Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 722]
| |||||
Letterkundig Overzicht1. Gedichten
|
Dirk Coster: Nieuwe Geluiden. Uitg. De Sikkel, Antwerpen. |
Jan Prins: Verschijningen. - W. Versluys, Amsterdam. |
M. Nyhoff: Vormen. - C.A.J. Van Deshoeck, Bussum. |
H. Bruning: De Sirkel. Eigen beheer, Nijmeghen. |
Er was een tijd dat Willem Kloos als heer en meester regeerde over de Nederlandsche letterkunde en letterkundige kritiek. Naarmate zijn godendeemstering zich voltrok, versterkte en verbreedde de invloedssfeer van Albert Verwey, tot, eindelijk ook dezes invloed verzwakte en zijn gezag en leiding werden overgenomen door den nog jongen leider van ‘De Stem’ Dirk Coster. En dit beteekent een overgang van het louter aesthetische naar het ethische in de literatuur.
Daar is mijns inziens op dit oogenblik niemand onder de Noord-Nederlandsche niet-katholieken die met zooveel inzichtige ontvankelijkheid, en zoo scherpen kritischen zin de verschillende verschijnselen, de op- en neergaande bewegingen, de ageerende en reageerende golvingen in de letterkunde waarneemt en registreert als Coster.Ga naar voetnoot(1.) En ik ken niemand onder de niet-geloovige critici, in Holland, die met zulk een onbevangen,
onbevooroordeelde aandacht en zulk een begrijpende sympathie luistert naar het zuiver Roomsch geluid. Behoudens de noodige specifiek katholieke voorlichting is er geen gids in Holland, dien we zoo veilig volgen kunnen als Dirk Coster.
En de meesten onder ons hebben een gids noodig om doorheen den rumoerigen doolhof der jongste nederlandsche literatuur te komen. De dichters zelf weten wel in welke richting hen hunne onstuimige drift en opstandigheid stuwt, maar kennen blijkbaar zelf niet den heilzaamsten weg die naar het einddoel leiden moet. En het publiek? De meesten zien alleen het buitennissige, de verwilderde miswas; hooren alleen het tempeest van verdwaasd geschreeuw, en onderscheiden niet den verscheurden roep van het jong geslacht in nood.
De bloemlezing van Dirk Coster en de uitvoerige, merkwaardige studie die voorafgaat zal niet alleen voor het lezend publiek, maar tevens voor de dichters zelf, de lijnen hebben verduidelijkt en de stemmen hebben geordend.
Het zal nu wel duidelijk zijn voor ieder ‘dat dit kort begrip onzer jongste Zuid- en Noord-Nederlandsche dichtkunst meer groei verraadt en meer innerlijke beweging, dan bij de uiterste verspreidheid van al die verzen viel te constateeren’. (Inleiding).
Dat de groote, nieuwe kunst nog niet gekomen is hoeft ons niet te verwonderen, en, - ondanks het aanstellerig, grootsprakerig en verwaand geprofeteer van sommige jongeren - niet te ergeren. De oorlog en de na-oorlog hebben er schuld aan dat de evolutieve beweging in een revolutionaire daad ontplofte; maar de weg der kunst, - zooals de weg der natuur in het algemeen - is niet een revolutionaire, wel eene van evolutie. Deze groote nieuwe kunst is niet gekomen, omdat de tijd er nog niet rijp toe was. Het meeste werk van, laat ik zeggen de jongste jongeren is niet tot gedegen schoonheid geworden, omdat het geen voldoenden ‘incubationszeit’ heeft gehad. De groote kunst van den nieuwen tijd zal er komen als de evolutie in den dichtenden mensch zelf verder zal voltrokken zijn en wanneer de chaotische dichters van den literairen opstand het voorbeeld zullen hebben gevolgd van mannen als Cocteaux, die ons na de uitzinnige experimenten
van zijn vroeger jaren, de klassieke schoonheid schonk van zijn Plein-Chant.
Wanneer wordt vastgesteld dat de Groote Nieuwe Kunst er nog niet is, kan daartegenover nochtans deze andere vaststelling worden gedaan: dat we nu reeds afzonderlijke gedichten rijker zijn, die zuivere schoonheid zijn geworden naar vernieuwd en verdiept inzicht. Het volsta te verwijzen naar de beste verzen van Moens, naar de strakke gespannenheid van M. Gysen's werk, naar verzen als ‘De Bedelbroeder’ van pater J. Schreurs.
De gedachte die tot samenstelling van ‘Nieuwe Geluiden’ leidde is niet nieuw; en Coster bekent het graag. Hij heeft voor de Nederlandsche letterkunde gedaan wat Kurt Pinthus in 1919 voor de duitsche deed. Wij komen trouwens in Holland en Vlaanderen altijd eenige jaren het buitenland achterna. De vloed komt hier eerst opstuwen als het elders al begint te ebben. Dirk Coster is anders te werk gegaan dan zijn duitsche collega. K. Pinthus heeft zijn ‘Menschheitsdämmerung’ als een samenspel, als een symphonie ten gehoore gebracht, waarin deze hoofdthemas overstemden: Sturz und Schrei, - Erweckung des Herzens, - Aufruf und Empörung, - Liebe den Menschen. Coster heeft de dichters afzonderlijk laten hooren, maar hen derwijze opgesteld en hun werk derwijze gekozen dat, even duidelijk als in het duitsche werk, - hoofdzakelijk door de inzichtige inleiding, - de kenmerkende eigenschappen en factoren hoorbaar werden. En het is een verdienste van Coster geweest tegenover K. Pinthus, dat hij de roomsche jongeren, - zij het onbewust, onvollediger dan de niet-roomschen, - recht heeft laten wedervaren.
Wie den gang der Nederlandsche letteren volgen wil, kan Dirk Coster's Nieuwe Geluiden niet ontberen.
Jan Prins heeft geen plaats gekregen in het werk van Dirk Coster, want Prins heeft geen nieuw geluid gebracht in de nederlandsche literatuur. Hij had een tijdgenoot kunnen zijn van De Genestet, maar hij had evengoed kunnen komen over vijftig jaar. Het is werk dat geen ouderdom draagt; omdat het geboren is, niet uit actie of reactie van op- en neergaande literaire golven, maar uit het innigst, eigenst en onveranderlijk wezen van Hollands ziel. Aan dezen natuurlijken eenvoud, deze frischheid van woord en beeld en visie zal
ieder Hollandsch hart zich laven in lengte van jaren.
Daar is iets in de helderheid, - ik zou haast zeggen: de schijnbaar-doorschijnende nuchterheid - van Prins' gedichten, dat een oogenblik twijfelen en aarzelen doet. Het lijkt wel of zijn vers - ik laat de minder goede gedichten ter zijde - nu eenmaal niet anders loopen kon; of elke gevoelige doorsnee Hollander, staande voor dezelfde natuur of belevend dezelfde zielsmomenten, - zijn woorden zou laten openvallen in dezelfde gave, heldere woorden als Prins. Daar echter ligt juist de verborgen kracht van Prins. Er is geen tweede in Holland die hem dat nadoet. Hoe schraal en bleekjes staat daar tegenover de geforceerde eenvoud van J. Redingius; en hoe verschillend tevens is het werk van Prins van het droomeriger lied van dien verliefden zwerver door Hollands duinen en veld: Adema van Scheltema.
Zijn rythmisch vers loopt met de kalme, koele klaarheid van een landelijke beek. Ze slingert zoo natuurlijk door beemden en akkers en bosschen of het nu eenmaal niet anders kon; en men vergeet erbij hoe dat schijnbaar rustige water zelf de bedding groef waarin het nu zoo lustig wentelt.
Wie luisteren kan hoort achter de uiterlijke rust en koele gladheid van Prins' gedichten, dat diepere, dat geheime onverwoordbare geluid, dat beweegt tusschen het aardsche en het onaardsche, het tijdelijke en het eeuwige. Zijn werk heeft iets van de regelmaat van een slinger, die dieper stem en zin krijgt en beangstigen gaat, wanneer men langer en strakker toeluistert. Dit is ter illustratie een van Prins' gedichten, die ik hier bedoel:
Niet al de verzen van Prins zijn even mooi in dezen bundel. Het inleidend gedicht is slechts een berijmd voorwoord en het laatste is niets meer dan een goed gelegenheidsgedicht op 1813; en daartusschen liggen enkele gedichten die hadden kunnen geschreven zijn door een tweederangsdichter uit de voor-tachtiger-periode. Maar het gaat om de andere, die zuiver gewin zijn voor de nederlandsche literatuur. En het is mijne innige overtuiging dat gedichten als ‘Het Huis’ of ‘De Zeilen’ - dat ik in zijn geheel overschrijf, langer zullen leven dan alle literaire experimenten.
M. Nyhoff is de dichter van den overgang; de overgang van de fluistering naar den harden kreet, van de speelsche zelfvoldaanheid naar de verscheurde worsteling, van het individueele naar het gemeenschappelijke, van de literatuur naar het leven.
De dichter, zingt Nyhoff:
Deze natuur- en zielsmuziek heeft Nyhoff uitgezongen in meestal klassiek volmaakte verzen: ‘een volmaakt evenwicht tusschen beeld, rythme en gedachte, en deze drie volkomen doorzield en tot ononderscheidbare eenheid samengesmolten’ zooals Dirk Coster zich uitdrukt in hoogergenoemde Inleiding.
Slechts eene enkele maal, in oogenblikken van uitzonderlinge begenadiging hebben de beste onder de nederlandsche dichters hun vers vermogen te verheffen tot de volmaking van Nijhoff's gedicht: De Schipper.
Maar dieper dan de literatuur ligt het leven. Elke literatuur die niet opbloeit uit en ademt op het rythme van het leven, gaat ten slotte aan eigen artificieele voeding verkwijnen. Nyhoff weet het. Maar het leven is hard en leelijk; en wie zich het leven veroveren wil moet erom worstelen. Hij voelt dat hij zich zou moeten storten in de huiverende diepten van het leven, maar hij waagt den sprong niet. Laat zijne eenige realiteit dan wezen een bewuste droom, een fantastisch spel van zinnen en muziek. Lachen zal hij, lachen als Pierrot, om bij wijlen niet te moeten schreien. En het spel vangt aan: ‘De twee Pauwen’, ‘Lily Green’, ‘De Page’, ‘Mozart’, ‘Fuguette’, ‘Tuinfeest’, ‘Kleine Prelude van Ravel’.
Licht uitermate en wonderlijk vast geleid is zijn genuanceerd bewegen, ‘bewijst behaagziek en melancoliek’. Het werk van Nyhoff is van eene uitzonderlijk broze, maar preciese beelding, die wellicht door Boutens of Leopold zelf niet overtroffen werd.
Maar ieder spel brengt nieuw bezinnen. Het leven roept door spel en droom heen. Er is geen ontkomen aan de tweespalt der ziel. Wel ligt er ergens een land waar het leven mild en mooi is, zonder schaduw, maar hij heeft den weg erheen verloren. Een oogenblik af en toe is hij 't spoor weer bijster en dan zingt zijn mond opeens met verrukten eenvoud:
Of dit zalig lied van eenvoud en verlangen:
Zoo wou zijn hart gaan, zingend en onbezorgd, terug naar het lokkende kinderland. Dat verlangen is altijd wakker in hem; het is zijn geluk en zijn wanhoop tegelijk. Hij zou erheen willen met een lam en een kruisje in zijn arm, maar hij weet den terugweg niet tot het einde. Zoo blijft onder het uiterlijke, logenachtige spel, zijn wezenlijkste realiteit, het wee-
moedig verlangen naar het kind; naar het kind in hemzelf en naar het kind waar Thompson in de nachtelijke straten van Londen om geschreid heeft; het Kindje dat O. Wilde een oogenblik is komen vertroosten in de schandelijke eenzaamheid van het gevang; naar dat allerliefste kind waar Guido Gezelle van gedicht heeft.
Tegenover het vluchtige, vluchtende spel van Nyhoff, staat vierkant de stroeve ernst van Henri Brunning; tegenover de kunstzinnige en subtiele fluistering, de verbeten kreet; tegenover de preciese en precieuse zielservaring van het individu, de dreigende aanloop der gemeenschap; tegenover de aestestische waarden, de dwingende ethische eisch; tegenover het negatieve stoicisme, de verscheurde schreeuw om God. Het is de totale ontwaarding aller vroegere waarden in de literatuur. Alle vormelijke schoonheid moest verbroken en weggeschopt. De nieuwe mensch kon niet ademen in de knellende banden, waar de vorige generatie om gebeden had;
De vorm moest worden verbroken omdat hij de moderne gevoelsheftigheid niet meer beknellen mocht en niet meer binden kon; en de jongste dichters verbraken hem met een blijmoedig hart, omdat ze de vroegere formeele schoonheid niet meer als een waardevolle factor erkenden. Om den inhoud ging het, niet om den vorm; niet om de literatuur, maar om het leven. Hunne eerste dwaling is geweest dat ze op het woord en op den vorm hebben gewroken, wat ze hadden moeten wreken op den inhoud of het inhoudlooze van de aangevochten generatie.
Zoo heeft Brunning zijn taak als voltooid beschouwd, waar de bewuster arbeid eerst aanvangen moest. Wat hij geeft is op een paar gedichten na, niets meer dan de gulp van het bloed, de vlam en de knal, de verdwaasde kreet van het hart in nood; de harde schreeuw van den honger naar God. Deze dingen hadden kunnen geordend worden tot gave, grootsche schoonheid. Maar Brunning heeft het niet beproefd.
Dit is het boek van Brunning 's geestelijke verscheurdheid in dezen chaotischen tijd. Het is een gestadig op en neergaan; een moeizaam hunkerend stijgen naar God en een herhaald hervallen in de laagte, ver van zijn oorsprong en doel.
Dan valt de verlatenheid op zijn ziel omdat God zoo ver is en geen mensch aan zijn zij, waar hij tegen aanleunen kan als tegen een peiler.
Verscheurdheid - chaos - zielshonger - verlatenheid en opstandigheid... Er is geen jong mensch - dat zich respecteert - dat niet beweert innerlijk verscheurd en opstandig en - voor zoover hij Roomsch is - van Godshonger bezeten te zijn. Een tijdsbeeld geeft Bruning dus wel; maar deze factoren hebben voor de schoonheid geen waarde op zich zelf. Ze krijgen ze pas wanneer de verscheurdheid en de tweespalt tot evenwichtige gebondenheid, de chaos tot orde, de zielshonger tot brandend verlangen, de verlatenheid en de opstandigheid tot verdeemoedigd bezinnen en gelouterde daad worden verheven. En ook het nieuwe is van even relatieve waarde: het nieuwe krijgt slechts waarde wanneer het nieuwe schoonheid beteekent. De modische zucht naar het nieuwe, het niet-gehoorde en ongeziene heeft, meer wellicht dan in eenige voorgaande periode, jonge geesten verdwaasd en den weg bijster gemaakt. Leuzen en slagwoorden zijn even gevaarlijk voor een kunstenaar als schietgeweren en revolvers in een kinderhand. We zijn trouwens al spoedig teruggekomen van de verrassing, laat staan de verbluffing, van al die nieuwe moderne beelden, waarvan er slechts een klein procent geboren zijn uit zuiveren gevoelsdwang. En wanneer we thans in Bruning lezen van dollen shymmy-dans en razende metro, dan weten we dat Paul van Ostayen al lang geleden heeft gedicht van de dommel-dolle dancings en dat de St.-Franciscus van Marnix Gysen al zes jaar geleden als een ‘roode
tram’ is voorbijgereden. Wanneer Bruning de maansikkel vergelijkt aan een afgebeten nagel, of de Parijzer reverberes aan hulpelooze reuzen, dan is daarvan alleen nieuw de valschheid van visie. Maar het geeft te bedenken voor den smaak van een jong roomsch dichter, wanneer hij niet de afschuwelijke wansmakelijkheid voelt van een vers als dit:
Mannen kruisigen Christus aan het lichaam van een publieke vrouw.
De Sirkel p. 23.
Bruning had dezen bundel kunnen heeten: ‘De Sirkel’, zonder meer. We zouden hem dan beschouwd hebben als de verzameling van Bruning's eerste geschriften: vers en proza. Maar het staat in duidelijke letters op den omslag, Bruning wil dat wij ze beschouwen als: verzen. En ook dat is een vergissing van dezen jongen, onbetwistbaar begaafden dichter.
Niet alleen hebben misleidende leuzen en verdwazende duitsche en fransche modellen het onderscheid in hem vervaagd tusschen vers en proza, maar zelfs tusschen prozaisch en dichterlijk proza. Zoo zijn sommige ‘verzen’ slechts een illusie van schoonheid geweest voor hem die ze schreef.
Het is bovendien geen bewijs van kracht wanneer een dichter zijn toevlucht nemen moet tot allerlei typographische hulpmiddelen om de bewogenheid van zijn ziel te verwoorden.
Wat Bruning echter geven kan, wanneer hij leuzen en slagwoorden aan zijn laarzen lapt, wanneer hij zijn geroep verstilt tot doorvoelden zang; wanneer hij zijne onstuimigheid den opstandigheid dwingt tot milder mededoogen en rustiger Godsvertrouwen, dat bewijst een vers als dit:
of beter, intenser en warmer het gedicht ‘Avond’ dat ik in zijn geheel citeeren wil:
God
Daar staat een vers in Brunings bundel, dat hij elken morgen en avond op beide knieën bidden moest:
Geen geforceerde eenvoud die slechts een vorm van hoogmoed is, maar de wezenlijke, zuivere eenvoud: verstilling, verdeemoediging, vermurwing en onderworpenheid. Eenvoud is niet te veroveren door een revolutionaire daad. Eenvoudig worden beteekent herboren worden.
Eerst wanneer we tot bezinning, tot evenmachtige concentratie, tot verhelderden eenvoud zijn gekomen, kan de zuivere, duurzame kunst uit ons opbloeien. En de kunstenaar in ons zal des te hooger groeien, naarmate de mensch in ons deemoediger en dieper buigt.
Het gaat er niet om een beeld en een document te
zijn van zijn tijd: chaotisch, verscheurd en opstandig, de vraag is alleen: in hoeverre de dichter ondanks en boven deze factoren zijn woord tot schoonheid heeft verheven. En het spijt me te moeten zeggen dat H. Bruning hierin slechts in zeldzame momenten is geslaagd. Om deze enkele momenten nochtans zullen we gaarne luisteren wanneer hij weer de aandacht vergen zal.
- voetnoot(1.)
- Laat ik enkel, als een klein voorbeeld hiervan, verwijzen naar het door ons overgenomen kantschrift van Dirk Coster, bij de brieven van Pastoor Cuppens, door Juffr. Belpaire in Dietsche Warande en Belfort, gepubliceerd.