| |
| |
| |
Kunstkroniek
door J. HALLEZ.
Tentoonstelling van den kring der Antwerpsche kunstenaars, oud-strijders.
‘Bij alle verscheidenheid van temperament en kunnen spreekt toch, naar wij hopen, uit wat hier geboden wordt, een jong maar krachtig streven dat zijn eigen strijdende lijn volgt in het Vlaamsche Kunstleven’, zegt het voorwoord van den Kataloog. Inderdaad; en 't is de strijdende lijn van het westerfront dat in gestadige inspanning vooruitrukt, het lijkt niet op de sprongen van den russischen pletrol die enkel zijn eigen te pletteren liep. Het is opvallend hoe deze jonge kunstenaars, die in den daver stonden der werldgebeurtenissen, bezonken en bezadigd optreden; ze staan zeker met open gemoed voor elke eerlijke nieuwigheid, ze hebben ondervonden hoe veel zaken niet in den haak zitten, maar de oorlog leerde hun ook het ijle van vele machtspreuken, veelal vermomming van eigenbelang en ambitie, en belet hen klakkeloos te aanvaarden wat men met marktventersgeschreeuw als wereldvernieuwende wijsheid uitvent. Zij gelooven niet aan alchimisten met hooge punthoeden die de formuul vonden, aan Amerika-ontdekkers, die Eldorado-goudvelden beloven, en verkoopen tegen spotprijs; zij meenen dat de goudmijn van schoonheid maar kan bereikt worden door langdurig en eerlijk werken.
‘Rien d'intéressant’ zal men misschien zeggen, en wie volstrekt houdt van rinkelende ingesmeten ruiten, en daarin het klinkendst bewijs ziet dat men ‘à la page’ is, zal misschien iets mompelen van brave Hendrikken.
Bij meest allen valt ook op hoe zij houden van innigheid, van rust, van weemoed; hun kleurenharmonie (en bij velen is onderwerp maar aanleiding tot een kleurenstudie) hangt een lucht van kalme berusting over het gemoed; de oorlog heeft hun zin voor het stille eenvoudige schoone verscherpt.
Die dubbele eigenheid merkte men op in de beeldhouwkunst, bij Vereycken - bust van dichter W. Gijssels met de diep geravineerde trekken; in de ‘Marteling’, meende men een klassiek motief te herkennen -; bij Ward Van Asten, met zijn breede, weidsche vormen; bij Nobels wiens Kristusbeeld de rustige majesteit bezat van oude kruisbeelden waarop De Zaligmaker, offerande en opperpriester in kalme zelfbeheersching zich zelven aan God opdraagt; bij Constant Peet bijzonder wiens bust van een vlaamsch meisje bijna een meesterstuk mag heeten; de lijnen versmolten in zachte golving in den uiterst malsch bewerkten steen; er steeg uit die van gezondheid blakende vormen als een lichtende damp, waarin de oogen wegdoezelden: een beeld niet schoon van gelaatstrekken maar waaruit eenvoudige gezonde zieleschoonheid ademde. En de schilders spraken niet min klare taal.
Samuel De Vriendt treedt op u toe met de naiefheid en het klaar gemoed van een heel dichterlijk sprookjesverteller; die moet nu eens in het boek van Persijn Pascoli's bladzijde lezen over het
| |
| |
‘Kindeken in de kunst’; zijn naieve verbeelding spint een heel geschiedenis rond de kleuters die 't kristuskindjen gaan aanbidden; leeft mede met hun pret, mimeert hun gebaren en onder het verhaal, hangt hij hier en daar een prachtige lap kleur te wapperen als een vlag van blijdschap. Want deze schilder is ook een fijnvoeler voor kleuren: nemen we tot bewijs het doek dat heet: De blauwe Vaas: een slank meisje in licht blauw kleed met roze bloemen opgewerkt zet een blauwe vaas op een staander; het gaat er hier enkel om, of bijna enkel want figuur en geste doen het ragfijne der harmonie beter uitkomen, te doen voelen hoe dit diep blauw der vaas harmonieert met omliggende kleuren: groenen fonds die wat lichter opschiet met het behangpapier, roze bloemen van het kleed die langs de vleeschkleur der armen geleid worden tot eene ietwat bruine kleur; uit die gamme ontspringt dan het hoog-blauw. En dat alles is gehouden in de nobele tonaliteit, die ook in de andere doeken van dezen schilder opvalt. Maar waarom is deze zoo hoogbegaafde jonge mensch zoo zorgeloos voor teekening, zoo slordig voor landschap en natuur? zou deze jonge kunstenaar, zonder het kindeken dat zingt in hem eenig kwaad te doen, zich niet kunnen dwingen tot meer inspanning? Zijn lappen natuur zijn zoo onbeholpen, - ze mogen de aandacht niet trekken, de oogen niet afleiden, zult ge zeggen, maar zonder mij te overtuigen -; de lieve kindergezichtjes zouden er niets bij inschieten zag men beter hoe de lijfjes ineensteken, en het misvormde schaapken heeft wel recht, zoo drukkelijk van over den arm van het herderken uit te kijken.
Jan De Clercq won in deze tentoonstelling zijn sporen, en trad op met een benijdenswaardige veelzijdigheid; minstens drie verschillende fakturen waren er te bewonderen, en misschien is zijn zak nog niet uitgeschud. Van Hens heeft hij afgekeken hemel en water hun oneindigheid te laten versmelten boven een Scheldezicht: uit hun witte dampen drijft met slappe zeilen een hoot aan vol heimelijke beloftens en berusting. Maar deze kunstenaar kan nog heel wat meer: de zwarte karkas van een verweerden molen doet hij geweldig afsteken tegen de glorie van een gelen hemel, en dan is hij de lust niet meer meester de vette materie met dikke lagen uit te smeren; andere keeren beproeft hij het grillig spel der wolken vast te leggen: en in het perzisch tapijt grijpt hij naar de felste en brandendste kleuren en zoekt dan hoe hij al dat karmijn toch in een fluweeligen toon kan krijgen. Welken weg zal hij nu opgaan, welken trant volgen? een eigen taal spreekt hij nog niet, maar alles laat vermoeden dat het een krachtig geluid zal wezen.
Een eigene taal spreekt zeker Edgard Wiethase wiens werken bijna niet hoeven onderteekend. Wiethase heeft een blijde koloriet en is de schilder van het sprookjesland; zijn mooi gekleurde bloemen, zijn hanen en hennen stijf staande in de pracht der veders, zijn menschen en kinderen zoo gelukkig in dien vreemd doenden wereld; het komt voor of we dat alles reeds in droom hebben gezien.
Van Evarist De Buck zal de vlucht naar Egypte met het donkere landschap wel het meest vatbaar zijn voor het publiek; het heilig verhaal is geschreven in verstaanbare taal en heeft een klank van volksche poezie; zijn Gethsemani waar Christus tegen een hemel van troebel groene kleur de handen uitstrekt, en het komende lijden voor de starre oogen ziet opdoemen; en bijzon- | |
| |
der de 7 geestelijke werken van barmhartigheid (ik moet bekennen dat ik moeite had mij de zeven werken te herinneren) schijnen te ideeele kunst. Niet dat de kunstenaar het recht niet bezit hooge eischen te stellen aan zijne kunst, en we moeten dien stouten durver hartelijk bewonderen; maar de onderwerpen zijn toch te schematisch uitgevoerd, als men ten minste nog mag uitgaan van het standpunt dat kunst langs de vreugde der zinnen den geest moet verheffen.
Karel Van Lerberghe, die ginder in West-Vlaanderen woont, houdt van landschappen die uitstrekken in treurigheid en verlatenheid, en die men toch ook tragisch zou moeten noemen omdat men rondom de groote krachten bevroedt van zee, en storm. Een kunstenaar, die werkt dat hij zweet: zoo spreken toch zijn doeken met hun angstvallige zorg toch maar geen détail te malen, geen stipken kleur aan te leggen dat zou afbreuk doen op den algemeenen indruk: eene kunst van teerheid, van innigheid, die het gevoelen uitpuurt tot het essentieele; en iets heel fijn afwerkt, of totaal mislukt. Van Lerberghe houdt van fijne kleuren: blauwig roos, heel teer groen, versmeltend in den mist die alle hevigheid van tonaliteit oversluiert. Al even innig was 't werk van Joz. Van Hoosten; de kleuren worden niet weggedoezeld als in 't werk van Van Lerberghe, eerder vrank weg gemetst; overigens eenzelfde strekking tot vereenvoudiging.
Achiel Van Sassenbroeck houdt niet van dit stil kamermuziek; zijn kunst schettert als koperen instrumenten. Hevige kleuren die dooreenslaan, de gele veeg van wolken door een blauw groene lucht; boomen, bevroren vijvers, menschen en terugkeerende keerders staan hoekig, scherp omlijnd; de neervallende broekspijp wordt een vijfkantige stijve kubus, kortom men zou zeggen affichen-stijl; maar men houdt dat oneerbiedige woord binnen den mond om wille van de kloeke vranke wijze waarop al die harde kleuren ineenklinken, zoodat het oprecht plezant wordt, om de niet min kloeke constructie, en bovenal om de ongemeene leukheid waarmede hij zijne personen snapt in doen en laten. Van Sassenbroeck streeft naar expressie in gebaar en gelaat, zijn kunst is volksch, met een tikjen humor, en een verren naklank der oude vlaamsche meesters.
Felix De Block schudt het stof zijner zolen af aan lieverigheid en mooi-doen, en houdt van felle vormen en sterke kleur; er is in het werk van dezen schilder veel wat herinnert aan de Laethemsche school, aan Claeys, Saverys, Permeke; het troebele groen van Saverys b.v. met hier en daar een bliksemende kleur, heeft hem het middel geleerd zijn landschappen te hullen in een lucht van groote, vermoede krachten. Maar spijts alles voelt men te staan voor een groot talent, waarop men hooge verwachtingen bouwt.
Pieter Rottie was de veropenbaring van deze tentoonstelling. Om wille van zijne teekeningen waarin zijn potlood in sobere lijnen innerlijk en uiterlijk de geconterfeite personen laat kennen; ik denk nog aan dien straatravotter, met de klare structuur van het voorhoofd, de ietwat brutale oogen. Om wille bijzonder van zijne stillevens, forschig, kloek, imponeerend. Wij mochten reeds meermalen opmerken hoe de tegenwoordige schilders er vlak voor uitkomen dat een schilderij maar enkel bedoelt - of dan toch als hoofdvereischte stelt, kleuren ineen t klinken, samen te doen huis houden. Dat is wel het wezen zelf der schilderkunst, en
| |
| |
vroeger, zullen de schilders, onuitgesproken, denzelfden drang wel hebben gevoeld. Nu echter wordt die bekommering meer op het voorplan geschoven, en boutweg als doel gesteld. Vandaar geloof ik, dien vloed van stillevens. Waar vroeger het landschap alleen regeerde, zoodat men bij bezoeken eener tentoonstelling uitriep: landschap, landschap, wat wilt ge van mij, komen nu allerhande bloemen en appetijtelijke of niet appetijtelijke visschen en vruchten in stormpas op u aangerukt. Niet een der hier besproken schilders gaat zoo beslist dien weg op als P. Rottie. Zijn doeken zijn in echten zin symphoniën van kleuren en bedoelen niets anders te wezen. En zeggen we seffens dat het ongemeen sterke en eenvoudige schilderkunst is die zonder omhaal van bijzonderheden of vormen vrank de kleurenlappen naast elkaar zet en ter bewondering voorlegt. Zoo was het stilleven (brood met handdoek): eene studie blauw met rood te harmoniceeren; een flinke studie: maar nog grooter degelijkheid bereikt hij in zijn poging geel te harmonieeren met hoog-blauw; in een dier stillevens was purperblauw, met eenige overgangstonen, maar toch tamelijk schril en scherp verbonden met het gele van oranje-appels; heel het doek was bijna in twee deelen gehouwen; in een ander stilleven, tinnen schotels met vruchten kwam hij tot voller samenklank en was het een lust na te gaan hoe de goudgele vruchten en de blauwschijnende tinnen schotels met schijn en wederschijn op elkander inwerkten, elkander beinvloeden, en nieuwe tinten opriepen.
| |
Tentoonstelling: AZE ICK KAN.
Aze ick kan heeft een hoogen naam op te houden; schilders op jaren krijgen nog gloed in de stem als ze spreken over de eerste salons dezer schildersgroepeering, en over de broederlijke genegenheid die onderlingen steun bracht en aanmoediging. Zulke kunstenaarsgroepeeringen zijn noodig om vele stille en eerlijke werkers te laten optreden voor het publiek; officicele tentoonstellingen staan maar al te zeer onder invloed van toonaangevende critici die eigene opvatting willen opdringen, en den weg willen bewandeld zien dien zij te rechte of ten onrechte beschouwen als leidend naar de kunst der toekomst en naar nieuwe schoonheid. Hoe dikwijls moet men geen mea culpa kloppen bij de dood van kunstenaars die op hun eentje hadden voortgeboerd, zonder om of uit te zien naar kapelletjes of nieuwere richtingen. Een jury is wel steeds noodig, maar als kunstenaars elkander kennen en ontmoeten zullen ze minder exclusivistisch hun veto stellen.
De schaduwzijde van dergelijke salons is het gevaar steeds voor dezelfde namen te staan: we gaan dus geen naamafroeping houden omkranst met de noodige uitroepingsteekens. Vermelden we eventjes Paul Dom, om wille bijzonder van zijne stillevens zoo vast van kleur en evenwicht. Gogo die te recht in de eerezaal hing met een werk zeer verscheiden, soms schitterend, steeds kloek; Bosiers die trouw blijft aan de stippelkunst; de staat kocht zijn beste werk aan: stoomboot en zeilboot waar dat stippelen er heerlijk in gelukte de vergane kleur der scheepsrampen weer te geven; in andere doeken werd dat versnipperen een soms vermoeiende wirreling temeer daar Bosiers zoo'n hoog koloriet heeft. Van Beurden, als steeds, laat tegen vervluchtigende, losse wegvlietende fonds, op voorplan een boom of vrouwen tot hun volle recht komen; zijn doeken hebben iets nerveus, en niets wazig etherisch.
Men zou Wiethase mogen noemen den meest japaniseerden der
| |
| |
Antwerpsche schilders: dat was opvallend in het doek ‘twee vrienden’ een kind staande tegenover een oostersch beeld; waar bij andere schilders een japaansche vuurscherm dient tot sieraad, meestal tot tegenstelling, was alles hier in één klank; kleur, houding, van dat gezond struische vlaamsche kind stak in niets af, was maar transpositie van het beeld; dat zullen hem weinigen nadoen; en zou die japaniseerde strekking de verklaring niet wezen van het tapijtachtige, het oostersche, het soms ietwat overdrevene der kleurenpracht, van het verfijnde der figuren, van het geraffineerde der faktuur; want Wiethase moet er wel geheime middelen op nahouden om den gloed, de frischheid der kleuren te verhoogen; zou men niet zeggen dat hij soms waterverf en pastel verhoogt met olieverf of omgekeerd? Voor een leek is dat moeilijk te achterhalen, maar heel zeker staat men ver van de simpele werkwijze der oude meesters.
Métier bezit ook De Graaf, zelfs ‘zu vieles’; men weet hoe deze groote kunstenaar de schilder is van vergane pracht, van vervallen Trianons; zelfs in stillevens hangen de bloemen neer, verslenst of bijna; zijne grootsch geziene dreven met hun versatene kleuren liggen in treurnis van verlatenheid en verstorvene majesteit; zij smukken zich met de diepste tonen die verborgen liggen in hun bast om te sterven in schoonheid, alle bladeren vervalen reeds, lossen kleur en omlijning op in een rood bruine kleur van naderende verrotting. Om dat verslenste te versterken kerft De Graaf met het mes door bladerentooi, zoodat in strepen van triestigheid de tabak-bruine onderlaag naar boven openstrijkt; en af en toe haalt hij zelfs vlakken verf van het doek om door het vuile net van het doek den indruk van verval en naderende dood te versterken. En daar is zeker een groote meesterschap toe noodig en een zekere hand, maar men begint toch te denken aan verfijning die wegkwijnt in het aanwenden van zulke middelen die wel eens middeltjes kunnen worden, en men verlangt er naar de kleur te zien uitstrijken in hun smijdige glanzende vettigheid.
Marten Melsen was op zijn allerbeste in Jubelfeest, en bijzonder in die heerlijke kermis waar oud en jong, man en vrouw in de dompige lucht eener kermiszaal in brallende vroolijkheid rondschijverde; een wervelwind van zotte uitgelatenheid. Melsen bezit iets wat velen ontbreekt, joligheid en echte humor; in het uitteekenen van personen én in het ineensteken der compositie was er als een klank van oude vlaamsche meesters; in alle geval deze poldermenschen gelijken wonderwel aan de boeren van vervlogene eeuwen. Het doek was gehouden in warmen doffen toon, en die matte kleur kwam, in dees geval, wel te stade in die proppensvolle zaal waar het licht van hanglampen, in gouden halo, den mist niet vermocht te breken van uitwasemingen en opdrijvend stof.
Tony Van Os is een flink figurenschilder. Er hing van hem een portret van zijn vader, vol sobere voornaamheid, vol pieteit, een van die doeken waar elke penseeltrek met het hart wordt getrokken, en waarin men komt tot een fijnheid van toets en een voldragenheid en direktheid van gevoelen die slechts verkregen wordt in stonden van hooge begenadiging. Zijn portret van een boer riep de vergelijking te binnen met den boer van Marten Melsen, uit hetzelfde salon; bij dezen domineerde de scherpe analyseering, de koude typeering, bij Van Os de sympathie, de gloed voor het epische, koninklijke boerenbedrijf. Zijn landschappen
| |
| |
schijnen soms wat schraal gestoffeerd, en deze kunstenaar, die over eenigen tijd tot warmere tonen was gekomen, keert terug tot het grijze mistige palet van vroeger; of is deze terugkeer slechts tijdelijk en te wijten aan treurige omstandigheden? De groote belangstelling van het publiek ging naar het godsdienstige doek, dat Jezus voorstelde van op de Temsche kaai aan visschers predikend; in eene reeks landschappen kan de grijze kleur om den duur een zeker eentonigheid wekken, maar ze is een geschikt midden voor godsdienstige tafereelen; er hangt over lucht en water een ingetogenheid, een wijding, iets grootsch en eenvoudigs, iets eeuwenouds en jongs; evengoed als de zon die te broeien zit achter de nevels, deze sluiers van geheimzinnigheid alle oogenblikken kan openvagen, evengoed kan uit die witte waden het wonderbare te voorschijn treden. In het eerste morgendlicht staat de Zaligmaker te prediken; het rood der zonne trekt een gloriebaan door de lucht en weerschijnt in het water achter de koppen der visschers, die nog in den donkere zitten; over den gladden waterweg sliert een mist van innigheid en stilte. Alles luistert, ook de natuur, Kristus met witte gewaad laat in die stilte en geheimnis de woorden neerdroppelen van waarheid en liefde. Zijne goddelijke handen hangen slap: waarheid prijst haar zelve; en deze eenvoudigen van hart, van uit hun booten tegen de kaaimuur aangemeerd, luisteren met gansch hun ziel, luisteren naar het Evangelie en nog meer naar de woorden die opborrelen uit eigen gemoed; een houdt het hoofd achterover, een is half simpel; en het wordt klaar in hen en goed evenals het zon wordt op de Schelde. Van Os vermag het Kristus te doen omgaan met menschen in moderne kleedij zonder dat er iets schokkends aan is; en we zijn benieuwd te vernemen of ook dees tableau zal geweigerd worden in de eerstvolgende tentoonstelling van godsdienstige kunst.
| |
Kunst van heden.
Kunst van heden wil de jongeren aanmoedigen die nieuwe banen opgaan niet alleen in hun welgelukken maar ook in hun pogen; zoo ongeveer drukte in de openingsrede de voorzitter van dezen kunstkring zich uit. En bij het bezoeken van deze tentoonstelling mag men dit euphemisme niet uit het oog verliezen. Bestuur en inrichtingskomiteit dienen ten zeerste bewierookt om zulk lofwaardig inzicht, bewierookt ook om het vele schoone dat zij wisten bijeen te brengen, al pasten het meerendeel der opgehangene werken geenszins in het raam van moderne kunst.
Het is wel eenigszins bevreemdend hoe uitheemsch deze tentoonstelling van een antwerpsch kunstkring aandoet; Baseleer en Van Mieghem (dit weze gezegd salva reverenda en zonder in 't minst te willen afbreuk doen op hun groote verdiensten) komen hier enkel bij om 't stuk een verf te geven, als garniersel van de hoofdschotel.
Het groot belang van deze tentoonstelling gaat zeker naar het retrospectieve gedeelte, naar Meunier, naar Jefferys; en waar Oleffe met 150 werken als een apaart salon uitmaakt, en zulk rijk overzicht wordt gegeven over een lang en vruchtbaar kunstenaarsleven, mag ook hij gerangschikt in dit retrospectieve gedeelte, alhoewel wij hem nog lang leven toewenschen tot aller genot. En als de bezoeker dat opmerkt, komt er toch een dosis
| |
| |
verwondering zijn onschuldig gemoed vertroebelen en hij vraagt zich af of men de modernen (nota bene dat we geen raca roepen) als geestelijke kinderen wil doen doorgaan van eerstgenoemden, (en in dat geval langs welk geradbraakt syllogisme men komt tot die sluitrede) of wel de kunst dier modernen onder zulke heerlijke vlag wil binnensmokkelen.
Ten tijde van het luminisme moest men zeker wenkbrauwen optrekken tegen het zwart-grauw grijze van Meunier; onze tijd die eerder een zwarten bril draagt, laat dezen meester recht weerwaren, en is meer aangeduid om 't soliede te bewonderen waarmede die kleuren zijn opengestreken, elkander in toom houden en vaste maat, om dan ergens het roode van een dak te laten opschieten als een bloem; Meunier verstaat de moeilijke kunst zoo'n kleur, bij voorkeur rood, te ‘enleveeren’. Onze tijd die houdt van het karakteristieke zal ook milder oordeel strijken over het groot verwijt dat de figuren van Meunier aan de kader ontspringen. Men moet grif toegeven dat ook als schilder Meunier tusschen de grooten moet worden geteld; maar beweren dat Meunier grooter is met het palet dan met den beitel ware verspringen tot het andere uiteinde. Bijzonder opvallend is wel het grootsche van al zijne scheppingen; het wordt alles bij hem episch, monumentaal: Meunier had iets weg van Verhaeren; zie maar hoe de Schelde te Rupelmonde groeit bij hem tot iets geweldigs.
Maar bij het bewonderen dier grootsche, klare, epische kunst, vraagt men zich af hoe Meunier, die wel eens eventjes deed aan stippelkunst, kan worden opgeroepen tot portier van den modernen kunsttempel, door welke tuimelaar van de redeneerkunst zij kan dienen tot voorlooper van een Picasso.
Het is een ware lust met Oleffe te wandelen langs de zonnige zomerwegen, een lust met hem te kijken naar de bloementuilen met hun irradieerend diamanten-geflonker; soms brengt hij u voor de zee en dan wordt zijn penseel breed; weer een anderen keer schildert hij massaal een ouden zeerob geplant met een vastheid om de zee en haar geweld te trotseeren; de portretten van Rik Wouters, van zijne moeder, van de borduurster zijn van de heerlijkste bladzijden der belgische schilderkunst; maar het liefst brengt hij ons in een overlommerden tuin; jonge vrouwen en kinderen, met de verfijning van lange geslachten in het edelgesneden gelaat (in Nr 203, Gesprek, worden het als praeraphaelietsche figuren) met pikzwarte oogen en getaande olijfgele huid waardoor een lichte blos kleurt, zitten neer, keuvelen wat, werken wat, zijn gelukkig in hun nietsdoen en stemmen gelukkig: familievreugde. De zon zingt buiten, en 't geluk zingt binnen, het groen der der boomen verwaast in teerheid; rood als van kollebloemen, blauw in alle tonen, soms diepblauw (242: Een Avond) neuriet van levensmoed van levensblijheid, van kalmte en berusting; daar zijn nog schoone dagen in het leven. Oleffe komt uit deze tentoonstelling met den roem een allergrootste kunstenaar te zijn, verscheiden, veelzijdig, en een allergrootste kolorist; om zwart te vinden lijk in het portret zijner moeder, van Rik Wouters, van de borduurster, zwart dat geen vlek maakt maar vol spel zit en beweging en waaruit het fijne rood kon ontspringen, moet men opgaan tot den lampiste van Ensor.
Maar ook Oleffe valt buiten het bestek van kunst van heden; zijn zeezichten bestaan wel uit eenige kleurstrepen, maar die vereenvoudiging vindt men evengoed bij schier alle schilders der laat- | |
| |
ste twintig jaren, en men moet daarom in Oleffe de brug niet zien die van het impressionisme spant tot aan Permeke en zijn zeezichten. Kunst van Heden slacht waarlijk een Janus-hoofd, maar niemand zal haar die tweeslachtigheid verwijten.
Jefferys verschijnt in de schittering van een incroyable; mocht men ooit spreken van etherische kunst, dan is dat woord hier toepasselijk; niets stoffelijks noch in kleur noch in lijn, maar delicaat gekleurde puntjes op het bloote doek, en de uitgezochtste tinten en halve tonen; de witbrandende zon overal; ragfijne droomen en visies die door elken omtrek, of elke verflaag zouden neergehaald worden en verzwinden; een bibelot met geen botte handen aan te raken; een nageur van verzwondene zaken, een relent de parfum; een waagspel waarvoor men de handen van bewondering en verwondering over ineenslaat en dat de schilder met dat spinnewebbig gepenseel toch zoo 'n relief en zoo 'n diepte wist te geven.
Maar men voelt ook dat het impressionisme met deze precieuse kunst tot het uiterste en bittere einde is gekomen: verder kan men niet, met zulke bloedlooze kunst; er moest verandering komen.
En men sloeg een dubbele richting in; eenigen, onder leiding van Picasso, hongeu hun zeil uit naar tegenovergestelde richting, komen van impressionisme tot expressionisme, en misschien is dit zoogenaamd expressionisme, beter betiteld een ander soort impressionisme, namelijk van de subconscience. Men had de oogen gespitst tot het opnemen der fijnste lichtschakeeringen, en als men met Jefferys en anderen vervallen was in overbeschaving, tot het uitrafelen van alle stoffelijkheid, als de zintuigen overprikkeld waren en pijn deden van overspanning en men niet verder meer kon, vond datzelfde impressionisme een dankbare afleiding, zag nieuwe slagboomen openwerpen door de theorie der subconscience; men buigt over eigen gemoed, over de donkere gewaarwordingen en stuwingen die woelen in de onderste lagen van het half bewustzijn, en naarmate deze stuwingen als waterbellen opstijgen en aan de oppervlakte van het bewustzijn openknallen, wil men de aldus gewekte gewaarwordingen weergeven. Als men wil dus een impressinisme al den binnenkant van het gemoed; ze sluiten de buitenwereld potdicht af, en luisteren naar den binnenwereld. Dat werd me toen een schoone verwarring; want indien men reeds goed doet niet te redetwisten over kleur en smaak, hoe wil men dan beoordeelen over wat er geschiedt in die kelderdonkerte van het onbewuste voelen. Het is wel aardig dat geen Belgisch werk dezer richting ten toon hangt in Kunst van Heden; wél eenige constructies van Picasso, Chagall, Delaunay en Braque, werk dat niet alleen als kleur maar ook als bouw en beteekenis kan schoon wezen, maar dat voor de overgroote massa een verzegeld boek blijft met zeven sloten.
De meesten echter verkiezen niet te moeten duikelen naar die ondergrondsche schoonheid, en gaan met min of meer overtuiging ter school bij Cézanne; en deze houdt een algemeene opruiming van de erfenis van het impressionisme; de bruine kleurengamma komt terug uit het ballingschap, de alleenheerschappij wordt ontnomen aan het licht en 't wordt haar niet meer toegelaten de omtrekken in te vreten; en de kleuren worden onttrokken aan de voogdij van dit licht, mogen optreden en hun vettige pracht uitstallen als eigenkrachtige meerderjarigen. De penseelslag wordt breed, de bouw van landschap en figuren wordt het niet minder;
| |
| |
en men legt nadruk, onderlijnt het karakteristieke van land en mensch.
De belgische schilders, die werden opgenomen in Kunst van Heden, en ook de fransche kunstenaars, buiten de bovenvermelde gaan deze richting uit, elk met eigen temperament, elk naar eigen aard, zoo Strebelle, en Schirren en Marcel Stobbaerts (Jong Meisje): zóó Buyle met zijn matte kleuren, Maria Blanchard met gamme in 't wit. Zij maken als de marcheerende vleugel uit van een gansche leger kunstenaars, zij wagen soms gevaarlijke tochten, maar zijn de voorwacht van een leger in aantocht, want de gansche Kunstenaarswereld streeft toch naar breedte in techniek en in uitbeelding En zijne hoogheid Prins Permeke acht verdere publiciteit onnoodig en gewaardigt zich te spreken in menschelijke taal, waarover groote blijdschap onder zijn getrouwen.
|
|