Richard Dewachter, Christelijke Poëzie II.
Bandversieringen en teekeningen van den schrijver, H. Wils en Zoon, St-Amands-aan-Schelde, 1925.
Richard Dewachter haalt alle eer van de diepe rechtzinnigheid zijner godvruchtige inspiratie. Dat deze ook levend, kultureel is, bewijst hare uitbreiding naar de verschillende lanen der Liefde: boete, ascese, vurigheid, ijver, apostelschap.
Ondertusschen ligt hij verward in een worsteling met zijn kunst: zijn koppig-aanhoudend zoeken naar het kalvarië-poeem (geen heerlijker, voorwerp dan dit voor een dichter) schijnt het triomfeerend, verloste woord nog niet nabij.
Wel is het palet klaar, en hoe schril-Vlaamsch. Maar wij wachten nog dat Dewachter ons wijdsch inleide tot de poort van zijn verheven droom.
Thans immers hebben we nog maar even een kijk als door spleten, er van tijd tot tijd door een slag, ik zei haast een vuistslag in geopend.
Hetzelfde geldt voor het vlammend koloriet dat hier en daar uitlaait, maar niet bindt.
Als een trouwhartig jonge kunstenaar deelt Dewachter ons mede veel zoogenaamd werk-uit-de-leerlingen, van af zijn devotie-stemmingen, over zijne éénsymbolische sonnetten, (beide groepen wel niet ‘par pitié’ opgenomen, maar toch met minder over-