| |
| |
| |
Letterkundig Overzicht
E. Claes: Het Leven van Herman Coene. - I Het Kind. Uitg. De Standaard, Brussel. |
C. en M. Scharten-Antink: I De Jeugd van Francesco Campana. II De duistere Waarheid. - Uitg. Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. |
Kees Meekel: De Stad des Levens. - Uitg. Van Munster, Amsterdam. |
In zijn krijgsgevangen-dagboek Bei uns in Deutschland, noteert E. Claes in de maand November 1914: ‘Ik ga een roman schrijven: Marcus Coene, een plan van voor den oorlog. Gisteren avond heb ik er zoo intens liggen aan denken dat ik niet kon in slaap geraken, 't Is heelemaal af, moet alleen nog geschreven worden...
Nu heb ik al een schrijfboek, dat is een noodzakelijk begin. Mijn roman blijft echter bij dit eerste noodzakelijk begin: het aankoopen van een schrijfboek en een punt scherpen aan mijn potlood...’
Er zijn nog tien jaren over heen gegaan vóor het eerste deel van den inmiddels herdoopten Marcus Coene klaar gekomen is. E. Claes heeft zijn opzet doorheen de daagsche drukte in zich gedragen, zonder haast en laten groeien en gestalte krijgen. Ik begrijp, trouwens dat hij tegenover het geslacht van de Coene's heeft gestaan met een gevoel van verlammende kleinheid. Want Peter Coene - de derde van het geslacht - is een van de sterkste en massaalste boerenfiguren die ooit in de nederlandsche taal werden uitgebeeld.
‘Peter Coene, de heereboer van de Donkelhoeve, gebiedt.
Zijn wil en zijn heerschappij staan boven zijn volk. Zij kennen den zekeren gang van den arbeid, zooals hij verdeeld is over de volgende seizoenen. Maar zij weten tevens dat de arbeid zoo door hem wordt geregeld als de vaste wet van het Donkelland, dat er maar één wil, één meester is op de groote hoeve.
Peter Coene, de heereboer, gebiedt.
Geen van zijn volk heeft ooit van hem een barsch vertoon van dwaze woorden gehoord. De stampvaste wrok dien hij in zijn granieten kop draagt, ligt buiten de wereld van het hoevevolk. Dat geeft hem de stugge inzichzelfgekeerdheid die iedereen ver
| |
| |
van hem afhoudt. Dat is zijn taal alleen. Uit de eenzelvigheid waarin hij denkt en leeft ziet hij op zijn omgeving; daardoor staat hij ongenaakbaar en boven hen. Hij zegt alles eenmaal, hoog van zich af, als iemand die zeker weet dat het met eenmaal genoeg is, en dat het zal gedaan worden. Hij is de eenige wil. Wie dat niet ziet blijft geen uur op de Donkelhoeve, waar het eten goed is en de daghuur schoon.
Peter Coene prijst niet, geeft geen oordeel. Wat gedaan moet worden buiten de geregeldheid van den iederdagschen arbeid, beveelt of toont hij kort en duidelijk zoodat het geweten is, zoodat geen verkeerde weg mogelijk is. Hij is de koningshoer. Hij is de eerste kracht van waar al de andere krachten uitgaan.
Hij staat als een eenheid op zichzelf, die geen ander noodig heeft. Vast als een 'eik te midden van het veld, diep in den grond. Gaat hij over zijn landen, gaat hij door zijn huis, dan is hij ervan bewust dat het alles daar is om hem, door hem, door de Coene's van geslacht tot geslacht’.
Zoo staat Peter Coene voor ons, meer als een beeld nog, als een gestalte, dan in de grootheid van een tragisch volvoerde gebeuren. Dit boek is immers slechts de inzet; E. Claes heeft nog de heele ruimte voor zich om het conflict tot eene aangrijpende dramatiek te volvoeren.
Maar er is niet enkel de heereboer, er is ook het kind. Want op een nacht terwijl de nachtegalen zon gen, de krekels sjierpten en de donkere kevers gonsden in den lindeboom, werd vele jaren na Peter Coene's oudsten zoon nog Maatje Coene geboren. En in dien nacht was het of het leven het roer omsloeg. Want met de Donkelhoeve had Peter Coene van zijn vader Geert Coene, die ze op zijn beurt van Balthazar Coene, de grootvader, als een erfstuk ontvangen had, een onverzoenden wrok geërfd tegen de heeren van het Wazinghuis, omdat de vroegere heer van de Wazing destijds voornoemden Balthazar Coene onschuldig als dief had weggejaagd terwijl het zijn eigen zoon was die hem had bestolen. Maar de Wazingheer leefde al te zorgeloos en raakte in geldverlegenheid, zoodat hij bij de Coene's die tot welstand en later tot rijkdom waren gekomen, geld te leen vroeg. En deze hadden dat telkens gegeven, onder deze bedinging dat wanneer het geld niet werd teruggegeven na vijf jaar, een deel der Wazinggronden aan Coene zou worden verkocht. Maar het werd niet terug gegeven en zoo was heel het Wazinggoed in handen der Coene's gekomen, op het kasteel na dat een jaar na den dood van Alex Van Berckelaer ook Coene's eigendom zou worden. Maar toen kreeg Luc Van Berckelaer een rijke bankiersdochter als vrouw, de jaarrente werd terugbetaald
| |
| |
en de Wazing waar Peter Coene al heel zijn wrok en zijn trots op gesteld had, bleef eigendom der Van Berckelaers. En toen werd ook Maantje Coene geboren...
U ziet het, door nieuwheid verrast het gegeven niet; en ingewikkeld is het evenmin. Maar het heeft iets van de soliede degelijkheid van oude eikenhouten meubelen, erfstukken van verschillende geslachten.
Maar ik hoor iemand vragen: alweer een boerenroman. En waarom niet? Heeft Björnson niet uit het boerenleven een van de heerlijkste idyllen gehaald die ooit geschreven werden? Heeft E. Zahn niet het beste van zijn merkwaardig werk aan het boerenleven gewijd. En heeft de groote Noor Knut Hamsun niet zijn sterkste kunst wellicht gegeven in ‘Hoe het Groeide’, met die oer-figuur van een boer: Isaac. Waar het op aan komt in deze is dit: wat is dat geworden onder de handen van den scheppenden kunstenaar.
Het eenige waarvan we overzadigd zijn is de vooroorlogsche schets- en novellenschrijverij uit het boerenleven. Maar echte boerenromans hebben we heusch niet voor het kiezen, noch in Vlaanderen noch in Holland. Boven die novellistiek stijgt dit eerste deel van H. Coene's leven, met een ruk in de ruimte. Doorheen dit werk vaart de adem van het grootsche.
Het eenige gebrek dat E. Claes uit de vorige periode behouden heeft is een onbetoomde zucht naar uitvoerige detailbeschrijving. Hoe schitterend de telkens weerkeerende beschrijving van het land en hoe genoeglijk grappig de ontleding Maantje's en Sepke's karakter ook mogen zijn, zij verbreken de strakheid van het verhaal, zij verslappen de gespannenheid van ons gevoel, en ten slotte gaat het einde van dit eerste deel, dat bij wijlen zulke massale hoogten bereikt, naar beneden toe. Zoo is het heele hoofdstuk III p. 145-154 een prachtstuk van beschrijvende stemmingskunst, maar het zou veel sterker hebben gewerkt indien het tot een enkele bladzijde ware gecondenseerd geworden. En dat spelen van Sepke en Maantje en die passage over Sepkes hartversterkingen en suikerbollen had E. Claes beter geheel uit het boek gelicht. Daaraan zal wel de verlokkende herinnering aan De Wittes vlegeljaren schuld hebben. Maar ondanks dit gebrek - dat alleen de overdaad is van een prachtig kunnen - acht ik Herman Coene een werk van zeldzaam episch-lyrische schoonheid. Daar komen brokstukken in voor zoo- | |
| |
als die Winteravond en de Donkelhoeve die alleen zeer groote kunstenaars vermogen te scheppen.
Dit is geen realiteit meer, dit is niet eens meer loutere herschepping. Hier bereikt E. Claes het grootschvisionaire. En toch, hoe behoudt dit werk in zijn meest grootsche bladzijden die eigen warme mildheid en die milde volheid van gemoed.
En wanneer na de uitbeelding van Peter Coene's aartsvaderlijke figuur, verhaald wordt hoe Maantje Coene geboren wordt en daar ligt te slapen in zijn wiegje of stilaan zijne oogen en zijn denken opent op de menschen en de dingen, dan komt er een wondere innigheid over het werk; dan bloeit over ons hart opeens een onvermoede zachtheid open en een lieflijke teederheid. En zoo zijn dan meteen de twee groote krachten aangegeven die het leven van Peter en H. Coene bewegen zullen: wrok en liefde.
Ik stel me voor dat E. Claes in het tweede deel van zijn werk nog een zwaardere taak wacht dan de reeds volvoerde. Minder dan dit eerste mag het niet worden; en het eerste is ondanks de te uitvoerige detailleering, een werk van rijpe kracht.
* * *
Herman Coene het kind; Francesco Campana de jongeling...
Zoo geestdriftig als ik had willen schrijven over Francesco's jeugd, zoo terughoudend in zuiver literair en zoo vernietigend in religieus opzicht moet ons oordeel luiden over de duistere Waarheid.
Misschien gaat het echter in het derde deel ‘Het Eeuwige Licht’ zooals in d'Albert's Laagland, terug naar de zuivere sterkende hoogten. Er is in deel II een en ander dat er op wijzen zou:
‘Werd hij dan verblind door een vreeselijken waan, en was daarachter een andere, eeuwige waarheid die hij niet doorpeilen kon? Het was of langs rechte trappen van logoca als water klaar en toch geheimvol licht over hem nedervloeide’.
Het zet zoo mooi in met de tocht van Francesco naar zijn dorpje, Trebiano, daar heel hoog, als een verborgen nest in de bergen, boven het meer. 't Is of door onze eigene longen de zuivere sterkende lucht vloeit en onze oogen verwijden bewonderend, wanneer ze strijken over de parelmoerig-bevloeide bergen en het meer daar in de laagte. Francesco's ‘droomende en te- | |
| |
gelijk vorschende jonge wezen scheen een zuiver blaeisel van de rust en de gestadige kracht van gansch deze grootsche en ongerepte natuur’. Francesco klauterde luchtig naar boven ‘in ongeweten geluk’ naar het dorpje en het huisje waar hij woonde met dien beminnelijken grootvader. Francesco was een droomer ‘en wanneer hij ook later het onontraadselbare bestaan doorvorschen wilde, was het steeds of hij het leven, de menschen en de dingen bekeek, met hetzelfde gevoel, waarmee hij van uit zijn droomgrot daar in de bergen, tuurde over het hemelsche meer’.
Maar stilaan ontwaken in Francesco, ‘de eene geboren uit de andere, verontrustende vragen. Zij begonnen zijn geest te benarren en brachten hem in innerlijke verwarring en onvrêe’. 't Verhaal van Uberto, den jager, grootvaders beste vriend, over de wreedheid der dieren; de schandige voorstellen van zijn neef Gherardo, en andere dingen meer... En wanneer hij op kerstavond tusschen Grootva en Uberto aan tafel zat, zag hij ‘in een onduidelijke perspectief, hoe hij door allerlei benauwingen was gegaan, sinds verleden jaar, en door allerlei onbekende schemeringen en hoe van dat alles vreemd donker en licht in hem was achtergebleven. Zij zaten hier wel weer net zoo... maar hij was een andere jongen geworden, al was hij toch dezelfde jongen’.
Hij was tot het vaag inzicht gekomen dat de wereld een vreemde, wreede boel is, waar alles leeft van roof en moord, de menschen en de dieren, en dat de Schepper, die deze wreedheid gedoogt niet alleen, maar in het leven riep, nog het wreedst van al is. Zoo piekeren zijn gedachten voort en hoe dieper ze gaan, hoe verder ze afdwalen van de zuivere kern der dingen, waar alle raadselen worden tot een lichtende klaarheid.
En op een dag had hij bij Giovanella, den baas uit de Grotto di Cacciatori, Agata, Giovanella's nichtje ontmoet en dat was zijn eerste contact met de liefde.
Maar op een verdwaalden kouden stormdag in den zomer had Grootva kou gevat; en eenige dagen nadien was de arme oude Mino dood. Oom Tito kwam en in een ommezien werd het allemaal beredderd en beslist, zonder dat Francesco er veel tusschen in brengen kon. Grootvaders huis zou worden verkocht, de buurman kwam Bettina, de geit, weghalen, en Francesco zou gaan inwonen bij Oom Tito en tante Savina, bij Pietro
| |
| |
en Gherardo, zijn neven, in Malescia. Dat is de jeugd van Francesco Campana...
Uit de vrije berglucht komt hij opeens terecht in de doffe bekrompenheid, in de klein-burgerlijke hebzucht en scharrelarij. En hier zal Francesco de Duistere Waarheid leeren kennen, maar dan een waarheid in den zin eener duistere realiteit; want deze nieuwe realiteit en ervaring heeft Francesco niet tot de erkenning der verborgen waarheid gevoerd, maar tot een duistere dwaling.. ‘Wat al te kiemen begon te Trebiano schiet hier krachtiger op; wat slechts als een vluchtige twijfel zijn hoofd en zijn hart had beroerd, grijpt hem nu dieper aan’; en hij keert zich af van God ‘die de ondenkbaarste wreedheid toeliet te woekeren’.
Hier in Malascia leert hij de huichelende deugdzaamheid kennen der kleinburgerlijkheid; de hartelooze leegte der hoogere standen in het huis van Dr. Carobbi, de realiteit van het socialisme, op de electriciteitsfabriek, en de verderfelijkheid van een deerne. Hij komt tot de ontdekking van de duistere waarheid dat als grondwet van al de gruweelen in de schepping, van al de hebzucht en de hardheid der menschen, lag: het Ik, de niets ontziende, blinde drijfkracht van Ik’. Tot hij walgt van alles en allen en op een koelen Octoberdag vertrekt paar Spézia, waar hij een nieuwe betrekking had gevonden: ‘Een klare vreugde doortintelde hem, hij had wel kunnen zingen! Heel zijn wezen strekte zich uit naar een lichtere toekomst’.
Men kan zich best zoo'n physiek en verstandelijk onvolgroeiden jongen voorstellen, die zoekt waar het niet te vinden is; die meent heel diep te denken, omdat zijn gedachten al maar door hollen en niet merkt dat hij vlak naast de waarheid is voorbijgerend...
We zouden ons dan ook over dat goddeloos gezeur en gepieker van Francesco niet te zeer verontwaardigen. was er niet... hoe zei Uberto het ook weer?: ‘De verraderlijkheid ligt in de bedoeling’. En was er niet geweest die verraderlijke bedoeling van de Schartens hoe zou Francesco dan zijn Electrische Centrale - het eenige in de wereld, - hebben kunnen bewonderen als een grootsche feillooze schepping ‘van de zuiverste bedoeling waarachter zich niets leelijks of bedriegelijks verborg’ en niet hebben ingezien de verraderlijke doodende kracht der electriciteit. Wel vraagt Francesco zich af op het einde van het tweede deel of
| |
| |
er niet eene andere waarheid is, dan de duistere waarheid die hij zag, maar het stemt ons sceptisch tegenover het derde deel dat Francesco naar ‘Het Eeuwige licht’ zou moeten leiden.
Zoo vlot, en gaaf en zoo stemmingsvol als Francesco's jeugd is, zoo weifelend, meerslachtig, en koel is De Duistere Waarheid. Behalve dan de beschrijving van het leven in oom Tito's winkel, mist het tweede deel atmospheer, spanning en kracht van ontvoering. Het eerste deel is af, warm en liefdevol verhaald; het tweede blijft in al zijne uitvoerigheid krachteloos. Het eerste gaat de hoogte in; het tweede blijft vlak. In het eerste komen bladzijden voor van een zeldzaam-innemende en doordringende teederheid. Hier is natuur en zieleleven, hier is verhaal- en beschrijvingskunst tot een gave, homogene schoonheid verweven. Lees bv. de beschrijving van den slapenden Grootvader in den zoeten schemer, onder den moerbeiboom...
Die Grootva is zulk een geminnelijke, goede, oude man, begrijpend en liefdevol. Nu ja, die kwestie van dat verboden bijbeltje... Dat was zeker niet in orde. Maar dat heeft hem niet belet geregeld elken Zondag naar de mis te gaan en... O.L. Heer is genadiger en ontfermender dan de menschen. Ik geloof niet dat Fogazzaro, die, uit diezelfde italiaansche bergen het beste van zijn meesterwerk heeft gehaald, en daarin typen tot leven heeft herroepen, die door hem leven zullen zoolang de italiaansche taal zal worden gesproken; ik geloof niet, zeg ik, dat Fogazzaro zich zou hebben geschaamd over dezen Grootvader. En toch, wanneer men het werk van de Schartens met dat van Fogassaro vergelijken gaat, hoe ver blijven de eersten de minderen. Ook Fogazzaro geeft - en veel intenser dan de Schartens - stemming en atmospheer, en lucht en landschap weven hunne sublieme schoonheid doorheen zijn werk; maar hoeveel spannender, dwingender is Fogazzaros werk gevuld van zieleleven.
Wij geven echter gaarne toe dat het derde deel - dat einde dit jaar verschijnen moet - nog veel redden kan. Eerst dan zullen we weten of de Schartens iets meer hebben bereikt dat gevoelige stemming, dichtelijk aanvoelen en atmospheer; of ze Francesco, na de inzinking van het tweede deel, weer in de hoogte weten op te voeren.
| |
| |
* * *
Bij Kees Meekel gaat het precies andersom...
Ge begint te lezen... Dat zet vlug in... dat gaat niet moeizaam als een kar die last heeft om uit een slagvoor te komen... dat loopt al van den aanvang af... Dat kan wat worden. Al merkt ge dadelijk dat Kees Meekel niet heeft liggen zinnen op het woord. Het verhaal moet vooruit; rap en somtijds raak. Zoo hebt ge al een twintig bladzijden gelezen en nu begint dat rappe wel een beetje te gelijken op slordige haast. Wanneer ge er honderd achter den rug hebt, kijkt ge wel eenigszins op naar de drie honderd andere die nog volgen. Want het is toch heeusch te veel aan de oppervlakte gebleven en te schetsmatig; zonder een oogenblik van diepere krachtopenbaring. Zelfs het moment waaruit geheel het verdere verloop van het verhaal geboren wordt, - het oogenblik waarop de twee geliefden zich vergeten en te buiten gaan - is overhaastig en onwaarschijnlijk voorgesteld. En het treft u hoe, ondanks deze schijnbare snelheid en soberheid er toch te veel woorden worden verbruikt. Er komt geen oogenblik van verstilling over heel het eerste deel. Het is geen vlugheid; het is haastige slordigheid, of althans ongebreidelde, en soms ongeordende onstuimigheid. Er is moed toe noodig om verder te lezen. Maar ge hebt den moed... en ge komt aan het einde van het eerste deel... Zie zoo.
Maar terwijl ge nog even na te denken zit over de teleurstelling, de zwakheid van het eerste deel, komt daar over de besneeuwde vlakte der prairie een ruiter aangereden, Tom Leduc: ‘Het was een pionier, en oud-tijder, gekomen in dit ruime onafzienbare land voor alle anderen; hij had het westerspoor gevolgd met zijn mannen en zijn paarden en zijn vee, steeds naar het westen, op het spoor van de oude franse padvinders, jaren voor de Canadian-Pacific-spoorweg, die met landmeters en ingenieurs en rails iets in de prairie had gebracht, waarvan zijn hart verzadigd was en bitter’.
En meteen vaart er een veel sterkere adem in het werk. 't Is of het leven van Thia en Bernard, - die verlaten van hunne familie, met het kind hunner schuld, naar de prairie getrokken zijn, - opgenomen, opgezogen wordt in de matelooze ruimte van land en lucht; en ons hart wordt aangegrepen. Wijzelf worden meegevoerd in de werveling van het ruwe, harde leven, in
| |
| |
het verre Westen. Want ondanks deze beroezende jacht die de menschen voorstuwt gekomen in Thias leven vooral, die weet wat zij deed, maar draagt wat de Heer haar te dragen geeft, met een sterkte, een berusting en een vertrouwen die ons ontroert tot in ons innerlijkste wezen.
Zoo is dit tweede deel, ondanks de nog niet geremde haast, de hobbelige hardheid van zijn taal en de rijgheid van zijn stijl, een sterk stuk werk geworden, dat ons na al de kleinburgerlijke nederlandsche stemmingromans iets van het grootere, het ruimere, iets van het oneindige voelbaar maken.
|
|