Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 610]
| |||||||||||
Een vergissing van Pomerius?
| |||||||||||
[pagina 611]
| |||||||||||
a multis suae opinionis discipulis venerabatur. Verder vermeldt Pom. nog dat zij scripta... tamquam divinitus inspirata quotannis in fidei mostrae derogationem disseruit. Maar nu spreekt ook Had. meermaals van den geest van vrijheid; hare schriften handelen bijna uitsluitend over de Minne; herhaaldelijk komt het woorrd nuwe bij haar voor en noodigt zij uit tot vernieuwing; hare gedichten vangen niet zelden aan met zinspelingen op de vernieuwing van het jaar. Daarin zou Pom. de leer der Bloem. hebben terug gevonden. Wat dus Dom Huyben tot zijn meening schijnt te hebben gevoerd zijn enkele argumenten, die men vroeger heeft doen gelden om de identiteit van Had.-Bloem, voor te staan: het feit nl. dat de Bloem., als Had., geschreven heeft; het feit dat Had. handelt over den geest van vrijheid en over de Minne, het feit eindelijk dat sommige gedichten van Had. aanvangen met een Nieuwjaarstafereeltje. Aan den anderen kant staat het ook voor Dom Huyben vast, dat onze Had. niet de Bloem. kan zijn, daar Had. ongetwijfeld nog tot de 13de eeuw behoort; er zou dus niets anders overblijven dan een vergissing bij Pom. te veronderstellen. Deze hypothese, men gelieve dit op te merken, is geenszins in strijd met wat wij hebben uiteengezet: dat Pom. onmogelijk onze Had. in de kringen van Groenendaal als een ketterin hadde kunnen voorstellen. Het blijft, dat hij niet Had., maar de Bloem., een ketterin noemt. Daar echter noch hijzelf noch niemand van zijn medebroeders geweten heeft, dat hij bij vergissing uit Had. de leer der Bloem. had gehaald, heeft niemand hem op zijn dwaling kunnen opmerkzaam maken. Zoo kon Had. vóór en na Pom., als een heilige in diezelfde kringen blijven gelden. Vernuftig en mooi is die gissing genoeg. Ik moet echter bekennen dat ik er eenigszins sceptisch tegenover sta. Wat volgens mij er het meest voor pleiten zou, ware de naïeve bekentenis van Pom., dat men al een ervaren theoloog moest zijn om het onkruid onder de tarwe te ontdekken. Het heeft mij altijd eenigszins verbaasd, dat na de verontwaardigde verklaring over die mulier perversi dogmatis met haar neffandissimo amore venereo, tegen wie Ruysbroeck zulk een strijd zou hebben gevoerd, aan het slot wordt gezegd, dat het zeer | |||||||||||
[pagina 612]
| |||||||||||
moeilijk was de dwalingen te ontwaren, nog wel, zonder een bijzondere hulp van den heiligen Geest die alle waarheid leert. Natuurlijk moet daarbij rekening gehouden met veel rhetorische overdrijving. Maar toch na zulk een verkettering mocht men meenen dat dit slot maar nuchter uitvalt. Ware niet alles klaar, zoo Pom. bij vergissing Had. had gelezen? Maar juist, hoe die vergissing van Pom. uitgelegd? Wij weten niet waar of wanneer Pom. ooit Had. zou gelezen hebben. Misschien nog vóór zijn intrede in de orde, toen hij nog rector schotarum te Brussel of te Leuven was. Want ik kan me niet voorstellen, dat hij, de werken van Hadewijch aantreffende op de bibliotheek te Groenendaal of elders in een van de kloosters, ooit heeft kunnen meenen dat dit de werken van een ketterin waren. Ook gaat het er bij mij moeilijk in, dat hij, na die werken op zulk een kloosterbibliotheek te hebben aangetroffen, het er bij zou gelaten hebben, zonder iemand te waarschuwen, zonder iets te doen om die werken daar uit te verwijderen. Maar dan had men hem op zijn dwaling gewezen! Laten we ook niet vergeten, dat juist omstreeks denzelfden tijd toen Pom. dit schreef van de Bloem., de ketterij dezer laatste opnieuw te Brussel was uitgebroken,Ga naar voetnoot(1) en dat de kanunniken van Groenendaal opdracht hadden haar te bestrijden. Toen verbleef Pom. reeds, waarschijnlijk te Groenendaal. Daar kende men de werken van Had.; men kende er eveneens de leer der Bloem.; daar men haar bestrijden moest. Hoe zou zich Pom. daar ooit, in die omstandigheden, hebben vergist? en de werken van Had. met die van de Bloem, hebben verward? Indien we dan ooit zulk een vergissing moeten veronderstellen, dan zou die alleen daardoor te verklaren zijn dat Pom. een exemplaar van Had. heeft gelezen, waarin hare identiteit niet vermeld stond; dat hij dit exemplaar wel niet in een kloosterbibliotheek te aller beschikking heeft aangetroffen; dat hij toen hij zijn verhaal over de Bloemardinne schreef, zijn dwaling nog niet had ingezien. Een en twee zijn alleszins mogelijk, | |||||||||||
[pagina 613]
| |||||||||||
meer kan men niet zeggen. Of drie ook mogelijk is geweest, dunkt me zeer onwaarschijnlijk. Hij verbleef toen toch reeds eenige jaren in de orde: zou hij daar nooit van Had. gehoord hebben? nooit iets over haar gelezen? nooit hare werken hebben aangetroffen op de bibliotheek? Hoe moeilijk dan ook zulk een vergissing kon verklaard worden, wij kennen niet alle omstandigheden die haar wellicht mogelijk hebben gemaakt. Indien wij er dus toe genoodzaakt waren haar aan te nemen, zouden wij voor ons wel bereid zijn dit te doen. Maar juist, zijn wij daartoe genoodzaakt? Dit ware alleen het geval, indien werkelijk wat Pom. over de leer van de Bloem. meedeelt, bepaald op Had. wijst. Dom Huyben meent, naar ik begrijp, dat dit inderdaad zoo is. Laten we daarom nog even de punten van zoogenaamde overeenkomst doorloopen. We hebben dit reeds vroeger gedaan, toen we het argument uit deze vermeende overeenkomst voor de hypothese Had.-Bloem. hebben weerlegd.Ga naar voetnoot(1) We moeten dit hier herhalen tegen dit nieuwe standpunt. Want, om daar eerst op te wijzen: om de hypothese Had.-Bloem. te kunnen staven, zouden die punten van overeenkomst bepaald uit Had. moeten verklaard worden. In de veronderstelling echter van een vergissing bij Pom. hoeven die niet zoo treffend te zijn, daar Pom. dan aan de zeer orthodoxe leer van Had. een kettersche kleur en wending heeft moeten geven. Toch moeten zij in alle geval wel van dien aard zijn, dat zij ons toelaten te zeggen, dat Had. bedoeld is. Indien we nu aantoonen dat ze niet eens van dien aard kunnen genoemd worden, dan volgt daaruit a fortiori, dat ze nog veel minder de vereenzelviging Had.-Bloem. helpen steunen. Welnu, die vermeende punten van overeenkomst zijn:
| |||||||||||
[pagina 614]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 615]
| |||||||||||
Men zal misschien opwerpen: Wij geven toe, dat de leer der Bloem. niet uit die van Had. kon afgeleid worden. Alleen Pom. heeft de hem van elders bekende leer der Bloem. in Had. gezocht en gevonden. Ja, zeker is het dat Pom. uit Had. alleen geen aanleiding kon vinden om hare leer voor te stellen zooals hij doet. Zoo b.v. dit punt der jaarlijksche schriften. Had Pom. niets over die jaarlijksche omzendbrieven der Bloem. geweten, hoe zouden die enkele gedichten die bij Had. met een lente - of liever met een nieuwjaarstafereeltje aanvangen, te midden van al het overige werk, hem ooit tot die opvatting hebben gebracht, waardoor hij geheel het werk der Bloem. kenschetst, en die hij ook zoo algemeen voorstelt, als: scripta quae illa quotannis in fidei nostrae derogationem disseruit? Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||
[pagina 616]
| |||||||||||
Zelfs indien hij niets anders gelezen had dan juist die gedichten met een nieuwjaarstafareeltje, dan nog konden deze hem er onmogelijk hebben toe gebracht, ze te beschouwen als jaarlijksche omzendbrieven, verhandelingen of iets dergelijks; daar zij geen zoodanig karakter dragen. Hij kon dit alleen ten hoogste, indien hij te voren van zulk een gebruik bij de Bloem. wist. En zoo met de andere punten van overeenkomst. Maar wist Pom. dit van elders, kon hij onmogelijk Had. hebben geinterpreteerd zooals hij doet zonder aanleiding van buiten, dan zie ik niet in waarom er Had. ter verklaring moet worden bijgehaald; daar alles toch zonder haar, uit de Bloem. zelf, moet worden uitgelegd. Dit zijn nu de groote punten van overeenkomst, waarom men meent dat Pom. de leer der Bloem. uit Had. zou hebben gehaald. Zijn die nu werkelijk zoo bepaald, vooral is er in wat daarmee gezegd wordt bij Had. overeen te stemmen; wel iets, dat ons met eenige reden zou toelaten te vermoeden, dat deze bedoeld wordt? Wat Pom. over de leer der Bloem. meedeelt is toch zóó vaag, dat het wel kan passen bij een ketterin die in de algemeene beweging stond van de sekten van den vrijen geest; maar niet dat het uit Had. zou zijn afgeleid.
En in al dezen is het nooit de zaak zelf, zooals die door Pom. wordt vermeld, maar telkens een woord buiten alle verband, dat als overeenstemming moet gelden. Het is amor, het is novae; het is quotannis. En dat zou zinspelen op Had. omdat Had. van de Minne zingt, geestelijke vernieuwing wil en enkele gedichten met lentetafereelen heeft. Neem nu eens twee woorden samen van Pom. en 't past al niet meer: amor venereus, novae doctrinae, quotannis disseruit. Op die wijze, dunkt me, zou men samenhang kunnen vinden tusschen Bloem, en gelijk welken mystieken schrijver. Er zal altijd wel een of ander passende reden kunnen aangegeven, waarom amor, novus, quotannis op hem wijzen. Met andere woorden: geen enkel leerstuk dat Pom. van de Bloem. vermeld past, zooals hij 't heeft op Had... Neemt men er echter die bepaaldheid van weg, dan houdt men nog alleen zoo iets algemeens over, wat bij elken schrijver, vooral uit die tijden, kon thuis gewezen worden. En dan nog konden die algemeenheden niet bij Had. ontdekt worden, zonder aanleiding van elders, van een werkelijk gebruik der Bloem. zelf. | |||||||||||
[pagina 617]
| |||||||||||
Daar staat echter bij Pom. één enkele uitdrukking, die iets bepaalds aangeeft, waaruit men iets bepaalds zou kunnen besluiten. Sprekende van dien amor venereus zegt hij: quem et seraphicum appellabat. Welnu, in al de werken van Had. heb ik nergens die uitdrukking: seraphische Minne aangetroffen, nergens. Wel komen er in de visioenen van Had. Serafijnen voor: nl. in het visioen der volmaakten, die door Serafijnen begeleid worden. Maar nergens wordt ook die hoogste liefde seraphijnsche Minne genoemd. En nochtans uit de woorden van Pom. zou men opmaken dat die uitdrukking een gewone moet geweest zijn bij de Bloem.: multa scribens de amore venereo quem et seraphicum appellabat. Zoodat het eenig bepaalde uit Pom. relaas zelfs met den besten wil niet kan gezegd worden uit Had. te komen. Had. spreekt van stille Minne, van sinkelike Minne, van oetmoedighe Minne, enz., nergens ook maar éénmaal van Seraphijnsche Minne. Stond die uitdrukking ook slechts eenmaal bij Had., dan zou men er iets aan hebben. Nu echter pleit het er bepaald tegen, dat Had. bedoeld kan zijn. Ook de eenige bepaalde en concrete bijzonderheid die Pom., niet meer uit de schriften, maar over het leven der Bloem. meedeelt: dat men n.l. van haar dacht dat zij ter hl. Communie door twee seraphijnen geleid werd, kan hij onmogelijk uit de werken van Had. hebben getrokken. Nergens is er daarin van zoo iets spraak. Men heeft vroeger wel beweerd, dat dit feit zinspeelde op de Seraphijnen, die in Had.'s werken voortdurend zouden vermeld staan. Maar, er is bij Had. spraak van Seraphijnen alleen in de Visioenen en dan nog slechts in het dertiende, waar de volmaakten in het Aanschijn der Minne gevoerd worden door Seraphijnen (heel wat anders dan te communie); en in een van de latere Rijmgedichten, dat niet eens van Had. is. Wat eerder verbaast is, dat er zoo weinig van Seraphijnen bij haar voorkomt, als men ze bij de meeste heiligen uit dien tijd aantreft. Maar nergens staat in de Visioenen, of elders, zoo iets: dat Had. tusschen twee Seraphijnen der hl. Communie werd geleid. Ware ze een kettersch-hoovaardige vrouw geweest, hare visioenen of geschriften zouden dit wel hebben vermeld, wat allen van haar dachten, om hare volgelingen in Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||
[pagina 618]
| |||||||||||
hunnen overtuiging te sterken. Doch uit het visioen der volmaakten kon Pom. nooit hebben begrepen, dat ze tusschen twee seraphijnen ter communie ging. Het hier vermelde feit moet op overlevering over de Bloem, berusten. Nog langs een anderen weg kan aangetoond worden, dat Pom. niet onze Had. kan hebben bedoeld: uit hetgeen hij zeker zou meegedeeld hebben, had hij Had. ter hand genomen. Want, moet het dan niet ten zeerste bevreemden, dat hij met geen enkel woord op hare gedichten zinspeelt? Wij zagen reeds dat, indien dit quotannis op de nieuwjaarstafereeltjes wijst, het wel vreemd was, dat hij daarbij van scripta sprak en van disseruit, doch uit niets liet vermoeden dat die in poëzie gesteld waren. Hij zegt niet eens b.v. dictavit. Doch ook elders gewaagt Pom. nergens van gedichten. Hij heeft alleen: multa scribens... docens et scribens... scripta fucata disseruit... scripta illa nefandissima. Of is het al weer maar louter toeval, dat hare dichterlijke bedrijvigheid, die toch vooral treffen moest, in geen enkel woord doorschemert? Dat niet eens gezegd wordt b.v. multa scribens et dictans, of: in rijm en onrijm; of al eens in plaats van scripta: carmina. Wat Pom., zoo hij Had. bedoelde, ook zeker wel zou vermeld hebben, zijn de visioenen, vooral daar er in die visioenen, voor iemand die tegen haar ingenomen was, stof te over lag om haar hoogmoed aan de kaak te stellen. Hij spreekt alleen van scribens et docens, van werkjes dus van leerarenden aard. Nergens zegt hij zelfs dat zij visioenen of zoo wat beweerde te hebben ontvangen, of dat ze zich liet vieren als visionaire of profetes. De groote mystieke leer van Had., die in al hare werken ligt en die zelfs bij een oppervlakkige lezing heeft moeten treffen, de leer nl. van onze gelijkvormigheid met Christus in zijne Menschheid om te komen tot gelijkvormigheid met Hem in zijne Godheid, wordt ook nergens door Pom. aangeroerd. En toch, ook die had hij licht kettersch kunnen duiden, had hij haar gekend of aangetroffen. En de lijst der volmaakten, en de pretentie van Had. tot die volmaakten te behooren, hoe Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||
zou Pom. dat niet voor zijn doel hebben aangewend, zoo hij daarvan geweten had? En zoo voorts. Want nog meer andere zaken konden hier aangewezen, waarvan toch wel iets bij Pom. zou doorschemeren, had hij ze gekend. Zoodat bij Pom, niets bepaalds op Had. wijst; en niets van wat bij Had. treffen moest bij Pom. voorkomt. Onnoodig er op te wijzen dat de bijzonderheden die Pom. verder nog over de Bloem, meedeelt, dat ze n.l. leeraarde en schreef in een zilveren zetel: docens et scribens in sede argentea, onmogelijk op Had. kunnen toegepast. Wie Had.'s werken heeft gelezen, voelt en beseft al dadelijk, dat zoo iets van haar ondenkbaar is. Dit ook is een bijzonderheid, die uit de overlevering over de ware Bloem. stamt. Of heeft hij ook hierin met een andere ketterin verward?Ga naar voetnoot(1) Laat ik nu zelf aan het slot eens zeggen wat ik in dezen veel waarschijnlijker acht. Wat is het juist dat sommigen fascineert in het relaas van Pom., om te vermoeden dat hij Had. heeft bedoeld? Men zal wel toegeven dat er inderdaad niets past op Had. van wat Pom. meedeelt, maar dat men toch onder een algemeenen, zij het ook vagen, indruk komt, waardoor aan Had. herinnerd wordt. Maar zoo iets kan heel goed aldus verklaard. Die Bloem. is wel een begijn geweest uit de latere school van Had. Wij weten reeds dat Had. een school heeft gevormd. De latere rijmgedichten stammen er uit. En enkele van die gedichten zijn reeds mooi op weg om begardisch te worden. Zooals de goede kok terecht vermaande: hoe rechtgeloovig en goddelijk de leer van Had. ook zij; ze is niet even nuttig voor iedereen. Dat de latere begijnen, dat een Bloem., er quietistische strekkingen uit heeft ontwikkeld, is best mogelijk. Die Bloem. kan, ja, zal dan wel veel geschreven hebben de spiritu libertatis en over de Minne, met ontaarding van de geestelijke atmosfeer, waarin bij Had. die edele vrie Minne gehouden werd. Zij heeft dan bepaald de hoogste Minne Seraphische Minne kunnen noemen, waartoe de Seraphijnen die bij Had. de volmaakten vergezellen aanleiding konden | |||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||
geven, die trouwens in de mystieke overlevering al veelvoudig voorkwamen. Zoo zou men begrijpen ook waarom Had. door Ruysbroeck onder de goede begijnen van ouds wordt gerekend, en waarom de stand der begijnen door hem als zeer vervallen in zijn tijd wordt voorgesteld. Bedoelt hij daar niet de Bloem. en hare aanhangsters? Had. is onze oudste mystieke schrijfster. Met haar werd geheel een mystieke overlevering, geheel een mystieke terminologie, geschapen. Daaruit, en uit hare procédés hebben de latere schrijvers geput. Zoodat men ook bij Ruysbroeck en bij den goeden kok invloed van die terminologie, van die voorstellingen en opvattingen, van die procédés kan waarnemen. Zou het dan zoo verwonderen, dat men bij de Bloem., die in die mystieke ontwikkeling heeft gestaan, eveneens zulk een invloed kon aanwijzen? dat derhalve waar hare leer wordt aangehaald, vage herinneringen aan Had. kunnen doorschemeren? En is wat Pom. van de Bloem. zegt meer dan ten hoogste zulke een vage herinnering? Zoo zal, wie wil, al wel in een woord of in een procédé van de Bloem. een verre overeenkomst met Had. kunnen ontwaren. Daar echter geen enkele bepaalde en concrete bijzonderheid bij Pom. over de Bloem. juist zoo past op Had.; daar niets van wat bij Had. bijzonder treffen moest, en ongetwijfeld hem zou getroffen hebben die haar had gelezen, bij Pom. staat, houd ik voor mij het voor geheel onwaarschijnlijk, dat hij Had. heeft verward met de Bloem. Geheel de vermeende overeenkomst, zoo die bestaat, kan verklaard uit de mystieke overlevering die met Had. begonnen was. De hypothese van Dom Huyben schept slechts een moeilijkheid te meer voor hem, die bij hoog en laag onze Had. met de Bloem. zou willen vereenzelvigen. Want voor hem ligt zijn voornaamste argument in de hier behandelde, vermeende punten van overeenkomst tusschen de leer der Bloem. en die van Had. Zou zoo iemand nu meenen, dat hij het zeker heeft gemaakt, dat Pom. Had. bedoelde, dan zou de hypothese van Dom Huyben hem den weg versperren, waar hij wil concludeeren: dus is Had. de Bloem. Men zou hem antwoorden: Had. heeft onmogelijk in de 14de eeuw geleefd; Had. heeft Pom. onmogelijk als een ketterin kunnen voorstellen in die kringen waar zij, vóór en na hem, als een heilige is vereerd geworden. Wat gij dus kunt besluiten is alleen, dat Pom., zonder het te weten, | |||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||
Had. of liever de schriften van Had. met de schriften der Bloem. verward heeft. Maar zooals wij zegden: wij zien niet in, dat er in hetgeen Pom. over de Bloem. meedeelt iets is dat ons, ik zeg niet dwingen, maar zelfs toelaten zou, te vermoeden dat hij daar Had. heeft bedoeld. Anderzijds lijkt ons die vergissing moeilijk aan te nemen. Zoodat wij vooralsnog geen reden hebben om te veronderstellen dat Pom. onze Had. met de Bloem heeft verward.
* * *
Intusschen is in de Revue d'histoire ecclésiastique t. XXI het vervolg verschenen van de studie van Dr. O'Sheridan: Ce qui nous reste de la plus ancienne vie de Ruysbroeck. Totnogtoe gold algemeen, dat de biographie van Ruysbroeck door Pomerius een oudere biographie door van Schoonhoven geheel of gedeeltelijk kon hebben bewaard. Dr. O'Sheridan meent nu, dat hij heeft kunnen uitmaken welke hoofdstukken in Pomerius'werk van dezen, welke van Schoonhoven zijn. Wij zouden niet liever verlangen dan die stelling te mogen aannemen. Maar ze is opgebouwd uit allerlei losse hypothesen en afgeleid vooral uit de interne kritiek. Wij zijn niet principieel gekant tegen de interne kritiek; maar meenen dat die op zich zelf heel zwak is, in 't bijzonder wanneer ze wordt aangewend zooals hier. Men zoekt eenige uitdrukkingen op, die zoogezegd eigen zijn aan van Schoonhoven; en al de hoofdstukken waarin deze voorkomen worden nu aan hem toegeschreven. Als deze uitdrukkingen nu vooral ontleend zijn aan de H. Schrift of aan de gewone mystieke litteratuur, als men niet eens onderzoekt of die ook niet bij Pomerius worden aangetroffen, dan is het kriterium niet zeer overtuigend. Om langs dezen weg tot eenig resultaat te geraken is heel wat dieper en omvangrijker studie vereischt, zoo van de taal van Pomerius als van die van Schoonhoven. Er is een tijd geweest, toen gaarne aan zulke tekstkritiek werd gedaan: volgens de verschillende stijlsoorten die men in een werk meende te ontwaren, waarbij subjectief gevoel en apriorisme een hoofdrol konden spelen, werden onderscheidene deelen aan verschillende schrijvers toegekend. De latere wetenschap is in dezen veel voorzichtiger geworden: de tijden van de zooveel schrijvers van de Ilias zijn voorbij. Zelden wordt de interne kritiek nog alleen aangewend; en dan | |||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||
slechts wanneer die stijleigenaardigheden een schrijver bepaaldelijk kenmerken: wanneer die b.v. bij hem herhaaldelijk worden aangetroffen, doch bij een ander, ondanks gelijkheid van stof en strekking, niet voorkomen. Maar wie zal b.v. uit een eenigszins lyrisch gekleurde plaats in een middeleeuwsche biographie durven besluiten dat die aan een lofrede is ontleend? In welke middeleeuwsche biographie treft men geen lyrische uitroepingen en wendingen aan? Of wie zal uit een werk twee perioden aanhalen, waarvan de eene log heet gebouwd te zijn en de andere vlot en lenig, om ieder op den naam van verschillende schrijvers te zetten? Het moet ook treffen dat bij de verdeeeling der hoofdstukken tusschen Pomerius en Schoonhoven wel andere dan stylistische redenen invloed hebben gehad. Zoo wordt alles wat log en zwaar heet te zijn, alles wat naar het bovennatuurlijke zweemt, alles wat men als overdrijving beschouwd wil zien, aan Pomerius toegeschreven; wat eenvoudig is, natuurlijk, oprecht, wat den lof tempert door de openhartigheid in de bekentenis van zwakheden, komt op rekening van Schoonhoven. Zoo wordt als voorbeeld van dezes kieschheid aangegeven de wijze waarop hij het feit verhaalt van den boom die, toen Ruysbroeck er onder in beschouwing bad, als met een lichtstraal beschenen werd. Wij hadden vroeger juist ditzelfde feit laten gelden als bewijs voor de grootere soberheid van Pomerius tegenover Surius; met dit verschil echter, dat wij terecht Pomerius tegenover Surius mochten plaatsen, omdat dit ten slotte toch in een werk van Pomerius voorkomt; terwijl hier de toekenning gebeurt op zoogezegd stylistische gronden, die willen dat dit feit uit Schoonhoven zou zijn overgenomen en, vreezen wij, erg a priori. In alles krijgt Pomerius de leelijke rol. Waarom? Omdat het Dr. O'Sheridan belieft hem aldus voor te stellen. ‘Pomerius was geen heilige, hij was wel verre van een heilige te zijn’. Bewijs? Geen enkel. En dat is lijnrecht in strijd met het eensluidende getuigenis van die hem best gekend hadden. Reeds vroeger hebben wij er op gewezen in hoe hooge achting Pomerius werd gehouden.Ga naar voetnoot(1) En in het Necrologium van Groenendaal zelf, waar hij nochtans moeilijkheden schijnt te | |||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||
hebben gehad (bij een andere gelegenheid zal aangetoond worden waarover het ging) wordt hij geprezen als een magnus devotarius et multum speculativus. Alvorens dan zulk een man te beschuldigen, zou men wat anders dan verdachtmakingen moeten aanvoeren. Dat men op die wijze met de onwraakbaarste getuigenissen moet omspringen, om zijn stellingen te kunnen handhaven (want Pomerius mag voor Dr. O'Sheridan, die liever op los zand bouwt, geen betrouwbaar getuige zijn) slaat al zijn licht opgetrokken hypothesen den bodem in. Wij hadden gedacht dat dit opstel het bewijs zou brengen van de geringe geloofwaardigheid van Pomerius. Indien er iets uit volgt, dan is het wel, dat die geloofwaardigheid nog stijgen moet. Wij meenen, dat Sch. zijn stelling niet bewezen heeft; en blijven voorloopig bij de oudere opvatitng die de mogelijkheid van ontleeningen door Pomerius uit Schoonhoven aanneemt, maar het ondoenlijk acht in Pomerius werk verschillende herkomst te onderscheiden. Echter, uitgaande van Dr. O'Sheridan's eigen opvattingen, staat het toch vast, dat Pomerius den arbeid van Schoonhoven met grooten eerbied heeft behandeld. De hoofdstukken waaruit Dr. O'Sheridan de soberheid, oprechtheid, natuurlijkheid van Schoonhoven heeft willen aantoonen, staan ten slotte toch zóó bij Pomerius! Deze heeft daaraan niets veranderd, er niets van weggelaten, niets overdreven. In plaats van uit te gaan van de woorden waarin Pomerius zelf het doel van zijn werk aangeeft en die alles belichten; dat hij zijn ordebroeders het voorbeeld heeft willen voorhouden van degenen die onder hen in primordiali fervore geleefd hadden, stelt men ons den man voor als alleen bewogen door een ziekelijke zucht naar mirakelen, door de bezorgdheid om zijn held te verheerlijken. Maar waarom behoudt hij dan ongewijzigd het hoofdstuk, waar Ruysbroeck's vermeende zwakheid wordt verhaald? Of waarom dikt hij het wonder van den met licht bestraalden boom niet wat aan? Waarom doet hij hier niet b.v. wat Surius later zal doen? Met een paar woorden er bij was alles klaar. Men kome dus niet aandraven met de nieuwe veronderstelling, dat Pomerius niet heeft kunnen verbeteren omdat hij zich moest spoeden. Want misschien heeft Dr. O'Sheridan gevoelt dat de eerbied van Pomerius voor den tekst van Schoonhoven te zijnen voordeele pleit; om hem dan toch die eerlijkheid niet | |||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||
te laten, wordt gezegd dat Pomerius haastig uit Groenendaal weg moest. Maar hij heeft, zelfs volgens hem, toch tijd gehad om in Schoonhoven's werk een keuze te doen, a fortiori om er een woordje bij te voegen of enkele kapittels weg te laten! Ook op rekening van dien spoed komt nu dat Pomerius in het verhaal van de bekeering der barones de la Marka niet heeft gemerkt, dat de vermelding van haar zoon als nog levend niet meer juist was in het jaar toen Pomerius schreef. Wij hebben hier een voorbeeld van de willekeur waarmee Dr. O'Sheridan zijn hypothesen opbouwt. Wij hadden vroeger juist uit die plaats bewezen dat Pomerius zijn werk heeft geschreven vóór 1421, daar die zoon, Engelbertus, volgens Impens in 1427 overleden was en Pomerius zeker tusschen 1421 en 27 niet geschreven heeft. O'Sheridan houdt bij hoog en bij laag staande, dat hij schreef in 1431. Dat heeft hij, om b.v. Pomerius' spoed te kunnen verklaren, welke spoed andere zijner hypothesen moet uitleggen, volstrekt noodig. Een eerste maal antwoordde hij dan, dat Impens zich vergist heeft. Maar nu heeft hij ook van elders vernomen dat die Engelbertus wel degelijk vóór 1431 overleden was. Zal hij nu zijn stelling laten varen? Neen: nu heet het, dat dit geheele hoofdstuk door Pomerius uit Schoonhoven werd overgenomen, zonder wijziging, dat was zelfs de oorsprong van zijn arbeid; wat er hem toe leidde in Pomerius de hoofdstukken van Schoonhoven te onderscheiden! En als hij nu bij dit hoofdstuk gekomen, het aan Schoonhoven toewijst, dan heet het, zonder meer: dit hoofdstuk kan niet van Pomerius zijn, daar Engelbertus al dood was. Heel gemakkelijk! Men gaat bijna meenen dat heel zijn studie slechts ingegeven werd, door het verlangen om het nu eenmaal opgestelde jaar 1431 toch te handhaven en dat die splitsing tusschen Schoonhoven en Pomerius slechts werd uitgedacht om het hoofdstuk over Engelbertus de Marka, met dit hem fatale superstitis filii aan een oudere biographie te kunnen toeschrijven. Wat Dr. O'Sheridan ook bewere en welken spoed Pomerius ook hebbe gemaakt, een feit is, dat hij bij de keuze en het overnemen uit Schoonhoven geen gevolg heeft gegeven aan zijn zucht naar wonderen noch aan zijn verlangen om zijn duurbaren vader te verheerlijken. En waarom zou dat geen waarborg zijn voor de trouw van onzen schrijver in de behandeling van zijn | |||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||
andere bronnen? Waarom hem in hoofdstukken die heeten niet uit Schoonhoven te komen, van bedrog, moedwillige leugen, opzettelijke kwade trouw, vervalsching, en nog wel domme en nuttelooze vervalsching, der waarheid beschuldigd? Vele andere hypothesen in dit opstel kunnen onmogelijk onze goedkeuring wegdragen. Het spijt ons zeer, dat men Ruysbroeck op zoo losse gronden als dit hier gebeurt, van Joachimisme heeft aangeklaagd, en men de geheele bedrijvigheid van onzen grooten mysticus in het teeken van het Joachimisme heeft geplaatst. Daartoe is wat anders noodig dan vereerder te zijn van de H. Drievuldigheid, voorstaander der zuivere liefde en van het apostolaat. En ook nog wat anders dan een paar teksten, die men daarbij geheel verkeerd begrijpt. Maar 't is bijna de moeite niet waard om hierop breedvoerig in te gaan. Misschien gebeurt dit wel eens later, bij passender gelegenheid. Intusschen zij er hier toch reeds op gewezen, dat in dit opstel voortdurend gebouwd wordt op loutere hypothesen, afgeleid uit verdachtmakingen van de eenvoudigste verklaringen, gissingen naar motieven voor de natuurlijkste handelingen, eenzijdigen uitleg der teksten, verwerping van al wat met de stelling in strijd is, wraking van de meest ernstige getuigenissen, kortom geheel a priori. Gaarne erkennen wij daarbij dat O'Sheridan onze kennis van Ruysbroeck met enkele wetenswaardigheden heeft verrijkt: had hij die alleen gebracht, we zouden hem dankbaar zijn. Nu kunnen wij niet anders dan zijn geheel opstel ten zeerste betreuren. Het hoofdstuk met de Bloemardinne-episode is natuurlijk, volgens Dr. O'Sheridan, niet van Schoonhoven; het is alleen van Pomerius. Wij zien, na als voor, geen reden, om hierin aan Pomerius ons vertrouwen te weigeren. Veeleer zouden wij hem uit zijn behandeling van Schoonhoven als een zeer gewetensvol schrijver moeten prijzen. Wij moeten dus nog altijd wachten, tot men ons het omgekeerde bewezen heeft. Gelukkig kunnen we intusschen toch voort. Want, zooals uitvoerig aangetoond werd in ons opstel van Maart, zoolang Hadewijch in de kringen van Groenendaal voor en na Pomerius' werk als een gelukzalige is vereerd gebleven, was het voor hem onmogelijk haar in diezelfde kringen tot een ketterin te maken. |
|