| |
| |
| |
Ree
door Jef Scheirs.
Dat ging nu ne keer een nacht naar wensch zijn; de paster zou wel moeten bekennen dat hij, Ree, geen woordjen te veel had gesproken; hij zou nu geen fijne toot meer steken om Ree uit te lachen; de oude doode paster die was ook een keer meegetrokken op den toren en die had zijn handen bijeen geslagen van verwondering; de nieuwe zou 't eigenste doen als hij Ree zijn kot zag.
Een betere nacht kwam er niet, hij had er lang naar gewacht en dikwijls moeten verkroppen dat hij den paster nog altijd geen bescheid had kunnen geven; maar nu was 't meer als gewenscht: 'n bloote maan; twee voet vervrozen sneeuw; en daarover al dagen en dagen 'n harde stage vrieslucht! Nu moesten ze allemaal met verschrikkelijken honger zitten, en als ze honger hadden dan waren ze allemaal zoo gedwee en zoo vrank!
't Had moeite gekost, veel moeite om aan puiten te geraken en puiten die aten ze zóó geerne; hij had 't ijs op den gracht van een geslagen en toen had hij lang in den modder moeten scheppen aleer hij eenige verstevene puiten bovenschudde; maar hij had er toch genoeg: zestien puiten, en als ze allemaal afkwamen waren ze toch maar zijn elven de andere.
In den valavond was hij bij den paster getrokken in hij had gevraagd of mijnheer nu ne keer wou mee gaan, en de paster had weer 'n fijne spottende toot gesteken maar toch goedjonstig ‘ja’ gezeid.
‘Maar 't is laat mijnheer, voor tien uur en zal ik ze niet allemaal bijeen krijgen’, had Ree geklapt!
‘Dat is niets Ree, zei de paster, ik kan te nachte om tien zoo goed den toren inkruipen als 't voornoens om tienen.’
Dat overpeinsde Ree nu allemaal, binst hij zijn pui- | |
| |
ten bijeen zocht in zijn keukentjen; hij had de stijve kerels verwarmd en daarmee was hun wintervaak over en hun dutjen uitgeslapen, en nu waren ze allemaal aan 't rondspringen,... onder zijn kas, onder zijn stoelen, tusschen ketels en pannen, en dan zaten ze weer lang heel lang puitonnoozel te staren in het lamplicht, niet wetende of dat licht uit den hemel viel of uit de aarde sprong.
Ree grabbelde ze op en stak ze een voor één in een klein zakje; de zestiende zat onvindbaar; Ree moest lang zoeken en tasten, hij zat achter den pikkel van de kas gekropen en hield zich geneurig in den donkeren; die had geen betrouwen in allemaal dat licht en in die warmte die noch uit 't water kwam noch uit de lucht; hij was dat vreemde zonneland ontvlucht achter den donkeren kaspikkel en hij zat daar met angst, grooten angst om allemaal die tooverij die over zijn simpel puitenleven was gevallen.
Ree voelde het hoe hij spartelde in zijn hand; hij duwde hem bij de andere in het zakje en snoerde 't klutsken dan goed toe; dan ging Ree voldaan achter zijn warm stoveken zitten en stopte zijn pijp nog 'n keer.
De tijd ging van avond vreeselijk lang duren; 't was wel boldonker buiten maar nog vroeg; om acht uur ging hij 't avondangelus luiden en dan nog 'n kleine twee uren aleer hij met den paster boven kon; om te werken en had hij geen iever en geen goesting meer, en alle dagen moesten nu toch niet even spannend zijn en vol zitten; 't werk en lag op geen hoopen tegenwoordig; potten en ketels lappen ging er nog al van door als 't hij eens erg meenen wou, en om gescheurde testen en tellooren te binden moest het dag en daglicht zijn, want dat was algelijk kiem werk waar ge met goed belichte vingers aan beginnen moest.
Om acht uur ging hij den nacht inluiden; dat deed hij met de keine klok, en van beneen in de kerk waar het klepzeel hing; de kerkdeur had hij op één slot toegedraaid, ze kwamen toch nog eens weerom - en dan was hij weer haastig naar huis getrokken en achter de stoof gekropen.
Zóó zat hij geerne, alle avonden een pijppoozeken lang, zoo heel alleene genietende het zwijgend geluid van een dag die dood ging, zoo heel alleen starende naar de blijde en de droeve dingen uit 't voorbije, zoo
| |
| |
heel alleen wekkend en wegend de zwaarte van aanschuivende dagen en jaren.
Dan schoven geluidloos door zijn huizeken de subtiele herinneringen uit weggewentelde dagen; vol zwijgenis, stapten gemartelde levens over zijn vloer, schrijnend uitzingend de wonderlijke vooize van liefde en van wee.
Maar nu hing er zoo'n soort gejaagdheid over hem, het leek hem dat hij nu een groot werk moest doen waar veel eer of oneer aanhing; 't was algelijk zoo'n soort blijde gejaagdheid omdat hij wel wist hoe alles goed verloopen moest, het was de eerste keer niet noch de honderste niet... kwestie en kwam er niets in den weg zitten al pasters kant, 't zij van berechting of anderzins,... 't ware spijtig, want zoo'n nacht kwam er niet gauw en kwestie of de paster nog wel goesting zou hebben daarachter.
Als de ure dààr was, stak hij zijn winterfrak aan; zei tegen de zwarte schapershond van goed op te passen en te pakken al dat binnen kwam; greep de kluts puiten op en zijn lanteerne en draaide zijn buitendeurke vast.
Het pastoorijpoortje stond los toegeslegen gelijk afgesproken was, en met den eersten klop die hij op de huisdeur sloeg deed de meid open en: kom maar in Ree, mijnheer is gereed zei ze.
Ree moest eerst nog een keer wijn proeven binst dat de paster er zich warm induffelde, en dan gingen ze alletwee de doode straat over en de donkere kerk in.
Ree deed binnenin zijn lanteerne branden en ontgrendelde het klein torendeurke; hij ging eerst en hield de lanteerne achter hem opdat de paster geen trap zou misterten; hij Ree wist den wrong en den draai van elke trap en zou met toeë oogen zonder ongetoef onder 't haantjen kruipen!
Boven op 't oksaal ontgrendelde Ree een ander deurken, en dat trappeken was niet hoog en als ze er boven kwamen stonden ze onder de kappe van de kerk en de paster keek zwijgend naar dat groot donker hol met groote boombalken in, en waarin kille zwijgenis vaarde.
Ze gingen alover de vouten naar den toren toe en zei Ree: Mijnheer paster 't is op te passen zulle, dat ge niet beneën dondert... en hij stak zijn lanteerne omhoog en belichtte een hooge houten trap die in hooge donkerte verloren stak.
| |
| |
‘'k En wiste niet, Ree, dat er boven op mijn kerk zooveel omweegs was om op den toren te geraken!’
't Is toch nog de breê bane alhier, zei Ree, want moeste gij mijnheer paster, ne keer met mij in alle hoekskens en kantjes kruipen, ge geraaktet van uw leven niet meer omleeg!
Ree ging omhoog lijk in zijn huis op den vloer; hij liet de lanteerne heel laag hangen even boven paster's kop; de paster bekeek eerst elke trap aleer hij den voet lichtte en 't duurde wel vijf minuten aleer ze boven op den klokkezolder stonden.
Daar was het koud maar klaar en de paster was blij dat hij dààr was.
Ree lichte met zijn lanteerne hoog en zijds en zwijgend keek de paster rond; daar hingen de twee klokken roerloos aan hun half wiel geschroefd tusschen een gespin van balken en kepers; uit een hoek bokte het stage geklop van de kerkhorlogie; hoog omhoog stak volle duisternis onder de lange torenkodde en door de zuidsche galmgaten viel kil maanlicht en bijtende ijslucht!
De paster neep zijn soetane nog eens goed toe en zijn mantel rond zijn schouders en stak zijn kop door een van de galmgaten.
Hij staarde in witten sneeuwnacht; boven zijn kop zag hij de harde bloote hemel vol koude blonde tinteling van sterren met de bloote maan erin; beneden hem zag hij de roerlooze donkere hoven, en de donkere boomen op de witte aarde; en de paster voelde hoe er groote eenzaamheden dreven door den eenzamen nacht.
Hoe schoon, zei de paster,... en hoe stil.
Komt ge hier dikwijls, Ree?
Ja 'k, zei Ree, ja 'k.
's Nachts?
's Nachts, zei Ree.
Dan ligt ge hier door de galmgaten te kijken?
'k En doe zei Ree, als ik hier kom, dan kom ik om niet te zien!
Om niet te zien? tastte de paster en hij keek om, naar Ree, die tegen de balken leunde.
Om niet te zien, ja, zei Ree,... de paster keek in Ree zijn oogen en Ree staarde in paster's oogen... hier, zei Ree, hier zie ik niet de marteling van de levens; hier zie ik de verkwisting niet van de jeugd... de verbloeding niet van alle menschenhert... hier zie ik niets, niets dat is van dees aarde.
| |
| |
Dat klonk daar in den killen toren als een wonderlijk oordeel van een wonderlijk leven; als een verrassend geluid dat vol geheimen hing; als een huiverend verschijnsel in witten angstnacht. De paster voelde hoe hij in een keer heel diep in Ree zijn leven tastte; hij besefte plots hoe er ook over dàt leven dagen waren gewenteld vol donkerte en vol weedom, vol ontgoochelingen en mismoed.
‘Mijnheer’ zei Ree, 't is tijd... wilt ge u hier neerzetten, ik zal ze binnenroepen en hij wees den paster een ouden kerkstoel aan tegen de horlogiekast.
Rees vees zijn lanteerne in en hing ze weg achter een balk; koud vervrozen maanlicht viel door de beide galmgaten en trok klaar wit licht over den berdelen vloer vlak voor den paster.
En mijnheer, zei Ree, ge moet stil zitten en niet verroeren want van lanteernen en pasters hebben ze angst en Ree lachte en, zei Ree, daarin gelijken ze hun broers hier beneên!
In het getemperd sjofele maanlicht zat de paster goed ingeduffeld op den ouden kerkstoel; hij trok zich goed ineen en hoorde den stoel kraken;... hij zag Ree van achter de balken komen en naar 'n galmgat stappen.
Daar sloeg almeteens een helle koperklank door den toren; een forsige bugelklank en de paster had eventjes opgewipt van danig verschieten... zijn hert klopte, en hij had 'n gevoel alsof er iets wonderbaar gebeuren ging... en hij luisterde. Hij hoorde nu hoe Ree door witten hemel en over witte aarde een wonderlijke vooize floot vol schoone ontroering; in die vooize lag 't geheim van dat leven dat voelde en besefte de paster.
Van uit den toren streken de klanken door zwijgende hemelen en over eenzame nachtverten... in-zacht en weemoedig als vertelde Ree door zijn bugel, weerom de herinneringen uit een gemarteld menschenleven... dan speelde hij schoon droef gelijk de vooize van een miserere mei, dan weer beroerend als was het een dolende stemme die vol bloô verlangens riep naar de geheimenis der Eeuwige Levens.
De paster voelde plots ontzag voor Ree; hij besefte hoe die mensch was een van God begenadigde die, meewentelend in het leven, het leven van zich afwentelde en zijn eigene eenige weg ging, zijn eigen eenig geluid zong... hij voelde hoe deze mensch niet meer was van dezen tijd.
| |
| |
Hij besefte hoe het leven van dien mensch geruggesteund stond tegen datgene dat dezen tijd kleinzielig bekeek, hij besefte hoe die mensch geleund lag op de sterke ruggraat van begeestering en van bezieling en hoe hij stond zóó hooge boven de ploetering van de andere menschjes.
Hij voelde hoe Ree was, een stoere drager van oude gedachten uit oude menschheid.
Ree kwam nevens den paster zitten en toen hij gewaar wierd dat de paster hem meende aan te spreken deed hij sst! sst!... ze zijn daar.
De paster keek,... en hoorde een stil gewemel voor een van de galmgaten... een angstige schreeuw, als van een kind dat uit zijn slaap schiet, sneed langs den toren en galmde in den vervrozen hemel weg... een stil geruisch van slaande vleugels viel in den toren... en Ree gaf den paster een tukjen met zijn elleboog.
...Daar viel een groote uil op den vloer en hij gaf weerom een groote angstige schreeuw... bewegingloos zat hij in het streepje maanlicht en hij keek met groote glazige oogen naar den ingeduffelden paster tegen de horlogiekast... er stak angst en wantrouwen in zijn uilenoogen; en Ree zag het.
Kom... kom... kom jongen! zei Ree.
Ree greep een puit uit zijn zak jen, zette de kerel op den vloer maar hield hem vast bij een achterpoot.
Puit zag de groote verdelger en probeerde weg te spartelen, hij kwaakte zijn doodangst uit, maar de uil had hem reeds in klauw en bek... hij stak zijn pluimen uit en ronkte van leut om den onverwachten lekkeren kost met den puit in den bek lonkte hij nog eens naar den zwijgenden zwarten paster zoekende of er geen onraad in dien man zat.
Ree aaide den uil; de uil zette een hoogen rug en ronkte; Ree was een oude kennis van hem en Ree langde hem op en aaide hem.
Die is altijd de eerste zei Ree tegen den paster; die is al oud zei Ree en hij langde zijn lanteerne vees ze omhoog en stak den uil zijn pooten onder den paster zijn oogen. Rond den eenen poot lag een koperen bandjen: Luther spelde de paster erop maar de uil wrong zijn pooten en deed geweld om weg te zijn.
Sst! deed Ree,... hij liet Luther los en Luther vloog met zijn puit verloren in de donkere zwijgenis van de torenspits.
| |
| |
Ree stak zijn bugel aan zijn mond en trok er angstige tonen uit als 'n weemoedig geschrei...
Nu vielen weer donkere brokken geluidloos door de galmgaten en de paster zag drij... vier... zes... acht uilen op den vloer staan... en hij zag 'n heel root blinkende groene oogen naar hem kijken; harde vranke oogen die staarden en niet bewogen en waar noch vaar in zat noch vrees.
Hier jongens, zei Ree, hier zie 't is kermis!
En Ree stak een puit uit; heel de bende trappelde rond zijn vuist en ze klopten hun snavel in het spartelende lijf van den veroordeelde.
‘Ze hebben vreeselijken honger! mijnheer de paster’.
De paster dierf bijkans niet antwoorden, benauwd dat hij zat om 't spel te bederven... hij zag ze op Ree zijn armen wippen, op zijn rug, op zijn kop... peinsende van aldaar best aan den puit te geraken... Ree tastte in zijn zakjen, gaf ze een voor één, hun puit en de paster zag hoe de een na de andere hoog verloren vloog in t gebalkte van de spits.
Er kwam weer een andere uil binnen; hij keek kwaadaardig naar den paster, loerde eens vrank in Ree zijn oogen en boorde dan met zijn groene oogen in de hooge donkerte.
Hier, pak mée... en Ree stak een puit uit...
Maar de uil gaf een venijnige schreeuw en schoot recht omhoog bij de andere.
Die wilt niets he, zei de paster... die heeft voorzeker geen honger?...
Geen honger zei Ree! en Ree lachte... die wilt nooit iets, nooit; die vast altijd... dat is... ‘de burgemeester van Cork!’
De paster moest lachen ‘hebben uw uilen alzoo allemaal 'n naam?
Ja zei Ree: groote vogels moeten groote namen dragen!
De paster voelde hoe Ree, hier in de donkere eenzaamheid van zijn toren, op zijn eigene manier en voor zijn eigen zelven aan wereldkritiek en aan wereldbeschouwingen deed, en hoe er zoo'n klein beetjen spot stak in dat namen geven.
Hoort ze een keer ronken ginder omhooge! zei Ree, en Ree lachte. De paster luisterde en staarde naar Ree; hij voelde in een keer veel sympathie voor den gesloten klokluider, die vol groot innerlijk geluid, zóó stil en
| |
| |
ongezien over de wegen ging en doer 't gejeel van de menschen.
Zijt ge getrouwd geweest Ree?
Ja 'k mijnheer.
En... uw vrouw die is dood?
Ja, zei Ree.
En hebt ge kinderen?
Neen, zei Ree.
Nooit gehad?
Ja... vier.
En... die leven nog, haperde de paster?
Allemaal dood, zei Ree traag... alllemaal dood mijnheer.
Dan is 't leven niet heel plezierig voor U...?
't Was een poozeken stil... en boven in de balken hoorde de paster de uilen ronken...
Och mijnheer zei Ree; moest ik over mijn leven klagen, ik zou liegen; en moest ik op mijn leven boffen, 'k zou weer liegen, en alzoo mijn eigen en anderen nadeel doen... en als ik zwijg dan vertel ik de waarheid, mijnheer.
De paster knikte, en voelde nu nog meer goesting, om een keer diep in dat leven en in de gepeinzen van dien mensch te boren; er lag over dat leven een gebenedijde marteling en hij voelde hoe die mensch wandelde in de nabijheid van God.
Ree stond recht: nu moet ge nog een keer stil zitten mijnheer paster!
Hij greep zijn bugel en 't harde maanlicht verzilverde het koperen getuig... de paster zag hoe Ree zijn oogen vonkten vol zilveren verten gelijk de verten in den maanhemel daarbuiten... de begeestering om 't groote wee uit 't voorbije.
En Ree speelde... de innige vooize van den weedom! nooit had de paster zoo'n muziek gehoord... als donkere brokken vielen de uilen geluidloos uit het donkere gebalkte... ze vielen neer op Ree zijn kop; op zijn schouders op zijn armen... overal... groote groene oogen staarden rond zonder bewegen en door die groene uilenoogen vonkten de oogen van Ree vol zilvere verten...
En toen Ree ophield van spelen bleef de paster nog luisteren en staren naar dien wonderlijken mensch en die wonderlijke uilen... hij dierf niet spreken.
Hewel mijnheer paster, wat peinst ge nu van mijn uilen.
| |
| |
Wonderlijk zei de paster; wonderlijk Ree; en uw muziek is nog wonderlijker... u zijt 'n kunstenaar Ree, 'n groote kunstenaar; en hoe hebt ge dat toch zooverre gekregen om die uilen zóó tam te krijgen!
Ree lachte... dat 's 'n werk van jaren, mijnheer, 'k ben begonnen met 'n paar uilenjongen en die uilenjongen brachten hun jongen mee en alzoo voort...
En hoe die uilen naar u luisteren, kijk, zei de paster, en hij wees naar de zwijgende vogels op Ree zijn lijf.
Ja zei Ree, hier op den toren luisteren de uilen naar de menschen en daar beneên luisteren de menschen naar de uilen! en Ree zei dat met een tikje haat in!
Kom, mijnheer, laat ons nu gaan, en Ree nam de vogels van zijn schouders en zijn armen en van zijn kop en stak ze aldoor de galmgaten de lucht in.
Veel angstige schreeuwen sloegen langs den toren, als van kindekens die uit hun slaap schoten, en dan wierd het vreeselijk stil in den toren, in den harden hemel, en over de witte aarde.
* * *
Ree voelde hoe er maar een blijde boodschap over zijn leven vaarde, de blijde boodschap dat ze eenmaal komen zou de Al-Gerechtigheid, en dat die wegen zou en meten, met kille handen het goede en het kwade; schuld en onschuld, lijden en genot.
Over zijn leven was de stilte gevallen, over het kwade had hij de vergiffenis geleid, en zijn herinneringen, aan groote voorbije menschenwee, waren de pilasters waartegen zijn dagen en zijn leven leunden; deze tijd droeg hem niet; hij droeg dezen tijd niet, hij was niet van dezen tijd...
Van door zijn ruitjen zag hij de menschheid voorbijstormen; allemaal gebroken en gescheurd gleiswerk; geschonden porcelein dat den Grooten Binder ontliep; allemaal lachende meisjes tot ter dood toe, in der ziele beangstigd en beroerd; arme doolaards uit een gouden tijd; wijze uilen in een donkeren nacht.
Maar daar en vaarde ook maar één droeve boodschap over zijn leven; de eigenste Al-Gerechtigheid die opdook bijtijds met 't gruwzame geluid van een windstorm, drijvende op gruwzame donkerte van een huilende nacht, en bonkende tegen zijn ziel al den angst van haar Geheimen.
Tegen angst, tegen allen angst had hij gevochten en
| |
| |
moeten vechten zijn heele leven; maar de angst lag vast in alle menschenleven en er hielp geen vechten aan; 't kwam altijd weerom, altijd anders, altijd grijpende met venijnige vingers in de plooien van zijn hert.
En in zoo'n stonden had hij altijd een andere kijk op zijn leven; dan zag hij hoe het met een vervaarlijke snelheid was weggevlogen en hoe het als een ijle simpelheid gewenteld lag onder de vracht van het groot Voorbijë...... dat waren uren van groote treurnis, van moedeloosheid, uren van verlangens naar een wijd gebaar van herboren jeugd.
Dan had hij angst van den nacht en hij haatte dan den nacht, dan had hij angst van dezen tijd en haatte hem...... dan zat hij te staren, heel alleene, in zijn huizeken en te wachten tot de donkerte in hem zou wegtrekken, tot de angst weer zou gebonden liggen. En als 't weer over was, toen greep hij zijn bugel en speelde de vooiste van zijn leven; het zevende lied van haat, de vooize van zijn leven; het zevende lied van weedom en verlangen dat lag over de menschheid!... dat was de gebenedijde marteling van zijn kunst en zijn kunstenaarsziel was de gebenedijde marteling van zijn leven. Dan wierd het elkenkeer ook zóó benauwend eng, zóó doelloos en pijnigend in zijn huizeken dat hij elkenkeer wegwou de wijde wereld in; het wilde geroes daarbuiten in, om het wilde geroes in hem te ontvluchten.
Wat kon het hem ook verschelen waar ze eenmaal zijn oude knokenkas in de aarde staken; geen mensch zou treuren om hem; hij moest om geen mensch treuren en de zwaarte van 't leven lag niet daarbuiten, voor hem, het lag binnen in zijn hert, en waar hij zijn hert droeg droeg hij alles.
Dan wou hij gaan stappend onbermhertig los door de onbermhertigheid der menschen; hatend gaan, los door den haat der menschen, spottend gaan los door de spottende lachende menschheid.
- Zóó kwamen de zwarte nachten achter zijn witte zonnedagen -
Buiten aan zijn deurken ging een kleine angstige schreeuw op, als van een kindeken dat uit zijn slaap schiet, zijn hond sprong op en keek in Ree zijn oogen en Ree keek in den hond zijn oogen en hij zag dat de hond niet begreep en ze begrepen alletwee niet 't geen ze hoorden.
| |
| |
Ree peinsde op Luther: ging Luther aan zijn deur komen achter puiten? - 'n uil was slim 'n echte uil toch! ze zaten te luisteren alletwee, Ree en zijn hond gereed om 't geluid op te vangen als 't nog eens weerom kwam. En 't kwam; 'n stille angstige uilengeschreeuw, klagend lijk een kindeken dat uit zijn slaap schiet.
Ree moest lachen; hoe ze hem toch konden vinden... dat is voorzeker mijn oude Luther peinsde Ree en hij grendelde zijn deurken open.
De hond sprong buiten in den witten nacht en Ree staarde zoekend in den hemel om te zien of Luther daar niet rond vloog... kom... kom riep hij in de lucht.
Maar meteen jankte zijn hond aan den hoek van 't huizeken; hij had geen erg gehad in zijn hond en had den hemel ingekeken; hij keek omleeg en zag aan zijn muur zoo'n groot pak liggen, en zijn hond krabde erover met zijn poot. Ree ging ertegen en langde het op; er viel 'n angst over hem en een verdaanheid; hij ging er mede binnen, en stampte de deur toe en lei 't pak op zijn tafel onder 't lamplicht.
Hij voelde het en wist wat er inzat zonder zien; met voorzichtige vingers ontloste hij doeken en dweilen en daar lag onder 't sjofele licht van zijn lamp een schoon rozig kindeken met 'n lokkepijpeken in zijn klein fijn toteken.
Hij keek naar zijn hond, en zijn hond keek vragend in zijn oogen om te weten of hij 't wezentjen in dat pak moest doodbijten of bewaken.
Halt zulle, zei Ree, en daarmee wist de hond genoeg... en 'k peinsde ik dat het Luther was die achter puiten kwam! en Ree zei dat luid op want hij had lijk in een keer behoefte om stemgeluid te hooren.
Ree staarde lang op dat kindeken; 't was een meideken en hij schatte het maar 'n maand oud; het sliep zoetjes en Ree dekte het weer schoon in met doeken en dweilen, koterde zijn stoof nog eens op en zette het gebundselde leven op twee stoelen tegen de warmte.
Allemaal de menschen sliepen en 't was nog diep nacht; morgen met de klaarte zou hij weten wat hij moest doen; hij zou het van nacht wel paaien en als 't nog een keer schreide zou hij het 'n beetje melk geven met 'n klein lepeltje hij had het zooveel keers gedaan vroeger.
Weer toog dat Vroeger voorbij; zerpe dingen uit zerpe dagen; blijde mooiheid uit groot blij leven...... de
| |
| |
film van zijn leven dien hij voor den zóóveelsten keer het afloopen! Dan vielen zijn oogen weer op 't kindeken tegen de stoof; achter dat kleine leven stond een vrouw en een man.
En over die vrouw en dien man hing een geheim, donker en beangstigend als een stormnacht in 't hol van den winter; er vaarde maar één klare boodschap over hun beider leven: de nare boodschap van hun liefde en van hun zonde!...... geschonden en gescheurd menschenporselein!
't En kon hun allemaal niemendalle schelen wat er ook uit volgde; 't moest weer komen dat kindeken, dan was hij zeker dat het nooit of nooit geen doolaardeke, geen verschoppelinske ging zijn; zijn bermhertigheid was sterker als zijn redeneering, zijn goed hert sterker als zijn ikzucht; zijn meelijden sterker als zijn haat. En als hij ooit luisterde, of luisteren moest naar wijsheden die buiten zijn eigen wijsheden vielen, en als hij ooit lijnen volgde of volgen moest die buiten zijn stille levenslijnen liepen dan luisterde hij naar het woord en dan volgde hij de wegen van den Witten Kristus - wie uitging van Dien Mensch beging geen dommigheid en doolde nooit langs de Wegen; dat wist Ree, dat voelde Ree..
* * *
Hij had het kindeken aangegeven bij den burgemeester; ze hadden 't kleintjen in de gebuurte gedregen bij 'n vrouw die dat wel voor 'n dag of twee drij zou oppassen, en 't ging nu van den voornoen verpacht worden op 't gemeentehuis.
Daar stonden maar vier vrouwen te wachten als hij binnenkwam; ze waren er over bezig over dat kindeken; hij keek door het venster de straat in en luisterde binst; hij voelde wel hoe ze naar hem keken, hij die 't kindeken gevonden had en hoe ze gereed waren om hem in hun kletterpraat te trekken als hij naar hen zou kijken.
Hij was blij als de secretaris binnen kwam met de champetter, en nog blijder als de burgemeester volgde met de paster.
Ze zeiden allemaal goeien dag en de paster kwam bij Ree:
Komt ge ook eens hooren waar het naartoe trekt, zei de paster.
Ree knikte: 'k Weet wel bij wien, zei hij.
| |
| |
Dat ze dat kindeken nu juist aan uw deur kwamen leggen?
Dat kwam bij dat uilenfeest, zei Ree en hij lachtte: ik was nog 'n paar uren opgebleven en ze hebben natuurlijk licht gezien door mijn ruitjes en gepeinsd: kijk hier zijn ze nog wakker en hier is meer kans om 't kleintjen binnen te krijgen als ievers anders.
De paster knikte en schudde zijn kop daarachter: wat er toch allemaal gebeurt in dezen tijd!
Ree zei niets en de paster zag hoe er weer iets vonkte in Ree zijn oogen, iets zilverigs uit zilveren verte.
Menschen, zei de burgemeester nu, ge weet dat kindeken dat Ree gevonden heeft is nu voor nen dag of drij bij Mollemientje uit 't scheerhuis, en die menschen willen dat niet opkweeken en 't is daarom dat de raad bijeen is gekomen en dat er beslist is van dat kind hier uit te besteden op kosten en ten laste van de gemeente; daar is beslist van 'n halve frank per dag te betalen aan degenen die dat kind zullen pakken... wie dat voor minder wilt doen heeft de voorkeur.
De burgemeester zweeg en ze keken nu allemaal naar de vier wijven die naar de kinderverpachting gekomen waren; de wijven bekeken malkaar en, zei de Peene 't wijf uit 't speelmanshuis: mijnheer de burgemeester ge kunt nog geen konijn voederen voor 'n half franksken per dag en ge zoudt daar moeten 'n plat kind mee kweeken! De andere wijven lachten en knikten en kregen hun stoutheid weerom; ze pakten malkaar 't woord af en met groot lawaai van stemmen bewezen zij de kleinigheid van dat half franksken.
Hewel zei de burgemeester wij zullen 't anders doen; zegt elk voor hoeveel dat ge dat kind wilt onderhouden en zij die het voor de kleinste somme wilt doen, heeft het.
Mijnheer zei Ree traag, ik neem dat kindeken aan en ik zal dat opkweeken gelijk 't moet op mijn kosten alleen.
Ze keken allemaal op naar Ree, en de paster zag weer de zilvere verte liggen in Ree zijn oogen en de paster voelde groote blijdschap om dat schoon gebaar van medelijden.
Zoo als ge wilt Ree, zei de burgemeester, en hij lachte fijntjes en de secretaris lachte fijntjes en de champetter ook.
Ree, zei de Peene, ge komt ons onderkruipen maar
| |
| |
ze zei dat meer om te spotten en om leute te verwekken.
Ge zoudt allemaal beter doen van naar de vischmijn te gaan zei Ree tegen de vier wijven; ge staat hier allemaal, en ge zijt er voor gekomen ook, om te sjacheren rond dat klein leventjen, ge staat hier alle vier gereed om malkaar af te snabben en te roepen ‘'t mijne’ als dat menschenleven laag genoeg in prijs zal staan; alle vier gereed om later uit dàt leven geld te kloppen zooveel als 't kan zooveel als 't geven mag,... dat kindeken aanveerd ik als 't mijne, en 't geene 't mijne is zal 't hare worden, en de wegen die ze zal opgaan en zullen in alle geval langs geen danskoten loopen, verstaan Peene!
De Peene zweeg en volgde de drij andere wijven die gewaar werden dat ze daar bij menschen stonden die van hun slach niet waren.
Proficiat Ree, zei de paster en hij stak Ree de hand toe; ik voelde en wist dat gij nog 'n man waart zie; een van den ouden struik nog!
Mijnheer paster, zei Ree, wilt ge dat kindeken nu doopen dan kan het met naam en toenaam opgeschreven worden.
Onder wiens naam vroeg de burgemeester.
Onder mijn familienaam, mijnheer, als dat mag?
Ja, ja, zeker, en de burgemeester lachte weer eens fijnekes en Ree zag het en begreep plots dat die mensch ook een mensch was van dezen tijd.
En 't kindeken werd naar de vonte gedregen en zei Ree: 't moet Dolorosa zijn van naam.
Dolorosa? zei de paster; Ree dat beteekent: de droeve!
'k Weet dat zei Ree, en omdat haar leven zal droef zijn moet ze Dolorosa zijn.
Ja maar Ree, dat weet ge nu toch niet.
Ja wel mijnheer; ik zal het niet droef maken; zij zelf en zal het niet droef maken peinse ik, maar de menschen van haar tijd zullen daar wel voor zorgen... weer kwamen de zilveren verten in Ree zijn oogen en als die er in lagen dan keek Ree verre zoo verre voorbij dagen en dingen.
Dien nacht speelde Ree nog een keer het levende lied op zijn bugel, het levende lied van weedom en verlangen dat lag over de menschheid; er lag weer een angst meer in zijn leven maar ook een genot meer.
|
|