscommissaris naar eisch vervullen, en zulke bronnen waren niet altijd te vinden. | |
[pagina 889]
| |
Sommige van zijne denkbeelden in deze richting waren voorbestemd onvruchtbaar te blijven; aldus zijn plan om de bergen van Java met Europeesche dennen en sparren te beplanten. ‘Reboisatie met westersche coniferen, daar maalt de man uren en dagen lang over’, schreef zijn secretaris. Een ander idee betrof de nationale rijstcultuur. Hij wilde dat men den inlander, grootgebracht bij zijne eeuwenoude bevloeiingsmethode der rijstvelden, eens de ‘irrigation de Flandre’ zou leeren. Daar, in zijn geboorteland, had hij dat alles veel beter gezien. Doch meer dan in dit opzicht bracht hij tot stand ten aanzien van de schepping, of liever de voltooiing van een monumentaal bouwwerk te Batavia, het z.g. Groote Huis aan het Waterlooplein.
De stichting daarvan dagteekende nog uit den tijd van Daendels (1808-1811). Deze had dit Nieuwe Gouvernementshotel tevens tot hotel voor zichzelven willen inrichten, maar was er op geen voeten of vamen na mee klaar gekomen, en na zijn aftreden was het werk gestaakt. Het groote gebouw was toen onder de kap gebracht, maar verre van voltooid. Noch onder zijn opvolger, generaal Janssens, noch onder het Engelsche tusschenbestuur, noch onder baron v.d. Capellen was er iets van beteekenis aangedaan. 't Scheen wel alsof er op Java, dat zoovele Hindoe-bouwvallen uit het grijs verleden bezat, nu ook eens voor een modernen bouwval gezorgd zou worden. Eindelijk liet Du Bus dat fragmentarische Groote Huis voltooien. Niet om er zelf te gaan wonen, zooals Daendels beoogd had, maar met het doel om binnen die muren te vereenigen de verspreide bureelen der verschillende departementen van algemeen bestuur. Op 28 Jan. 1828 hield de Hooge Regeering hare eerste vergadering in het nieuwe gebouw; werwaarts o.a. werden overgebracht de reeks portretten der gouverneurs-generaal, die vroeger gehangen hadden in het historische Kasteel van Batavia, dat door Daendels was gesloopt. Reeds van wege de vochtig-warme atmosfeer van Batavia, vooral hinderlijk voor corpulente lichamen gelijk het zijne, zou Du Bus het verzegd hebben om in dat Groote Huis te gaan wonen. Zijne residentie bleef te Buitenzorg, waar de lucht zooveel koeler was en waar hij genieten kon van de verschillende voordeelen en emolumenten, die aan zijne waardigheid en aan het domein zelf waren ‘geaccrocheert’. De intendant win het paleis, kolonel | |
[pagina 890]
| |
Cleerens, zorgde voor de omslachtige onderkoninklijke huishouding. In de week was het leven er stil en eentonig, maar des Zondags kwamen hier vele notabelen van Buitenzorg en Batavia, en dan werd ten 7 ure het diner opgediend voor 50 tot 60 couverts. Hierin moest hij de traditie wel huldigen; men begreep het in Indië al niet anders dan in Frankrijk: ‘le véritable Amphytrion est l'Amphytrion où l'on dine’. Somtijds vertoefde hij weken achtereen in het landhuis te Tje Panas, hoog in 't gebergte. Hij kon het Indische klimaat niet goed verdragen, was herhaaldelijk ongesteld, had een kleur zoo geel als een citroen en klaagde er over dat zijn denkkracht hem in dit land begaf. Tje Panas beviel hem bij uitstek wegens de koude berglucht, en ook omdat hij hier de warme vulkanische zwavelbaden kon gebruiken. Men was er echter klein behuisd; het landhuis bood niet veel ruimte aan voor de heeren van het gevolg. Daarentegen was men er in eene grootsche bergnatuur geheel vrij in levenswijze en buiten ambtelijke beslommeringen. Hier behoefde men zich geen grijze veeren te maken over finantieele tekorten, vruchtelooze cultuurproeven op de incidenten van den oorlog, waaraan geen einde scheen te komen. Hier kon Z. Exc. het leven zoo kalm opvatten, als een Brusselsche rentier dat zou gedaan hebben.
Over zulke vacantiedagen in de bergen schreef zijn secretaris: ‘De commissaris-generaal doet niets, rookt 's avonds zijn cigaartje met den gaanden en komenden man, politiseert en drinkt zijn kruikje bier op den voet van een Brabantsch estaminet - en doet niets. Binnen drie maanden zie ik hem met de handen in 't haar’. Doch zoo ver liet Du Bus het toch niet komen. Het duurde gemeenlijk niet lang of de res publica vorderde hem weer op, en dan daalde hij uit deze hooge sferen af naar zijn bureaukamer te Buitenzorg, of de vergaderzaal van den Raad van Indië te Batavia. De stedelijke belangen van de hoofdplaats vergat hij niet; behalve voor de voltooiing van het Groote Huis zorgde hij, in die nabijheid, voor de stichting van een Roomsche kerk en verwierf zich daarmee de erkentelijkheid van de Curie en van zijne geloofsgenooten. Want Indië was van ouds eene kolonie, waar alleen ‘de ware gereformeerde religie’ recht van bestaan had. Eerst onder Daendels hadden de katholieken de officicele vergunning bekomen voor vrije godsdienstoefening, en | |
[pagina 891]
| |
toen op Pasar Senin en kerkje gebouwd, dat sedert wegens bouwvalligheid werd afgebroken. In de plaats daarvan verrees aan het Waterloopplein de nieuwe, aan de H. Maagd gewijde kerk, en daar richtte het kerkbestuur ter eere van Du Bus een fraaien gedenksteen op, waarvan de Latijnsche inscriptie zijne verdienste vermeldde. Heine had het katholicisme voor eene goede zomerreligie verklaard; welnu, dan was 't in Indië, waar het altijd zomer was, ook op z'n plaats.
De kerkelijke registers hadden toen zooveel meer waarde dan later, omdat, in een tijd waarin Nederland reeds een stamboek voor het vee bezat, er in Indië nog geen burgerlijke stand voor Europeanen, laat staan voor inlanders, was ingevoerd. De kerkregisters moesten over geboorte, dorp, huwelijk, overlijden, enz. uitsluitsel geven. Aan Du Bus kwam de eer toe, dat hij in 1828 den burgerlijken stand invoerde; en die andere, dat hij eene statistieke beschrijving van Java en Onderhoorigheden liet samenstellen. Zijn voorganger was er reeds mee begonnen, doch niet verder gekomen dan Java alleen, en ook die uitkomsten waren nog verre van volledig. In vroeger jaren had men in Indië van de statistiek gezegd, hetgeen Shakespeare in Macbeth gezegd had van de geneeskunde: ‘Throw physic to the dogs!’ Onder Raffles, tijdens het Engelsche tusschenbestuur, was de eerste volkstelling geschied in verband met de invoering van een nieuw belastingstelsel; v.d. Capellen had op die cijfers voortgebouwd, Du Bus liet de eerste statistieke beschrijving opmaken door den gewezen predikant G. de Serière. Doch eerst diens opvolger, v. Beusechem, kwam er mee gereed. Eene derde stichting te Batavia, waaraan Du Bus zijn naam verbond, was de gedenkzuil op het Waterlooplein.
Te Brussel bestond onder koninklijk beschermheerschap het Genootschap van Waterloo, dat zich ten doel stelde de herinnering aan den gedenkwaardigen slag van 16 tot 18 Juni 1815 levendig te houden, en jaarlijks eene ‘stichtelijke karavane’ naar het slagveld van Waterloo te ondernemen. Voorts de anti-revolutionnaire beginselen te verbreiden, d.i. liefde voor het vaderland en gehechtheid aan den koning. De burggraaf (gelijk men in de ambtenaarswereld Du Bus placht te noemen) besloot om te Batavia eene afdeeling van dit genootschap te vestigen. Er werden op eene door hem | |
[pagina 892]
| |
belegde vergadering van notabelen statuten opgesteld, er werd een Waterloo-standaard uitgedacht, een Waterloo-marsch gecomponeerd en eindelijk het plan tot een waterloo-zuil ontworpen. Aanvankelijk had men dit gedenkstuk op het Koningsplein willen plaatsen, doch men vreesde terecht dat een naald op zulk eene reusachtige vlakte zich als 't ware verliezen zou, en het effect maken van een asperge-stokje op een weiland. Van daar dat het terecht kwam op het zooveel kleinere Waterlooplein. Plechtstatig werd deze kolom met den leeuw op den top onthuld en ingewijd. De statuten hielden in dat er jaarlijks op dien historischen dag van 18 Juni, of kort daarna, een optocht naar deze zuil gehouden moest worden, gelijk men dat te Brussel deed naar het veld van Waterloo. ‘Het zal niet onaangenaam zijn’, schreef destijds de resident van Samarang, Domis, ‘om op dien dag tot de stichtelijke karavane te behooren’. Ook wegens de festiviteiten, die op de vaderlandslievende betooging met toespraken, muziek, enz. noodwendig volgden. Voorts werd bij deze gelegenheid de laan tusschen Waterloo- en Koningsplein, naar de historische pachthoeve bij het slagveld, gedoopt als Allée de la Belle Alliance. Doch later, toen de heugenis aan deze demonstratie bij eene zoo vlottende samenleving als de Indische reeds lang verzwonden was, herdoopte men die allee als Willemslaan.
Als aandenken aan zijn bestuur liet Du Bus bij zijn vertrek dien leeuw, familie van den lion Belge, op den zuil staan, ofschoon velen wenschten dat hij dien maar had meegenomen. Hij verschafte daarmee aan de burgerij een mikpunt voor de pijlen van haren spot, en evenzeer aan de reizigers welke Batavia bezochten. Een daarvan, dr. v. Ryckevorsel, kwalificeerde in zijn reisverhaal dit monument als ‘een loodkleurigen paal, dien men beleefdheidshalve een kolom noemt en waarop een klein gedrocht staat, dat een leeuw heet voor te stellen, maar alleen gelijkt op de wanstaltige figuren, die soms de deksels van Chineesche potten versieren’. Ondanks de negatieve uitkomsten van zijn regeeringsbeleid op sommige kardinale punten en de toekomstmuziek, welke hij het opperbestuur in Nederland voorspelde, bleef Du Bus bij den koning steeds goed aangeschreven. In 1828 onthief Z.M. hem van zijne provinciale waardigheid (hij was nog altijd gouverneurtitulair van Zuid-Brabant maar verhief hem tegelijk tot | |
[pagina 893]
| |
minister van staat. Zijne koloniale bestuursperiode werd echter niet verlengd; toen de drie jaren van zijn mandaat verstreken waren, werd hij vervangen door Johannes van den Bosch, den vader van het befaamde Cultuurstelsel.
De privébrieven van zijn Haagschen secretaris zouden de persoonlijkheid van Du Bus in een ongunstig daglicht stellen; maar over zijne verdiensten als koloniaal regent oordeelde de moderne kroniekschrijver:
‘Zijn bewind kenmerkte zich niet alleen door bezuiniging, maar ook door organisatie. Het aantal residentiën werd verminderd, een nieuw regeeringsreglement werd door hem ingevolge bekomen machtiging vastgesteld, verbeteringen werden aangebracht in de inrichting van justitie en politie, en in het muntstelsel. De nederlandsche gulden werd tot standpenning verklaard en door de oprichting der Javasche Bank (24 Jan. 1828) de geldsomloop op beteren voet geregeld. Met kracht werd de landbouw aangemoedigd, commissiën van landbouw werden ingesteld, proeven werden genomen met nieuwe cultures, met ijver werd getracht de productie voor de europeesche markt te vermeerderen, de belangen van den handel werden bevorderd, (evenals die van de particuliere landbouwindustrie door Europeanen.) Enz.’Ga naar voetnoot(1)
In October 1828 was hij ‘op verzoek’ teruggeroepen, maar het duurde tot begin 1830 alvorens hij zijne waardigheid nederlegde en naar Nederland terugkeerde. Het werd gezegd dat, zoo hij door zijn economiseerend bewind den Staat voordeel had aangebracht, hetzelfde gold van zijn persoonlijk belang, en dat hij met ruim een half millioen Indische guldens terugkeerde. Hij vestigde zich op het kasteel Oostmalle in de provincie Antwerpen, waar hij zich verder buiten de politiek en de openbare zaak hield. Doch wel vonden de belangen van den landbouw in hem een ijverig voorstander. Hij wijdde zich hier aan de ontginning van de Kempen, werd president van de commissie van den Botanischen Tuin te Brussel en in 1846 president van den Conseil supérieur d'agriculture. Als een zeventiger kwam hij te Oostmalle te overlijden, den 31 Mei 1849. | |
[pagina 894]
| |
De geschiedschrijver v. Kampen rekent het deze figuur uit de koloniale geschiedenis tot een eer aan, dat hij aan geen der besturen van België na 1830 deelnam, dat hij leefde ‘als vergeten burger en eerlijk man’. Toch niet zóó vergeten, of hij kon in landbouwzaken eene sommiteit heeten, terwijl hij in den Staat geen ‘draaibanp van fortuintjes’ behoefde te zoeken waar hij in het vijfde half jaar tusschen zijne benoeming en zijn aftreden negen ton goud aan salaris had getrokken. Waarbij nog kwamen de emolumenten van zijn hoogen post en hetgeen zijn titulair gouverneurschap van Zuid-Brabant hem opbracht. Zijn naam zou in Indië bestendigd blijven niet door dien van eene groote orchidee, gelijk de naam van Raffles, of van eene nieuwe kinasoort gelijk de naam van Pahud, maar door dien van een fort. N.l. het fort Du Bus op Nieuw Guinea, waar de regeering eene ‘vastigheid’ liet bouwen op het gerucht, dat de Engelschen zich op dit groote eiland ahn de Tritonsbaai wilden vestigen; d.i. aan eene kust, welke onder Nederlandsche suprematie stond. De naam bracht de nieuwe stichting echter geen geluk aan, want het klimaat bleek er doodelijk te zijn en deed de veege bezetting nagenoeg uitsterven. Du Bus had in Indië reeds vele proeven genomen, deze proef was slecht voorbereid, hoewel daarmee toch kostbaarder levens gemoeid waren dan de levens van zijdewormen of cochenille-insekten. Onder de uitstekende landvoogden van Ned.-Indië mag zijn figuur niet gerangschikt worden, maar evenmin onder de slechte. En zoo hem een langere bestuurstijd gegund ware, zoo hij met eene milder instructie uitgezonden was dan die om te bezuinigen en tevens nieuwe geldbronnen aan te boren, eene instructie die vóór alles het heil bedoelde van eene verdrukte eilandbevolking, zijn naam zou meer onderscheiding verdienen dan zelfs v. Kampen meende dat hem toekwam. |
|