Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 714]
| |
Ruysbroeck in Frankrijk
| |
[pagina 715]
| |
en fierheid niet kunnen onderdrukken. Een Franschman, schrijvende over onzen grooten denker en schouwer, een werk zoo breed van opzet als nooit een Nederlander heeft aangedurfd en als waar we nog steeds op wachten! Met zijn drie uitvoerige deelen: Documents de la vie de Ruysbroeck (-98); Influences historiques et vie de Ruysbroeck, (-260); Sources philosophiques de Ruysbroeck (tot het einde) beloofde dit nu eens een volledige studie te zijn, waarin onze mysticus naar waarde zou worden uitgebeeld. Ruysbroeck zou, zooals hij dit verdiende, onder de groote denkers van alle tijden ingeburgerd worden: een monument dat zijn gedachte zou vereeuwigen, zou hem in de wereldliteratuur invoeren. De plaats die hem in de rij der beroemdste wijsgeeren zou ingeruimd worden, zou hem voortaan verzekerd blijven, nu ze hem daar in een wereldtaal, in zulk een monumentalen en van bewondering en vereering trillenden arbeid was aangewezen. In die stemming was ik dan ook de lezing begonnen. Al licht stapte ik heen over de kleine onnauwkeurigheden in de historische deelen. Deze toch wil schrijver niet als zijn oorspronkelijke en persoonlijke taak beschouwd zien. Hij volgt er meestal zijn Nederlandsche voorgangers. In zijn voorrede had hij hun een algemeene hulde gedaan. In den loop van zijn werk zal hij er nog enkele malen naar verwijzen vooral bij eenige nevenbeschouwingen; maar die schaarsche voetnota's kunnen niet laten vermoeden hoeveel hij hun verschuldigd is. Toch heeft schrijver blijkbaar zijn best gedaan om zich met de Ruysbroeck-literatuur vertrouwd te maken. De groote lijnen zijn tamelijk juist getrokken, maar bij de bijzonderheden hapert er voortdurend toch wat. De uitdrukking is soms weinig nauwkeurig, de voorstelling onzeker. Bij omstreden vraagstukken volgt hij zijn zegsmannen wel op den voet, en geeft hij ook hun betoog weer; doch wekt daarbij den indruk niet te best te weten waarom het eigenlijk gaat. Zijn redeneering loopt dan ook dikwijls mank of raakt de kern van de zaak weinig. Hij merkt ook niet, dat sommige beschouwingen die hij overneemt wel van kracht waren in de stelling van hem uit wien hij ze overneemt, maar in hun nieuwen samenhang weinig bewijzen. En aan de opvattingen die voor vijftien jaar konden gelden, maar in den huidigen stand der wetenschap wel eenige aanvulling of wijziging zouden ver- | |
[pagina 716]
| |
gen, wordt weinig of niets veranderd. Kortom, hoewel in deze bladzijden geen ergerlijke of onvergeeflijke dwalingen voorkomen, toch zijn ze duidelijk het werk van iemand die de Ruysbroeck-problemen nog niet voldoende inziet en er daardoor al eens neven tast of de gewenschte juistheid mist.
Voor vreemdelingen biedt het wel een over 't algemeen voldoende voorstelling van wat het leven en het werk van Ruysbroeck is geweest. Maar ik meen dat een Nederlander er weinig nieuws uit vernemen zal: en dat de kennis die hij er over Rusybroeck door verkrijgen zou, volstrekt gebrekkig en onnauwkeurig zou blijken te zijn. Maar met dit alles zijn de eerste twee deelen nog, wat ons in dit werk meest bevredigen moet. Van een vreemdeling mogen wij niet te veeleischend zijn. Wij moeten begrijpen, dat hij zich niet met zulk een onderwerp vertrouwd kon maken als wij. Met het derde deel, echter waarin schrijver nochtans zijn voornaamste verdienste wil gezien, kunnen wij onmogelijk meegaan. Hier kon ons de gunstige stemming, waarin wij zijn werk hadden aangevangen, niet meer helpen, om de vele en ongehoorde dwalingen te verontschuldigen.
Wautier d'Aigalliers is protestant. In hoever hij nog geloovig protestant is, weet ik niet. Maar zijn godsdienstige opvattingen zijn in alle geval zeer wazig: een vaag religieus sentimentalisme, voor wien Jesus van Nazareth is un Esprit fait pour la liberté en wars van alle dogma en instelling. Daarbij is hij erg ingenomen met de moderne philosophie, vooral van Descartes en van Bergson. Dat bereidt hem al heel weinig voor, om den door en door orthodoxen godgeleerde en getrouwen scholastischen wijsgeer, die Ruysbroeck was, te begrijpen. Wat wonder, zoo zijn uiteenzetting van diens leer bijna geheel verkeerd is zoo hem de meest onmogelijke leerstellingen, de grofste ketterijen worden toegedicht. Schrijver is blijkbaar weinig vertrouwd met de eenvoudigste begrippen en leerstukken van de Katholieke Kerk, en heeft dan ook, noodzakelijk, Ruysbroeck in de hoofdzaken zelfs volslagen verkeerd begrepen. En het gaat hier niet om de verklaring van de hoogere mystiek, waarin verschil van opvatting natuurlijk is, waarover zelfs katholieke godgeleerden na grondige en langdurige studie het nog | |
[pagina 717]
| |
niet eens zijn geworden. Ik bedoel voornamelijk de algemeene katholieke leerstellingen, die het systeem van Ruysbroeck ten grondslag liggen en waarop alle mystiek gebouwd is. Ik wil hier slechts één voorbeeld aanhalen, dat ik op goed valle 't uit kies. Men meene niet, dat ik het ergste heb genomen om een karikatuur te leveren: het is een bladzijde uit de uiteenzetting van de leer der H. Drievuldigheid in hare hoofdlijnen, wat toch voor het begrip der Middeleeuwsche mystiek, en niet eens van Ruysbroeck in 't bijzonder onontbeerlijkst is. ‘L'essence divine pourra se communiquer. Mais comme le premier effet de la fécondité divine doit être aussi parfait qu'il est possible, la première manifestation de Dieu, ce sera lui-même, dans sa puissance créatrice, ou le Père. Entre l'Incréé et cette première hypostase il n'y a qu'un degré de différence: elle est distincte de lui, sans en être séparée. Le Père engendrera ensuite un être, où il se connaitra pleinement, où lui apparaitront non seulement sa propre personne, mais la forme des choses. “C'est le Fils ou le Verbe”, engendré seconde personne dans la divinité. Et par cette génération éternelle, toutes les créatures sont nées éternellement avant d'avoir été créées dans le temps. Aussi Dieu les a-t-il vues et connues en lui-même, distinctement, selon les idées qui sont en Lui’. ‘Par le Verbe, force agissante de Dieu, le monde est créé. Ainsi naît l'homme. Est-ce tout? Non; car les deux hypostases ayant au-dessus d'elles un degré de perfection à franchir, pour revenir à la cause que les a engendrées, il reste à assurer à l'homme également le moyen de retourner à sa source. Le Fils engendre donc un principe actif, une énergie, qui est le Saint Esprit’. Hier zullen we ons citaat maar staken. Wat hier tusschen aanhalingsteekens staat is woordelijk uit Ruysbroeck zelf genomen. Dit is dan ook met het inleidend zinnetje, de eenige juiste plaats. Al het overige is ketterij. Niets daarvan heeft Ruysbroeck ooit geleerd. Het is alles verkeerd. En zulk een bladzijde verraadt, dat schrijver de christelijke leer van de H. Drijvuldigheid niet kent, hoewel die toch naar zijn eigen verklaring een poutre maîtresse is in het systeem van onzen mysticus. Voor katholieken zal het wel niet noodig zijn breedvoerig aan te toonen, hoe ieder zin, ieder woord bijna, een dwaling bevat; Plotinus werd | |
[pagina 718]
| |
nier tel quel op het christelijk dogma overgedragen. Wat is die première manifestation de Dieu? Wat is die degré de difference entre cette première hypostase et l'être Incréé? Wat dit engendrera ensuite? En wat beteekent heel die laatste paragraaf? En le Fils, qui engendre un principe actif, une énergie? Doch niet alleen heeft dit niets te maken met het christelijk dogma: het hangt niet eens logisch samen. Daar wordt wel veel met car en ensuite en donc gespeeld; maar comprenne qui pourra! Deze plaats verraadt verder, dat schrijver ook die andere leer, die andere poutre maîtresse der mystiek, over het goddelijk exemplarisme, niet begrepen heeft. Zoo denkt hij blijkbaar, dat door de eeuwige geboorte des Zoons in de Godheid de wereld en de mensch geschapen werden. Hij spreekt dan ook op volgende bladzijde van eene création éternelle, die Ruysbroeck zou geleerd hebben, naast eene création perpétuelle dans le temps. En hij schrijft letterlijk: ‘L'homme, pas plus que les choses, ne constitue pas une réalité en lui-même, il est une théophanie. C'est ce qu'entend Ruysbroeck, quand il parle de création ex nihilo, la création étant proprement une vision de Dieu’. Ik vraag me nu af wat dit moet beteekenen en vind er weer geen zin aan. Zoo hij nog uit Ruysbroeck wilde aanhalen waarop dat steunt; we zouden hem kunnen terecht wijzen. Maar dan krijgt men alleen zoo iets als de boven vermelde plaats, die heel wat anders leert. Daar schrijft hij Ruysbroeck zeer juist over: par cette génération éternelle toutes les créatures sont nées éternellement; hij spreekt niet van créées, geschapen. Hier wordt bedoeld de leer van het goddelijk exemplarisme, volgens welke alle dingen juist in hunne ongeschapenheid, in hunne Ideeën, in het Woord van eeuwigheid bestaan. Dat de schepping een loutere theophanie zou zijn, en dat de creatio ex nihilo zoo iets zou beteekenen, staat natuurlijk bij Ruysbroeck nergens. Maar de verwarring die hier wordt gesticht moet noodlottig zijn voor het begrip van onzen schouwer. Zulke zaken toch zijn elementair. Wie zoo iets niet gevat heeft, zou een mystieken schrijver nooit moeten uitleggen: het is noodzakelijk alles verkeerd. Goede wil is niet voldoende om een man als Ruysbroeck behoorlijk te verklaren: aan den goeden wil van den schrijver willen we geen oogenblik twijfelen, | |
[pagina 719]
| |
noch aan zijn liefde en aan zijn bewondering. Daar is ook eenige theologische en philosophische inwijding toe vereischt. Waar die ontbreekt zal het niemand verwonderen dat Ruysbroeck van alles wordt. Zoo wordt hem hier het Adoptianisme toegedicht, elders het Sabellianisme; natuurlijk zonder dat de schrijver het zelf vermoedt. Ook zou hij het Nestorianisme geleerd hebben of bijna, heet het verbeterd. En waarom? Omdat Ruysbroeck leert dat Christus een volmaakte menschelijke natuur, met een ziel en een lichaam had. Maar dat leeren alle katholieke theologen. Dat leert de geheele Kerk, en nog wel tegen Nestorius. Daarin toch bestond de ketterij van Nestorius niet; maar daarin, dat hij in Christus een tweevoudige persoonlijkheid aannam, dat hij persoon en natuur verwarde. Juist omdat het protestantisme die twee naturen in Christus, de goddelijke en de menschelijke, in de eenheid der goddelijke persoonlijkheid, niet begrijpt of niet aanneemt, heeft het sinds lang de ware kennis van Christus verloren en loopt het uit op de loochening van Zijn Godheid. Dit zal wel voldoende zijn om toch te laten vermoeden, hoe weinig de uiteenzetting van de leer van Ruysbroeck mag betrouwd worden. Is ten minste zijn verdienste grooter waar hij ons Ruysbroeck uit zijn tijd en uit de philosophische en theologische vorming en opleiding tracht te verklaren? Want in dit werk wordt over allerlei breedvoerig gehandeld. Er is daar een breedte van opzet, een uitstalling van belezenheid, die een oogenblik duizelig kunnen maken. De philosophische systemen waaruit de gedachte van Ruysbroeck heet gegroeid te zijn of waarmee ze verwant wordt gemaakt, worden alle uiteengezet: Scholastiek, mystiek, Platonisme en Neo-platonisme, pantheisme, moderne philosophie, Bergsonisme, enz. Maar dra komt de bezinning. Want het staat er alweer vol onnauwkeurigheden, dwalingen, algemeenheden. Schrijver heeft zulke diepe en ruime stof niet kunnen beheerschen. Ware 't niet veel beter geweest, had hij zich weten te beperken? Ook moet die geleerdheid ons niet al te zeer imponeeren; dat kan men zoo vinden in alle grootere werken over philosophie. De vraag is veel meer: kwam dat hier te pas? Helpt ons dat Ruysbroeck begrijpen? Is die eruditie hier ter zake? Schrijver beweert wel, om zijn arbeid te rechtvaardi- | |
[pagina 720]
| |
gen, dat: ‘La plupart des commentateurs de Ruysbroeck n'ont guère essayé de ramener sa pensée à un corps de doctrines bien arrêté. Tout au plus ont-ils analysé les trois livres des Noces, sans se rendre compte qu'ils immobilisaient ainsi la pensée toujours remaniée et agrandie de notre mystique’. Wij meenen dat dit geheel onjuist en onrechtvaardig is. Wel hebben wij nog niet het samenvattende werk, dat ons heel Ruysbroeck's gedachte in haar groei en samenhang uitlegt en verklaart. Maar toch werd meer dan eens op de invloeden gewezen die haar hebben gevormd. En als men zich nu, na de lezing van d'Aigallier's breedvoerige uiteenzettingen, afvraagt: wat nieuws heeft hij eigenlijk gebracht? dan zal men bekennen dat dit zeer wenig is. Wat hij aan het reeds bekende toevoegt is of zeer twijfelachtig, of bepaald onjuist en ten slotte niet veel. Waartoe een geheel philosophisch systeem uiteengezet, zoo de invloed ervan zeer gering moet heeten, ja zoo dit geringe misschien nog te veel is?
Het spijt me zeer dat ik over dit werk niet anders kan oordeelen. Hoe gaarne had ik ten minste sommige bladzijden willen genieten, waar de geestdrift en de sympathie van den schrijver voor zijn onderwerp warm doorstralen. Maar ook hier is de voldoening die we mogen smaken van korten duur. Om ons aan de vreugde van sommige beschouwingen over te laten, vragen wij meer dan dat men Ruysbroeck viert als een diep denker, als een voorlooper der moderne gedachte, als een man die boven zijn tijd verheven stond, als een bevrijder van den geest, als een diepzinnig wijsgeer van blijvende beteekenis ook voor onze eeuw. Wij willen weten waarop die geestdrift steunt en of we daar niet gevaar loopen te vieren wat veeleer moet verworpen worden. Dan komen we dra tot de droevige ontdekking, dat we met 's schrijvers verheerlijking van onzen mysticus niet kunnen noch mogen meegaan. Waarom b.v. zou hij zulk een modern denker zijn? omdat hij tegenover den Heiligen Thomas de wezenlijke gescheidenheid in den mensch van stof en geest zou hebben geleerd, wat sedert Descartes een blijvend kostbaar bezit van het moderne denken, een hoofd-stuk der moderne philosophie zou zijn! Maar die wezenlijke gescheidenheid van stof en geest als twee volledige zelfstandigheden in den mensch heeft de moderne psychologie | |
[pagina 721]
| |
op het dwaalspoor gebracht en is het uitgangspunt geweest van alle idealisme en phenomenisme. Ruysbroeck zou dan ook al het intuitionisme van Bergson hebben aangekondigd! Ik meen dat onze Gelukzalige zich weinig zou hebben gevleid gevoeld door het gezelschap, waarin men hem de eer aandoet een voorname plaats in te ruimen. Vroeger gold Ruysbroeck wel meer bij sommigen als een voorlooper der Hervorming. En als we nu lezen bij Wautier d'Aigilliers dat dit niet zoo is, dan kunnen we misschien een oogenblik verheugd zijn, omdat dit nu ook door een protestant erkend wordt. Maar zal onze Gelukzalige daarom gehuldigd worden als een trouwe zoon van zijne Moeder de H. Kerk? Allerminst. Hij wordt toch nog naast Luther en Calvijn geplaatst, ‘parmi les meilleurs des hommes’, over wie gezegd wordt: ‘Depuis que l'Evangile de Jesus de Nazareth, Esprit fait pour la liberté, s'est incarné dans une institution (dat is de H. Kerk) les meilleurs des hommes n'ont jamais pris leur parti des déviations qu'il a subies’. Ook is er bij Luther en Calvijn ‘autre chose’ dan bij Ruysbroeck: ‘une conception de la vie chrétienne et une doctrine qui suffisent à établir toute la distance qui les sépare de la piété du Moyen-Age’. Men ziet dat er heel weinig reden toe bestaat, om ons over de hulde door Wautier d'Aigalliers aan onzen Ruysbroeck gedaan, verheugd of tevreden te verklaren. In bevoegde kringen heeft het werk bittere teleurstelling gebracht. Zoo wel in Holland als in Belgë is het weinig gunstig beoordeeld geworden. Noch voor de geschiedenis van Ruysbroeck, noch voor de ontwikkeling en den opbouw zijner mystiek, is er iets uit te halen. En zelfs voor de kennis der philosophische systemen die hier worden verhandeld zal wel niemand bij onzen schrijver te rade gaan. Nogmaals, ik erken gereedelijk dat Wautier d'Aigalliers met de meeste sympathie voor Ruysbroeck zijn onderwerp heeft opgevat en doorgewerkt. Maar dat mag ons niet blind maken tegenover zijn arbeid. En ik herhaal hier wat ik verleden jaar schreef: Liefde voor Ruysbroeck heeft mij bij deze strenge beoordeeling geleid en ik hoop dat schrijver, in zijn liefde voor Ruysbroeck, die ik niet in twijfel wil trekken, begrijpen zal, dat ik mijn kritiek niet anders stellen kon. |
|