Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 642]
| |
VII.- Ik vond het heerlijk U terug te zien, Zuster Mathilde, ik heb er altijd naar verlangd. Maar 't was net of U me eerst niet herkende. Mathilde glimlachte en keek het meisje vriendelijk aan. - Je bent ook zoo veranderd, Louise, zoo in je voordeel veranderd, dat ik moeite had mijn oogen te gelooven en ons vroeger patientje uit de kliniek te herkennen. Maar je stem wees me dadelijk terecht. - Vooral toen ik zoo knorrig tegen Mama zei, dat ze er niets van voelen zou? - En je hebt plagen geleerd ook in die jaren, dat merk ik. Neen, kindlief, onder den knorrigen toon hoorde ik even goed als je moeder, je angst en bezorgdheid. Maar vertel me nu eens uitvoerig hoe het je al dien tijd gegaan is. Ze zaten in de voorkamer aan de straat, die Miete en Mathilde als gemeenschappelijk salon gebruikten. Miete had de theetafel klaar gezet en was zelve uitgegaan, zooals ze gewoonlijk deed, wanner er bezoek voor Mathilde kwam. Ze had er alleen op aangedrongen, dat Mathilde niet vergeten moest tegen zeven uur bij Alice te wezen, waar ze dien avond samen zouden soupeeren. | |
[pagina 643]
| |
- Wat woont U hier eenig vond Louise; straks moet U me ook Uw wedervaren vertellen. Met mij is er eigenlijk niets bijzonders voorgevallen in al de jaren en soms lijkt het me toch of er een heeleboel gebeurd is. Nadat ik geopereerd ben, zijn we eerst den heelen winter naar het Zuiden gegaan, naar Nizza, dan kon Papa elken dag in Monte-Carlo gaan spelen. - En vond je het er nogal prettig, en je Mama? - Neen, ik toen nog niet. Het was er altijd warm en mooi weer en iedereen was altijd vroolijk. Al de meisjes leken me er veel mooier en eleganter dan ik, en ik mocht van Mama nog niet dansen, niet zwemmen, niets aan sport doen, dus ik had er eigenlijk niets aan. Maar langzamerhand, ik weet eigenlijk zelf niet hoe dat gekomen is, werd ik hoe langer hoe godsdienstiger. Ik dacht dikwijls aan de kliniek, aan U en vooral aan Zuster Gertrude, dat aardige Zustertje, dat er ook al weg is. - En toen? - Toen we weer in Brussel terug waren stond ik op zekeren dag op mijn eigen kamer en keek in den spiegel. Het was zoo gek: net of ik heelemaal veranderd was, niet zoo leelijk als vroeger, en of ik er ook vroolijk uitzag, en ik had een kleur net als andere meisjes. Later toen ik ouder was heb ik wel begrepen, dat ik na die operatie pas gewoon en gezond ben geworden. Ik ben nu ook nooit meer zoo verdrietig zonder reden, wat ik vroeger als jong meisje dikwijls had... - Maar Louise, je bent nu juist een jong meisje. Toen ik je leerde kennen was je nog half een kind. Louise bloosde. - Toe vertel nu eens verder, ik vind het toch zoo prettig, dat je er bent, moedigde Mathilde haar hartelijk aan. - Dokter Dehaeze heb ik nooit meer teruggezien, voordat hij nu Mama moest behandelen. Wij hebben doktores de Ramac en die was altijd erg aardig voor me. Ze zei dat ik mocht dansen dien winter en roeien en tennissen tegen het voorjaar, en dat ik veel om moest gaan met meisjes van mijn leeftijd. Ik kreeg er plezier in ook, en begon het leven hoe langer hoe prettiger te vinden. Maar het meeste kwam toch hiervan, dat ik na bij U in de kliniek te zijn geweest, alle Zondagen naar de Mis ging en dikwijls te Communie, en naar het Lof ook. We hielden thuis onze Paschen, | |
[pagina 644]
| |
Mama en ik, maar Papa en de broers niet. Toen begon Mama ook meer met mij naar de kerk te gaan, en ze ging de boeken lezen, die ik las: van Alanic, en Bazin en Monlaur en die soort, niet meer die andere, waar ik toch nooit plezier in had gevonden. En toen, nu toen ging het zoo van zelf. Het was net of ik met de jaren gezonder werd en Mama zei dat ik veel vriendelijker werd ook; de broers begonnen graag met me uit te gaan en in gezelschap maken de heeren mij het hof. Dat is natuurlijk onzin, maar ik vind het prettig omdat ze het aan de meeste jonge meisjes doen, dus dan voel je je ook meer gewoon en net als iedereen. Zelfs Papa... - Wat zegt Papa ervan? - Papa begon met me ‘ons kwezeltje’ te noemen, in plaast van ‘juffer lastpost’, en was blij dat ik mijn best deed er netjes uit te zien, al zal ik wel altijd een beetje leelijk blijven. - Dat is volstrekt niet waar, wil je je mond wel eens houden, kleine ijdeltuit! - Maar dat weet ik toch immers zelf wel, en ik heb ook niet zoo'n gevatte conversatie als andere jonge meisjes. Maar ik doe mijn best zacht en vriendelijk over alles en iedereen te denken, omdat je dat wel moet als je dikwijls tot de Sacramenten nadert, niet waar, en dan is het net of je op den duur ook zelve zoo wordt. Ik ben nu ook niet meer zoo verlegen en onhandig als vroeger, zelfs Papa gaat graag met Mama en mij uit en hij trekt nooit meer alleen op reis. Mama heeft een veel beter leven dan vroeger zegt ze, en mijn oudste broer is getrouwd met een erg godsdienstig meisje, waar ik heel goed mee overweg kan. Als U vroeger bij ons waart gekomen en nu, dan zoudt U het verschil ook wel merken. Wat is ze veranderd dacht Mathilde, is dit wezenlijk het sture, harde, onaangename kind, dat ik vroeger verpleegd heb? - Dat ligt waarschijnlijk grootendeels aan jou, Louise... - Och wel neen, Zuster Mathilde, ik ben nog dikwijls uit mijn humeur om kleinigheden en kribbig en onaangenaam net als vroeger. We gaan nu 's winters nog altijd naar het Zuiden, maar nu vind ik het er heerlijk, omdat ik net ben als andere meisjes en niet meer het gevoel heb dat ik afsteek. U zegt wel, dat ik een ijdeltuit ben, maar... | |
[pagina 645]
| |
- Beste kind, er is bij jou geen sprake van ijdelheid. Iedereen moet trachten er op zijn voordeeligst uit te zien en als je goed gekapt en gekleed bent en weet dat je gezien moogt worden, dan heb je uit den aard der zaak meer zelfvertrouwen, dan ben je niet linksch of verlegen. - O ja, Louise knikte haar donker hoofd, het is nog net als vroeger, U begrijpt altijd alles veel beter dan een ander, ik geloof dat U meer doorzicht hebt dan de meeste menschen. Hebt U nog wel eens aan mij gedacht? - Ja. Heel dikwijls. - En voor me gebeden zeker ook? - Hoe raad je dat zoo precies? - Ik heb het altijd gedacht: U of Zuster Gertrude. Vanaf dat ik bij de Dames de la Charité Maternelle ben geweest, ben ik veranderd en mijn grootste verdriet was, dat als ik naar U beiden kwam vragen, men mij zeide dat U de orde had verlaten om in een andere orde te treden, maar ze wisten niet juist welke. - Zeiden ze dat van ons alle twee? Ja, het is wel niet precies de waarheid, maar misschien wilden ze aan een vreemde niet zeggen, dat, U weer in de wereld waart teruggegaan. - Zeker Louise, zeker. Ik vind het ook heel goed, dat ze dien uitleg hebben gegeven. Zuster Gertrude is trouwens Carmelietes geworden. Dus je bent nog wel eens naar de kliniek teruggegaan; jammer, dat wij elkaar uit het oog verloren hebben. - Ja, verscheidene malen om naar U beiden te vragen, maar het half jaar van ons verblijf in 't Zuiden lag er tusschen. Den eersten keer, dat ik ging, toen waart U er nog, maar ik kon U niet te spreken krijgen, omdat U het te druk hadt. Ik heb er toen nog een patiente ontmoet. Aan haar stem hoorde ik dat het de moeder was van die twee kindertjes, die 's middags altijd kwamen. Herinnert u zich die nog? Ze was heel gevaarlijk, zei U toen tegen mij. - Het zal wel Mevrouw Dumoulin-Verhaeren zijn, die je bedoelt, een klein vrouwtje, nog betrekkelijk jong? - O ja, nog heel jong en zoo'n mooi lief gezicht... Maar die zag er goed gezond uit, hoor! - Ze is nu weduwe. - Hè, schrok Louise op, hoe vreeselijk! - Ja kind, het leven brengt aan iedereen zijn deel leed. Toevallig, dat jij die juist moest aantreffen. | |
[pagina 646]
| |
- Ze zag er zoo leuk uit, met al de krullen in haar gezichtje en ze had een groote bouquet bloemen voor de kapel in haar handen. Daar had ik niet aan gedacht. Ik was toen nog niet zoo vroom, en ik lette toen ook nog niet zoo op wat anderen plezier kon doen. Het meisje vouwde de handen in haar schoot en keek peinzend voor zich uit. - Wel Louise, wat is er opeens? - Och niets... ze is dus weduwe... Ik wou dat ik eens iets voor die Mevrouw Dumoulin kon doen. Ik praatte toen indertijd zoo onaardig over haar tegen U. Dat weet U natuurlijk al lang niet meer. Maar zelve heb ik er altijd een beetje spijt over gehad. Vooral nadat ik ze toen eens gezien had. Het was een lieve vrouw, niet waar? - O ja, een heel lieve vrouw. - Hebt U ze later nooit meer ontmoet? Mathilde aarzelde even, toen antwoordde ze: - Ik ga vanavond bij haar soupeeren. Ik heb er... Ze heeft mij een half jaar in huis genomen, nadat ik het klooster verlaten had. - Hé, wat toevallig. Net iets voor haar. U was er zeker graag? - Heel graag. Ik kom er nog dikwijls... Hier woon ik bij een vriendin van haar. Nu jij zooveel gebabbeld hebt, ben ik ook wel verplicht iets te zeggen, niet waar? Eenige maanden na je operatie heb ik de Orde van de Dames de la Charité Maternelle verlaten; ik heb toen bij Mevrouw Dumoulin gelogeerd tot ik mijn studie als verpleegster-bezoekster voltooid had en sindsdien woon ik hier bij Mevrouw Nyssens-Deroo, haar vriendin. Particuliere verpleging doe ik niet, maar als doktores de Ramac, of een van de geneesheeren die ik goed ken het mij vragen, dan sta ik hier en daar nog wel eens bij als er kleine operaties aan huis moeten gebeuren, zooals bij je moeder het geval was. Een gelukkig toeval heeft ons weer samengebracht en ik ben blij, dat ik je zoo frisch en fleurig en vroolijk heb teruggevonden. Heel iets anders dan de Louise van voor vier jaar hoor. - Ja, hoe is 't mogelijk, peinsde Louise hardop. - Wat mogelijk, vroeg Mathilde plotseling scherp. Het meisje kleurde en boog het hoofd. - Kom zeg het maar. Wat bedoelde je? - Oth niets. Ze knipte verlegen haar handtaschje open en dicht. Het ontviel me zoo maar: hoe is 't mo- | |
[pagina 647]
| |
gelijk dat je je klooster uitgaat. Ik wou maar dat ik nu eindelijk mocht van Mama... - Wat mag je niet? vroeg Mathilde gespannen. Louise hief het hoofd weer op, in de ernstige bijna sombere oogen was een zachte glans. Op dit oogenblik herinnerde het meisje haar op onverklaarbare wijze aan Alice. - Ik wou, dat ik naar het klooster mocht gaan, bij de Dames de la Charité Maternelle. Daar ben ik begonnen van Jezus en van de menschen te houden, door Zuster Gertrude en door U. - Kindlief, fluisterde Mathilde aangedaan. - Maar Mama wil niet, ze vindt het vreeselijk, zegt ze, en 't nare leven thuis zal weer beginnen als ik wegga. Maar zachtjes aan, als ze nu heelemaal beter is van deze behandeling, dan zal ik er eens met Papa over spreken; dan kunnen ze er beiden aan wennen en dan zullen ze elkaar misschien troosten en hebben mij niet meer zoo noodig. Mama zegt, dat ik terwille van haar moet wachten tot ik vijf en twintig jaar ben, en dat wil ik ook wel. Mathilde stond op: ze voelde zich plotseling zoo vreemd worden. Louise veegde een paar tranen af en vervolgde toen weer op hare nog steeds onbeholpen wijze: - Straks heb ik ook niet heelemaal de waarheid gezegd. Ik ga niet alle maanden of alle weken te Communie, ik ga elken dag, ziet U, en ik bereid me zelf vast voor op het klooster. Ik lees veel prettige dingen en verhalen voor kinderen, als ik soms kleine patienten krijg later, dan kan ik die ook bezighouden net als ik dat wel van andere meisjes met jongere broertjes en zusjes heb gezien. Mijn biechtvader zegt, het is goed, dat ik nog een paar jaar in de wereld blijf om mij te oefenen vroolijk en opgewekt en gelijkmatig van humeur te wezen. Maar dat is niet moeilijk als je gezond bent en je denkt in je hart altijd aan de liefde van Onzen Lieven Heer, vindt U ook niet? - Dat is zoo, beaamde Mathilde, maar Louise bemerkte de weifeling in haar stem. - Neemt U me niet kwalijk, stotterde ze verlegen. - Volstrekt niet, Louise, nu begrijp je me verkeerd. Ik ben geloovig en godsdienstig gebleven, net als vroeger, wees maar heel gerust. O natuurlijk, viel het meisje haar haastig in de rede, daar heb ik geen oogenblik aan getwijfeld. Maar | |
[pagina 648]
| |
je hebt veel geloovige menschen, die daarom toch niet ... toch niet... Ik kan het niet uitleggen, Zuster Mathilde. Maar ziet U, zelfs in de kliniek, toen waart U toch al een beetje verschillend van de andere Zusters, geloof ik. - Dat is waarschijnlijk zoo Louise, bevestigde Mathilde ernstig, als een mensch inwendig moeilijke tijden doormaakt, dan is dat altijd naar buiten waar te nemen, en als een mensch inwendig tevreden en gelukkig is, dan straalt de gloed ervan naar buiten uit. En ze dacht aan het licht en de warmte, die van Alice uitgestraald hadden, meer dan van iemand anders. Was het inbeelding, of scheen zij den laatsten weer wat stil en afgetrokken? Zou er iets waar zijn van wat Miete beweerd had, iets tusschen Dehaeze en haar? Maar dan, dan had zij, Mathilde, zich niet vergist jaren geleden. Zegde Louise nog niet zooeven dat ze meer doorzicht had dan anderen. Dan was zij misschien de eenige geweest, die juist had gezien, die instinctief geweten had, dat dokter Dehaeze meer voor deze patiente voelde dan louter vriendschap. Hij was een eerlijk ernstig man, zij was een goede reine vrouw; indertijd was het ongetwijfeld alleen toewijding zijner en dankbaarheid harerzijds, maar nu was misschien de aard hunner genegenheid veranderd. Alice was vrij, Dehaeze had nu tenslotte het recht haar lief te hebben en zij om die liefde te beantwoorden. Dan heb ik toch min of meer gelijk gehad, herhaalde Mathilde in zichzelve. Maar deze overweging gaf geen voldoening: ze gaf zelfs een vage vrees, alsof iets onherstelbaars verricht was door haar toedoen. | |
VIII.De regen plaste al den heelen dag eentonig op de keisteenen. Aan den achterkant merkte je het niet zoo, omdat de wind er niet op stond, maar Alice had toch haar naaiwerk al opgeruimd: het begon donker te worden en ze was huiverig en koud. Ze stond op, de thermometer wees vier-en-zestig graden, toch meer dan genoeg. Ze had ook weer wat pijn in de zijde. Eigenlijk moest ze naar den dokter gaan, want als het getob weer eens mocht beginnen. | |
[pagina 649]
| |
zou dat vreeselijk onaangenaam wezen. Ze was juist zoo flink en gezond de laatste jaren, maar sedert de zomervacantie ging het niet meer.
Alice keek in den spiegel, haar gezicht was bleek en betrokken, ze had pijn in den rug en dikwijls hoofdpijn, ze was werkelijk niet al te goed. Maar ze kon niet naar dokter Dehaeze gaan, neen werkelijk, dat ging nu niet meer. Ze had het volste vertrouwen in hem, natuurlijk: ze zouden geneesheer en patiente wezen vanaf het oogenblik dat zij den arts kwam raadplegen, maar het was vervelend en hinderlijk, er lag te veel tusschen hen nu. En de wijze waarop dokter Dehaeze alles had opgenomen. De eerste maanden, in het voorjaar, toen ging het nog. Hij was dikwijls knorrig en sarcastisch geweest in het begin na haar weigering, maar toen ze na een paar weken er in had toegestemd zich te bedenken en over drie maand een definitief besluit te nemen, hadden ze een tijdje van herademing beleefd. Na haar tweede weigering - o, de bedroefde matte stem van dien grooten sterken man, wat was dat pijnlijk, toen hij daar achter zijn lessenaar in elkaar was gezakt - had ze voor het eerst den twijfel gevoeld: doe ik er wel goed aan? Met niemand kon zij er over spreken, zelfs niet met Miete, want die zou 't niet met haar eens wezen en toch zou Miete het moeten begrijpen en billijken. Ze kon de vrouw niet worden van den man, op wien Jacques jaloersch was geweest. Zelfs al was die jaloezie ongegrond, zelfs al had hij noch haar noch Dehaeze iets kunnen verwijten; zelfs al was de twijfel eenige maanden nadien geluwd, hij had bestaan en stond daar nu weer opnieuw, ditmaal tusschen Dehaeze en haar. Ze was toch graag blijven voortleven zoo rustig als de laatste jaren. De kinderen groeiden flink op, Miete's luchtige blijheid en Mathilde's vriendelijk optreden brachten voldoende gezelligheid van buitenaf in hun huis. Ze hadden er ruim genoeg aan met een paar vriendjes en vriendinnetjes van school voor Toto en Bébé.
Bij de kleinste ongesteldheid, bij het minste wat verkeerd ging was daar dokter Dehaeze, de goede trouwe vriend, die zoo prettig met Toto en Bébé wist om te gaan, die hen allemaal zoo goed kende en voor wien zelfs Virginie met eerbied boog, want hem had ze steeds als den meerdere zien komen in hun huis. | |
[pagina 650]
| |
Nu was alles veranderd. Het maandelijksch onderzoek van de kinderen verschoof ze bijna onbewust; als Bébé hoestte werd ze thuis gehouden en als Dehaeze dan eindelijk toch komen moest, hoorde men het verwijt in zijn vraag: - Hoe lang ligt mijn kleine Bébé al ziek? Toen Toto een paar weken lang met slechte bulletins was thuisgekomen, werd er niets van aan dokter Dehaeze gezegd, die vroeger toch steeds naar de plaatsen op school geïnformeerd had. En de kinderen zelve zwegen gedrukt en verlegen, voelend dat er iets veranderd was. Ze had verkeerd gedaan in één opzicht. Het was beter, oneindig veel beter geweest aan Dehaeze de volle waarheid te zeggen: zelfs al zou ik kunnen toestemmen, de herinnering aan Jacques zou me steeds verwijtend voor den geest staan... Bij den minsten tegenslag zou ik het als een straf beschouwen. Als het tusschen U en de kinderen ooit eens tot een botsing kwam, zelfs van die voorbijgaande dingen, die met de eigen ouders vroeg of laat ook voorkomen, zou dit voor mij het noodzakelijke gevolg schijnen van mijn verbintenis met den man, op wien Jacques jaloersch was. Het is erger dan een belofte aan een doode, juist omdat het niet bindt, je kunt er niet van ontslagen worden. Het is pijnlijker dan een gewetensvraag, want die kun je aan een priester voorleggen. Ik moet Jacques' weduwe blijven en alleen de moeder van Toto en Bébé, zooals ik het zelve altijd gewenscht heb! Gewenscht heb..., ze huiverde even, wenschte ze dit dan nu niet meer? Och jawel, maar het was moeilijk zoo alleen te staan als ze nu stond. Ze voelde zich ziek en moedeloos. Ze had er zich aan gewend op dokter Dehaeze te steunen, - en nu miste ze hem en zijn vriendschap. Vriendschap tusschen man en vrouw, bleef dat nooit duren? O, maar niet gaan filosofeeren, dat baatte nergens toe. In het begin was het zoo gemakkelijk gegaan. Ze had geweigerd, zonder één oogenblik te aarzelen hoe zij moest handelen. Ze hoefde er zelfs niet over te denken, het voorstel niet eens in overweging te nemen. Ieder huwelijk zou haar ongewenscht zijn voorgekomen, maar een verbintenis met Dehaeze was absoluut onmogelijk. Ze was geschrokken van zijn aanzoek, het meest nog omdat daardoor ineens weer duidelijk de pijnlijkste maanden van haar leven voor haar hadden | |
[pagina 651]
| |
gestaan, de maanden toen er wantrouwen was tusschen haar en haar man. Dit was de reden, de eenige werkelijke, geldige reden, die steek hield. Het andere telde niet, ze wist het nu. Voor de kinderen zou het beter zijn als ze kon toestemmen, want Dehaeze hield van Toto en Bébé om hen zelf. Voor haar zou het rustiger en veiliger wezen, vooral later, als de kinderen groot waren. En voor hem zou dit het late geluk wezen, dat nu nog in zijn leven kwam, want hij hield van haar, o hoe hield hij van haar, dat had ze pas geweten sedert dien avond toen ze naar hem toe was gegaan. Had ze dan wezenlijk gemeend, dat een man het zoo maar goedsmoeds zou aannemen, dit kinderachtige en onredelijke ‘Ik kan werkelijk niet’ zonder meer, en dan weer vroolijk en opgewekt bij hen komen, alsof hun jarenlange vriendschap door niets gestoord was? Indertijd had zij dit wel gemeend omdat zij het zelve wenschte, zelfzuchtig wenschte te behouden wat zij bezat zonder er iets voor terug te geven, maar nu zag ze het onmogelijke er van in. Voor haar was het gemakkelijk genoeg: zij leefde in haar huis met de kinderen altijd om en bij zich. Voor haar was Dehaeze een welkome aanvulling nu en dan, zooals Miete en Mathilde, misschien iets meer dan die twee, omdat de man een ander element met zich brengt, omdat zij en de kinderen zijn zorg en zijn toewijding aanvaardden met niets meer van hun kant dan een lach of een dankbaren blik. Maar voor hem, den eenzame, die altijd onder vreemden werkte, onder ziekte en lijden, om daarna weer in zijn eigen kil leeg huis alleen te zijn. Was hij toch vroeger maar getrouwd. Had hij dan al die jaren geen behoefte gevoeld aan huiselijk leven, aan de toewijding van een vrouw, aan kinderen om zijn haard? Waarom moest juist nu de liefde komen en waarom moest hij juist van haar houden, hij die met zoovelen omging? Alice zuchtte weer even. Al het redeneeren hielp niet. We leven, we groeien, we veranderen, er is niets aan te doen. We beschikken niet over ons lot, we beheerschen zelfs ons inwendig leven niet. Zou zij de eerste dagen na Dehaeze's aanzoek gedacht hebben, dat zij er nu, maanden nadien, onder zou lijden. Zij die wist, dat ze weigeren moest en hem ook niet liefhad tenslotte, niet zooals ze Jacques had liefgehad... | |
[pagina 652]
| |
We beschikken niet zelve over ons leven, we groeien, we veranderen... Niet zooals ze Jacques had liefgehad, maar het was moeilijk Dehaeze te missen, hoe moeilijk, dat wist ze nu pas. En de kinderen waren tegen haar, de kinderen verzwaarden haar taak nog, vooral Bébé. Toto met zijn jongensachtige onverschilligheid en zijn positief karakter, was het kind van het oogenblik, maar Bébé vroeg en verlangde diep in haar hartje. Het was een offer harerzijds, een groot offer, anders dan buitenstaanders het misschien zouden opvatten. Geen offer van haar levensgeluk of van haar liefde, die dingen waren immers voorbij, maar toch het offer van de beste, edelste, meest onbaatzuchtige vriendschap, die ooit in haar bestaan geweest was. Haar vader had haar liefgehad, maar het was zoo natuurlijk: vader en eenig kind. En de kinderen hielden zooveel van haar, maar eens zou er een andere liefde in hun leven komen, dat hoopte zij zelve. En Jacques had haar liefgehad... ja Jacques had haar bemind: ze waren volmaakt gelukkig geweest. Alice stond op en verzette de beide portretten van haar man op den schoorsteen. Het was vervelend dat ze de laatste dagen meer dan ooit terugdacht aan haar verblijf in Engeland tijdens den oorlog. Hoe kwam ze daar nu telkens op? Het was bovendien onredelijk. Ze had Jacques herhaaldelijk gevraagd haar met de kinderen liever in Frankrijk te laten komen, maar als hij het beter had gevonden haar bij zijn ouders te laten en zij daarin had toegestemd, moest ze er nu zooveel jaren nadien, geen belang meer aan hechten. Het leek bijna een verwijt, en aan de dooden mag men niets verwijten. Hoe verdrietig en eenzaam moesten de dagen nu komen en gaan voor dokter Dehaeze. Zou hij 's avonds bij donker dikwijls zoo in zijn spreekkamer zitten, verdiept in de hemel weet wat voor gepeinzen, zooals zij hem dien zomeravond had aangetroffen? Wat moest dat zielig zijn, nu in den winter, na heel den dag rondsjouwen door weer en wind. Verleden jaar om dezen tijd kwam hij wel eens een enkelen keer bij hen, voordat Toto en Bébé gingen slapen en dan hadden ze met hun vieren om den haard gezeten. Toto plaagde dokter Dehaeze, die nooit eens een verhaaltje kon vertellen zooals Mama en Tante Miete. | |
[pagina 653]
| |
- Zuster Mathilde is ook zoo dom, die kan 't ook niet. - Dat ligt aan ons vak, Toto, we zijn totaal ontbloot van verbeelding en poëzie, later zul je dat beter begrijpen. Maar ik begin al: Er was eens een kleine stoute bengel met een allerliefste Mama en een schat van een zusje, die veel te ijverig zijn lessen leerde. - Vertel nu liever eens iets van een ondeugend zusje met een engel van een broertje, dokter... Ik ben te dom voor vertelseltjes, Toto, maar ik zal heel goed luisteren, als jij 't wilt probeeren... Neen, van die prettige vertrouwelijke uurtjes zouden er nooit meer komen. Och, dat waren eigenlijk maar bijzaken, erger was het, dat hij er zoo door leed. Maar ze had toch goed gehandeld: ze had zeker goed gehandeld. Alice drukte beide handen tegen haar slapen en staarde in het vuur. Als Jacques nooit jaloersch was geweest op Dehaeze, dan was het misschien haar plicht geweest zijn voorstel in overweging te nemen; nu was dat zelfs niet noodig. Ze moest haar leven voortzetten, stil en alleen, met de kinderen, niemand moest er tusschen komen, zeker Dehaeze niet, want dan zou ze altijd denken aan het verleden, het laatste halfjaar van haar huwelijk, de dingen die gezegd waren tusschen Jacques en haar, de dingen, die Jacques gedacht moest hebben. De zaak was uit, hij leed er verschrikkelijk door en zij had er immers ook verdriet van. Het was een van de mooiste, liefste dingen, het was de oudste vriendschap van haar leven die ze moest opgeven, een herinnering uit haar jongemeisjestijd tevens, maar op den duur zou het wel slijten bij hen beiden, de jaren gaan zoo vlug voorbij, en misschien werden ze later, veel later, als de kinderen groot waren en zij beiden oud, nog weer eens de goede hartelijke vrienden van voorheen. Alice hoorde Virginie in de gang aankomen. Ze stond op, trok de gordijnen toe en vroeg aan de binnentredende: - Is Bébé niet wat later dan gewoonlijk, Virginie? We moesten haar om vier uur toch maar liever weer gaan halen. - Och kom, dat kleine eindje, en ze gaat zoo graag alleen, als een groot meisje. Kijk, daar hoor ik haar belletje, Toto heeft Scola vandaag. | |
[pagina 654]
| |
Ja, Toto had Scola, hij kon nu reeds al de Latijnsche kerkliederen zingen en was er zoo trotsch op, dat hij met Allerheiligen in de hoogmis gezongen had, al beweerde Tante Miete, dat je zijn valsche stem er boven uit kondt hooren. - Dag Bébé, ben je daar! Kom gauw mee naar boven je pantoffeltjes aandoen. Hè, je bent niet eens nat! - Neen Mama, ik ben met de auto naar huis gekomen, antwoordde het kind toonloos. - Met welke auto, Bébé? - Dokter Dehaeze stond aan den overkant van de school en zag me. Toen heeft hij Jeanne en Lili, waar hij ook dokter is, naar huis gebracht; ik moest meerijden en naast hem zitten. En toen zijn we nog even bij den apotheker geweest en ik mocht alleen in de auto blijven net of die van mij was en, toen heeft de dokter mij thuisgebracht, maar hij wou niet mee binnen komen, hij had het te druk. Bébé trok den grooten zetel, waarop Tante Miete en Zuster Mathilde altijd bij het vuur zaten, wat dichter bij en legde haar hoofdje achterover. Alice begreep niets van haar lusteloosheid. - Vond je 't niet heerlijk? - O jawel, het meisje keek naar Virginie, die de boterhammen in de broodschaal legde en met de intuïtieve gevoeligheid, die haar eigen was, wachtte ze tot de dienstbode de kamer verlaten had. - Ben je niet goed Bébé, scheelt er wat aan? Is er iets gebeurd op school? Ze scheen de vraag niet te hooren. In haar fluweelen jurkje met den kanten kraag waar de blonde krullen op vielen, was Bebé heelemaal niet het kind van haar tijd, vond Alice nu zelve ook. Bébé leek op de kleine ladies uit de Engelsche kinderboeken van haar jeugd en ze miste vandaag ook haar gewone opgewektheid, ze was zoo droevig en stil. - U hebt... we hebben allemaal veel groeten van dokter Dehaeze. Hij gaat weg. - Weg, Bébé? Hoe kom je daarbij. - Hij zegt, vervolgde het kind traag of ze een moeielijke les herhaalde, dat hij den heelen zomer hier is gebleven omdat de andere dokters van Brussel op vacantie moesten, en dat hij nu zelf een tijdje op vacantie gaat, een lang tijdje. En dat we allemaal goed gezond moesten blijven, en dat ik niet meer mocht | |
[pagina 655]
| |
hoesten. - Waar gaat hij naar toe? vroeg Alice, en de ontsnapte vraag speet haar onmiddellijk. Ze moest er tegenover Bébé niet zooveel belang aan hechten. - Nu dat doet er ook niet toe, hij zal over een paar weken wel terugkomen, en de vacantie zal hem veel goed doen. Wij zijn dezen zomer ook zoo heerlijk aan zee geweest, niet waar? Maar wederom dwaalden Bébé's gedachten ver weg van wat haar moeder zeide. - Dokter Dehaeze wist zelf niet waar hij heen ging. Ik zei, dat ik al een beetje aardrijkskunde kende, maar hij wou eens uitrusten, en iederen dag een stukje verder reizen en hij bleef een heelen tijd weg. Hij zei nog, dat hij 't wel erg druk had, de laatste dagen, maar als U 't wilde moest U maar een briefje schrijven, dan kwam hij even bij ons. - Natuurlijk heeft dokter Dehaeze het de laatste dagen erg druk, deed Alice zoo onbevangen mogelijk. En we hebben hem nu ook niet noodig, dus zullen we hem niet lastig vallen. Bébé liet zich van den zetel glijden. Er was een onwillige trek op haar gezichtje gekomen en plotseling keerde ze zich om en veegde met de tip van haar sjerp twee traantjes uit haar oogen. Alice bukte zich om den haard wat op te stoken. Dit was de eerste maal in hun leven, dat Bébé en zij elkander pijn deden. | |
IX.- Zie je wel Mathilde, dat je er uitziet als een begijntje. O, wat heerlijk, kijk eens gauw, fauteuils d'orchestre, de vierde, vijfde, zesde rij zoowat, in het midden, daar zit Gaston. - Hadden jullie 't afgesproken? vroeg Mathilde een beetje beklemd. - Hemeltje neen, zoo naïef zijn we niet! Als we iets afspreken, Gaston en ik, dan zorgen we wel, dat we allebei alleen zijn. Mathilde, als hij durft trouwen met dat gansje in haar hemelsblauwen jumper, dan werp ik een bom in de bruidskoets, of een pot stroop. - Het is geen jumper maar een jurk met een overkleed en ze zien er, zoo van op hun rug, niets trouwlustig uit, geen van beiden. - Dat is 't hem juist, ze zullen het worden, en Miete kneep in Mathildes arm. Gisteren heb ik hem | |
[pagina 656]
| |
aan het verstand gebracht, dat ik een getrouwde vrouw ben, nu ja, een gescheiden, maar dat is ongeveer hetzelfde hè, en er bijgevoegd, dat ik vier jaar ouder ben dan hij. Vier jaar, Mathilde! En hij begint al een beetje door zijn haar heen te groeien, en kijk mijn pruik eens. En er bijgevoegd, dat het verstandigste wat hij doen kon was, zich zoo gauw mogelijk te verloven met een allerliefst jong meisje, het krioelt tegenwoordig van allerliefste jonge meisjes... Als hij met die gans naast hem trouwt... O, houd je mond, het begint. Ik heb er niet veel moed op, een nieuwe opera is net als een pudding volgens een buitenlandsch recept, die je nog nooit gegeten hebt, ook niet bij anderen. Kijk niet zoo onwijs naar je armen, ik zei immers dat je er uitziet als 't Begijnhof van Brugge. Laat ons nu zwijgen en luisteren. Thomas l'Agnelet is eigenlijk te mooi als roman om niet tegen te vallen... O, daar heb je hem! Mathilde leunde achterover in haar zetel; ze was vanavond alleen meegegaan om Miete genoegen te doen. Miete leefde sinds het begin van den winter in een roes van plezier, uitgaan, mooie toiletten, fijne bonbons, dure parfums, de laatste modesnufjes, een nooit ten toon gespreide weelde in bont en kant. En in dat alles bewoog zich haar lenig figuurtje met het opvallende gezichtje en de vreemde mooiheid, die niet blijven zou, die vergaan moest als de vrouw tot haar rijpe jaren kwam. Ze zouden eens naderen, ook voor Alice en Miete, peinsde Mathilde, als ze boven de vijf en dertig waren... dan was de mooiste tijd voorbij, maar ze zouden beiden haar eigenaardige bekoring houden, Alice haar regelmatige edele lijnen en Miete haar charme. Alice zou wel rustig en geleidelijk in jaren toenemen, zooals zij Mathilde, de grens overschreden had, die scheidt van de jeugd: bij Alice beheerschte het inwendige leven het uitwendige volkomen. Maar Miete, wat zou er in Miete omgaan over vijf, zes jaar. Miete droeg dien avond een staalkleurige fourreau onder een tullen kleed geheel met parelen en loovertjes bewerkt, en haar bewegelijke gestalte deed denken aan een mooie glanzende zilvervisch. Haar bloote armen recht voor zich uit op den balkonrand steunend en haar gelaat in gespannen aandacht naar het tooneel, was het alsof ze zich overgaf aan de wijde ruimte voor zich, alsof ze de handen strekte naar het onbereikbare, dat haar hunkerende blikken zochten in de spelers voor | |
[pagina 657]
| |
haar, in de muziek, die opgolfde, in de menschenmenigte beneden en naast zich. Plotseling boog zij het hoofd en sloot de oogen. Mathilde trok haar zwartzijden japon wat op, omdat die toch neiging had van voren door te zakken, waardoor de halsuitsnijding grooter leek. Miete hief met een ruk het hoofd weer op en staarde opnieuw naar het tooneel met de gretige verwachting der eerste oogenblikken. Mathilde keek onrustig naar de vrouw naast zich: het was haar niet mogelijk te luisteren en op te letten, ze was ook niet geboeid. Het stond alles zoo ver van haar af: de volle zaal met de elegante toeschouwers, de prachtig gekapte hoofden, de geur van poeder en parfum, die opsteeg van de menschen in de zaal. Wat deed ze hier eigenlijk? Het was de Munt, zeker, het was een van de fatsoenlijke schouwburgen van Brussel, het was de opera tenslotte, en het genot, dat ze hier kwam zoeken, was kunstgenot. Waarom kon zij er nu geen genoegen meer in vinden zooals vroeger? Waarom interesseerde het haar niet meer of het nieuwe werk niet of wel iets beteekende? Of Thomas l'Agnelet beantwoordde aan de opvatting van den roman? Was Alice maar met Miete meegegaan, ze hadden er samen zooveel over gepraat, met die belangstelling voor de hoofdpersonen, met dat indringen in zekere details, met die warmte over de liefde van Anne-Marie en den hartstocht van Juana, waarbij Mathilde altijd merkte dat zij zich beter buiten zulke gesprekken moest houden, dat ze noch de gevoeligheid, noch het oordeel, noch het vereischte inzicht daarvoor bezat; dat zij iets onhandigs of buiten de zaak omgaands zou zeggen als Miete met een grap of Alice met een bemerking een toestand typeerden, een gevoel ontleedden, een houding verklaarden, die haar volkomen ontgaan waren, omdat zij in die dingen de eigenlijke kennis en belangstelling miste. Ze was naar het klooster gegaan als meisje, ze was er uitgekomen als vrouw, als jonge vrouw nog, maar ze had de liefde niet gekend, noch den hartstocht, niet het verlangen naar den man, noch het bezit van een kind. Ze had geen begeerte opgewekt en niet geleden in haar lichaam of in haar hart door liefde, wellust of plicht, hoe zou ze dan mee kunnen voelen met anderen, die volkomen vrouw waren en alle vrouwenlief en leed hadden doorgemaakt. Was er niet een deel van het | |
[pagina 658]
| |
leven, dat buiten haar omging, al kende zij er alles van door de ondervinding van haar vak? - Thomas l'Agnelet is me erg sympathiek, fluisterde Miete haar eensklaps toe. We zullen zien wat het straks wordt als hij onder de plak van de Spaansche zit. Ik zou wel eens willen weten, hoe Gaston er toe komt met dien blauwen jumper uit te gaan. Mathilde schrok en trok weer onwillekeurig haar kleed op. Het was wel een heel mooie japon, zwarte crêpe georgette met Chantilly, imitatie Chantilly wel is waar, maar ‘wie draagt er nu nog echt, vroeg Miete, zelfs echte tanden zijn uit de mode’. Maar het was toch een beetje opvallend met die mouwen heelemaal in kant. Ze had er liever dunne voering in moeten nemen. Jammer dat ze Mevrouw Dumoulins oordeel niet gevraagd had; als die met haar instemde zou ze sterker hebben gestaan tegenover de plagerijen van Miete. Nu liet ze zich maar bepraten door Miete, die alles wat naar voering of zwaardere bedekking zweemde, afkeurde met de bemerking, dat het een dracht was van vóór de kruistochten. Miete was weer heelemaal ingenomen door het stuk. Maar Mathilde zag wel, dat de jonge vrouw naast haar dezen avond iets anders wenschte dan de verpoozing van enkele uren, alsof zij de uitbeelding zocht van de liefde en den hartstocht, die misschien ook streden in haar eigen ziel.
(Wordt voortgezet.) |
|