Want Gij die ziet hoe de eenzaamheid mijner ziel mij neerdrukt, Gij weet hoe ik hunkerend ben naar een streeling van Uw hand, naar een blik van Uw oog, naar een woord uit Uw mond...
Vóór dat de winter komen zal met zijn killen adem, drukkend op alle dingen den stempel van zijn dooden kus, vóór dien stroeven tijd van onzeglijke armoede, vóór die lichtlooze dagen van verdorring, wil ik U ontmoeten.
De heuvelen gaan mij vóór in onafzienbare rijen, de goudgestreepte heuvelen, die hun breede toppen schragen naar het licht van de zon. De heuvelen wenken mij toe met het teere gebaar van Uw hand. Zoo zal ik gaan door den glans van den weeken herfst tot waar de glorie van Uw beeld mijn blik vervullen zal.
Zoo ga ik uur aan uur door het vreugdige geloof van de eendere dagen, met in mijn hart het flakkerende licht van mijn vaste hoop. Zoo rust ik in de glimmende nachten, die hoog dragen 't sereene getintel van den kalmen sterrendans, en in de nachten die wachtende blijven in hun glansloozen sluier. Ik rust er met gevouwen handen onder de hoede van mijn zalige hoop en in de schaduw van haar licht.
- Ik ben gekomen aan 't einde van mijn tocht. De heuvelen zijn stil gevallen. Achter hun flanken ruischt de zee...
De zee!... de overmachtige!
De zee met haar eeuwige schoonheid, haar verpletterende majesteit! De zee met het stormige zwoegen van haar gulzige golven, met den eeuwigen zang wellend uit haar melodieuzen schoot...
De zee!... de grenzelooze!
...En is nu wèl mijn tocht volbracht?
Ginder in de donkerende diepte waar Wolken en baren met elkander spelen, staat Uw lichtende beeld als een apotheose!
Maar de zee ligt tusschen U en mij!...
Geen beeld is me zoo na... en, ach! geen beeld is zoo verre!... Geen wezen is zoo schoon en geen is zoo onbereikbaar! En geene oogen zijn zoo lokkend in hun stralende klaarte, waar ze mij toefonkelen van uit hun onzegbare diepheid!
Het is vloed. De baren zwellen aan en springen op den oever. En ze spatten uiteen in wolken van schuim die mij wijken doen.