| |
| |
| |
De laatste dag van den blinden koning.
door Jozef de Vocht.
Vóór zijn hoeve zat Peer Lewies, de groote handen plat op de armleuning van zijn krochstoel, en paffelde met zware smakken aan zijn steenen pijpje waaruit licht-blauwe wolkjes opspieraalden in 't ijle. Een warrelkroon van witte lokken kroezelde van onder zijn zijden klak over den kraag van zijn donkeren kiel.
Rond zijn zorg glimden, als margarieten in 't gras, de witte vlekken der voormiddagzon die door de gerren van den loofstillen kerseboom glinsterde, waarin keulemusschen aan de sappige witbuiken smulden.
Zijn geknobbelde mispelaar lag naast hem als een verworpen scepter in 't groes.
Soms hief hij 't hoofd op, en scheen te luisteren naar den zingzang der pikken ginder in zijn korenveld, 't gemoem van zijn vee, of den verren telgang van een paard over de kalseide. En dan zaagt ge over de wijdopengespalkte oogen een nevelgrijze vlies, waardoor hij van ieder wezen slechts den vagen vorm bemerkte, en nog een schemer van 't geweldig zonnelicht dat nu singelde over de vlakte. Over zijn grauwbruin wezen, had het kouter van den tijd zware voren gesneden, waarin een merkbaar restje van vroegere kommer over zijn huis nog zat verscholen. Eén grove rimpel stak als een wig tusschen de streuvelende wenkbrauwen, en binnen de knoezelige bakbeenderen kropen grove lijnen naar de natte puttekens van zijn tandeloozen mond, die steeds meer woorden verbeet dan versprak.
Zoo zat hij soms uren te vermijmeren, en zijn geheugen overlas dan met zeker welbehagen menig perkamenten blad uit zijn lijvig levensboek.
Oud en versleten was hij wel en wat suf geworden, maar volgens zijn ankervaste meening die naar koppigheid overhelde, nog dienstig en onmisbaar als een
| |
| |
as waaraan de karrewielen bollen. Want alhoewel hij als Keizer Karel van de oude schouderen allen last en zorg had geschoven op jonge krachten, toch behield hij 't gezag, en wou zijn baasschap handhaven tot hij voorgoed het bijltje er zou bij neerleggen.
Zijn zoons en dochters zouden geen werk hebben aangepakt, geen koop gesloten zonder hem eerst erover te polsen. Achter de toegetrokken blindekens zijner oogen raadpleegde dan zijn eenzame geest met de aloude ervaring, en wat er besloten werd bleef onverbiddelijk beslist, al stonden ze op hunnen kop. Kon hij boeren, ja of neen? Wie had de Molderhoeve gemaakt wat ze was? En in zijn tijd ging het zoo en niet anders, en daarmeê: amen en uit. Ze hadden niks te rettepetetten zoolang hij zijn beenen niet had uitgestoken! - Het was vaderlijke bezorgdheid die zoo sprak, en waarop alle tegenstribbeling afschampte lijk een bijl op nen weer.
De klink der voordeur klepte, en over den harden veurft klavetterden de holleblokken van Tine, die de steenen teil in een korf krombekken aandroeg en hem overreikte.
- ‘Hier zie, vader’.
- ‘Pak mijn pijp meê, Tine’. Met onwisse handen tastte hij toe, nam de teil en schoof ze tusschen. zijn knieën.
- ‘Laf weer, vader!’
- ‘'t Zal katten spuwen, Tine, de wind zit West’. En hij poolde.
De eerste karwel van den speelzieken jongen, en nu 't laatste gefrutsel van den ouden blinde, die tusschen de twee stekken zijner lange levenskoord zooveel werk had afgelegd.
De erwten vielen lijk stille gedachten in den teems.
* * *
Waar is de tijd dat hij anno 49 zijn Stien hierheen leidde? Alles en dalles had ze hem veertig stuivers gekost voor de roepen. Zonder duit of stuit begonnen ze te boeren.
't Vorig jaar was 't graan mislukt en de ziekte aan de patatten gekomen, wegens den Franschen Polka, zeiden de menschen. Voor allen uitzet gaf vader hem een veertel koren mêe en een muntige koe.
Ze zaten er kreng voor, en tijdens hun wittebroodsweken smeerden ze zout en zoetelies op hun stuiten.
| |
| |
Maar hij was niet van gisteren, had kruim in zijn kop en handen naar alle werk.
't Was ook noodig. De grond zat vol vogelvoet en panen. Tist Ajuin, een vreemde keuterboer, had den grond uitgepierd en 't land vogelwei laten liggen. En toen Peer er op kwam, had de pezewever in de buurt nog gelachen dat de nieuwe pachter lupinen kon zaaien. Maar hij zou dien krotter eens leeren hoe hij 't boeren verstond.
En wanneer hij voor den eersten keer zijn eigen land ging palmen, en hij zag zijn koren voethoog staan, malsch en dik als een groes, dan zong zijn geluk als daarboven de leeuwerik in de lauwe lentelucht.
Suske Verelst, de fijnste pachter van de streek, wandelde juist voorbij en zei hem:
- ‘Peer, gij zijt boer! ik erken dien kavel niet meer’. Peer krolde niet weinig zijn neus, net als dienzelfden morgen toen de pastoor, aan wien hij zijn paaschbiecht had gesproken, hem bemoedigde: boer zoo maar voort, vriend, ge zult er wel komen.
En er komen wilde hij, kost wat kost.
Nu, ze waren er met zijn tweeën voor, en zijn Stien, och arme 't mensch ligt al zoolang onder de groene sargie, moest voor hem niet onderdoen. Zij beridderde stal en neerhof, deed de markt, trok Vrijdags te voet met boter en eieren naar de stad, en keerde telkens met zooveel schijven, die ze in een afgelaten veurvoet tusschen de bedsponde stopte.
De wisseling der jaargetijden schafte hem verscheidenheid van bezorgden arbeid en groeiende vreugdgevoelens, en 't grootste genoegen dat hij uit dien volmaakt verleden tijd nu nog naproefde was, dat hij met Half-Oogst zijn eerste pacht aflegde en tweehonderd vijftig frank overhield.
- ‘Dat is 't mijn... het onze’ had hij gejubeld, met Stien een flikker geslaan, en de schijven rinkelend tusschen zijn vingeren laten vallen tot bekoorlijke stapeltjes zilver; - het gesteriliseerde zweet van twee nijvere menschen.
Hij kocht een tweede koe, en zijn vrouw een frisschen zoon.
Droomerig staarde zijn geest in 't ver verleden; die dag vonkelde helder als een ster door de avondschaduw van zijn leven. Zijn handen lagen lusteloos in den teems, met een gepoolde peul tusschen de vingeren.
| |
| |
- Och! mommelde hij plots, en schudde met zijn hoofd alsof een dazerik hem kwelde, en pelde voort...
Als 't geluk in de berrie stapt bolt de wagen van zelf. En in de kar, die voordeelig nu den kordewagen verving, stond zijn eigen paard dat hij, naar zijn oudste dochter ‘Lis’ doopte.
Zienderooge boerde hij vooruit, jaar op jaar bewon hij meer land, vergrootte zijn stal, in stêe van een koepegger hield hij sedert lang een vollen gast, en over de werf ravotterde zijn klein gerei - zes aankomende kleuters, over wier groei zijn wensch den tijd vooruitliep.
En wanneer hij 's avonds met zijn voer van 't veld kwam en voorbij de weelde van zijn reuzelend koren reed, dan steeg met den prikkelenden geur van den honigklaver soms een bedwelmend gevoelen van trots naar zijn hoofd en kon hij, van puur plezier, zijn zweep zóó doen klitskletsen en klakken door de diepe stilte, dat men op 't hof wel eens vroeg waar er fooi was in de buurt en zevenslagers werden afgestoken.
Was dit heerlijk veld niet zijn veld, en die oogst zijn schat? Wanneer hij in 't najaar met breede schreden door de voren der omgeploegde gewenten stapte, en met wijden zwaai het goede graan over de glimmende grondschellen slingerde, kreeg dan iedere korrel niet den zegen van zijn zweet? In de schaduw van zijn gestalte wandelde zijn kommer die met de moederaarde sprak over het kostelijke koren dat hij haar toevertrouwde. En als hij 't begraven graan in de harde hoede liet van den vorst, dan dwaalde zijn bezorgdheid nog rond het stille graf, waarover 't gekras der kraaien even akelig eschoode als 't geklop van zijn eenzamen stap. En in den langen winteravond bad hij den hemel dat ook zijn levenschenkend graan zou verrijzen in 't licht der glorieuze zon, en hem en zijn huis verblijden. Geen moeder is meer verheugd om den groei van haar kind dan hij het was over zijn koren, wanneer hij 't zag priemen en bloeien, en hoorde ritselen in den wind.
En jaar op jaar rees die rijkdom hooger, en niemand moest hij nog naar de oogen zien tenzij Dien van daarboven die zon schenkt en zegen.
Maar een boer belt zijn voorspoed niet uit; zwijgen is een regel dien hij leert op zijn land. En hij was boer.
| |
| |
De oudsten van zijn kleuters kwamen stilaan in de hand: Karel, een opgeschoten jongen van veertien jaren, speelde reeds voerman, Pol, de tweede, werd gepromoveerd tot koepeer en Lize, een forsige peet van 't zelfde bed als Karel, kroop onder de koe, en kon melken lijk een van twintig.
Dat werd een ijverig legertje in actieven dienst, waarover hij 't kommando voerde.
Tist Ajuin, die hem de kinnekes uit de oogen had kunnen halen van afgunst had, zekeren dag, in den werkwinkel van Sus Mus hem een doodwroeter genoemd, een duitenkliever, een vent zonder hart. Och, hij bespeelde de clavecimbel van zijn jaloezie als een scheldvirtuoos, en ontwikkelde 't motief dat Jan Schort, de ploegbaas der pikkers die Peer's oogst afdeden, onlangs had voorgezongen. Niks van vernomen, Sus? De mannen vroegen nog een kloon bier, en weet ge wat de schrok zei? Steekt u in 't stroo en bedankt de wereld! Een kop lijk een stuikblok als ik u zeg, Sus, ge kunt er met geen kliefbijtel door.
- En lieten ze hem zitten? had Sus gevraagd, waarop de scheldpartituur op een hu! hu! was uitgestorven.
- ‘Sapperdjip, Tist, laat Peer betijen, als hij zijn eigen volk weet te plooien naar zijn hand, dan zit hij, op zijn vijftigste, met de voeten in de assche,’ beweerde Sus.
Dat had Peer afgehoord. Hij zat in de herberg te wachten op zijn rijf, die de schrijnwerker nieuwe tanden instak, en de deur van 't belendend werkhuis stond op een kier. Maar hij hield zich neutel en peinsde: 't is lijk vader zaliger zei: goede raad komt ongenood.
Nu zijn volkje drillen kon hij wel. Vaderlijk bezorgd was hij over hen, en hartelijk goed; doch liever sneed hij het tarwebrood van stevigen werklust, waartusschen het sappig spek der deugdelijkheid, dan er te veel eieren onder te leggen, wat maar kinderen kweekt van fluitjeshout.
Ze moesten vooruit in de wereld, en springen als hij sprak. Dat wisten ze, en verstonden hem tot in 't wippen zijner wimpers. Want als hij 't met één woord gezegd kreeg verspilde hij geen tweede. En wat hij voorhad moest er door, al brak het. Een beetje koppigheid ook wel, doch tevens doorzicht, dat de kans berekent en het doel bereikt, alvorens een ander iets vermoedt.
Dat hij stilaan er dik in geraakte wou hij zelfs niet
| |
| |
vermoeden. Hij stond aan den dissel van den voorspoed, en stapte lijdelijk voort als een paard dat niet omziet naar de weelde die zijn dijen kittelt, doch geprikkeld wordt door den geur der zwaffelende haver die 't krijgen zal wanneer het wordt gestald.
Toen, zekeren dag, de notaris hem deed inzien dat hij iemand was geworden. Hij ging hem vinden om de driehonderd roeden land, die hij op de Veurtjes bewon, over te zetten op den naam van Lise, zijn oudste dochter, die kortelings van den preekstoel zou vallen, en ge kunt toch niet afzeilen zonder waar aan boord.
- ‘En krijgt ze heel die plek?’ hoort hij de notaris nog vragen.
- ‘Ja 't en duimkruid ook’, had hij gezegd, terwijl hij het toppeke van de sigaar beet die de belanghebbende notaris met zekere voorkomendheid had aangeboden.
- ‘'t Is eigenlijk wel wat kiesch van mijnentwege, maar ge hebt er nog vier in 't leven,’ wou de notaris inbrengen. Waarop Peer lachte dat hij geen enkel kind in zijn hemd op straat zette. We hebben een potteke bijeen.
- ‘Zeg liever een zaanstoop,’ jokte de notaris tegen. En toen had hij de pen achter zijn oor geschoven. Peer vlak in de oogen bekeken, en op den man af gezeid:
- ‘Peer, ge moest in den gemeenteraad komen. Mannen van uw kaliber hebben we er noodig.’
- ‘Daar moet ge me niet voor prengelen, notaris. Ik ben wel niet veel van zeggen, maar een knikker toch ook niet’, had hij geantwoord.
En aan 't gebaar van Peer, die met zijn hand snukte alsof hij dit voornemen met een patersknoop vastlegde, had de notaris wel bemerkt dat hij aan verder aandringen zijn tijd versnipperde.
Een lachje van ijdele voldoening bibberde over 't zwaargerimpeld gelaat van den boer om de eer die men hem destijds wou toekennen. Toen viel er een kers op zijn klak, twee, drie tikten in de teil, en boven hem hoorde hij den robber in de blaren ruifelen. Wss! Brr! Brrha! Met een korten tureluut ritste de gele weewaal weg.
En de oude poolde voort...
Geluk is een aardig ding, ge denkt: ik heb het vast, en miserie lotert aan de klink van uw deur.
| |
| |
't Was maar enkele dagen na Lise's trouwfeest. De bloemekees die ze op 't kaske, van weerskanten het crucifix hadden gezet, waren nog niet verslenst en, als een streelende nasmaak tegen 't gehemelte, dreef de geur van kalfsgebraad, lekkeremerten en abrikozen nog langs de zoldering, toen de pachterse bleef liggen.
Ze kloeg over pijn in 't hoofd, zeer in de lenden, lamheid in de beenen, en tusschen de lakens lag haar gezicht als een zon in de mist. Het ploddeke, meende de dokter, en zag er vooreerst geen erg in. Maar de koorts klom en Stien was na drie dagen zoo leelijk afgevallen dat ook meneer pastoor het geraadzaam vond ze te verzekeren.
Dien morgen, Peer kon hem niet vergeten. Een ekster tjakkerde in den notelaar, de boterhond jankte eendelijk aan zijn kot, en op de ben rammelden de koeien met den stalwis. Toen is 't gebeurd.
Stien lag te enteren, hij stond op zijn tanden te bijten, en de tranen te slikken die hem naar de oogen schoten. De pastoor was nog eens gekomen, had Peer in den arm genepen en een beteekenisvollen blik toegeworpen. Och, hij zelf zag ook wel wat er geslagen was. Maar het doet alevel aardig wanneer uw vrouw u de hand vastgrijpt als een drenkeling een dobberenden stroopijl; en ge ziet ze, met een hopelooze smeeking in de verdwaasde blikken u toestaren en zinken, dieper, dieper, swenst dat ge met uw sterke schoft en spieren daar machteloos staat tegenover de geheimzinnige macht die ze neertrekt in den bodemloozen afgrond van het ongekende. Ge zoudt u in stukken laten snijden om ze te redden, maar een ongeziene hand wurgt onbarmhartig dat worstelende leven onder uw oogen. Ge waart getweeën één, hebt veertig jaren lang, in volle vriendschap, samen geleefd en geboerd, last en leed, vreugde en verdriet gedeeld als twee kinderen hunnen boterham, en bots... op dezelfde plaats waar ge staat, hand in hand, leeft zij in andere gewesten, ziet zij met andere oogen ongekende dingen in een wonderbaar licht; en hoe ge roept of schreit, ze geeft u taal noch teeken meer; tusschen u en haar huivert het monotone rijk der stilte. En zelf sluit ge de blinden der gebroken oogen op dat onverklaarbaar mysterie van den dood, en blijft alleen, alleen, alleen.
Ze mochten op haar doodbeeldekens wel drukken dat ze een onberispelijke echtgenoote was..., pure waarheid; en de menschen konden zeggen dat we hier
| |
| |
allemaal op een schuppesteel zitten, ook zoo..., dat hij brave kinderen had en niets te kort zou komen, ja, ja..., maar hij was zijn Stiene kwijt, iets van hem, het beste was weg voor immer.
Kon hij ze nog eens zien - och, sedert eenige jaren zaten er pellen op zijn oogen, en de dokter had er al zijn latijn ingestoken om ze er af te krijgen, 't baatte geen zier; Maar, och, och, wist hij zijn Stien dan slechts aan zijn zijde, hoorde hij haar nog maar zeggen: Peer dit, Peer dat, - in elk van haar woorden stak er meer ziel dan hij nu voelde in de heele wereld.
Voorovergebogen zat hij te knikkebollen. En op zijn handen, die stillagen over den rand van de teil, druppelden tranen als destijds de leekjes der wassen kaars waarmede hij zijn Stien uitlichtte.
Plots werd hij uit zijn droom geschud door den stap van Tine die een halfelfje bracht, en dadelijk bemerkte dat vader zat te duizeneeren. Die vlagen had hij nog wel.
- ‘Vader, zijt ge misselijk?’ vroeg ze.
- ‘Nee 'k. Tine, maar mijn oogen loopen weer’.
- ‘Toe, drink een kommeke koffie, 't zal u bekwikkelen. Geen schuddekul, hoor, 't is er een met een dubbelen frak aan’.
In twee geuten lapte hij 't gesuikerde brouwsel naar binnen.
- ‘Mijn stok, Tine, 'k ga zien of ze wel aanpooten op 't stuk. Vandaag moet het binnen’.
- ‘Maar, vader, 't is zoo stikkend heet dat de kraaien gapen!’
- ‘'t Kan geen kwaad, Tine, 't sap is er uit’.
- ‘Meêgaan?’ stelde ze voor.
- ‘Méegaan! toe maar al, 't is amperkes vijf minuten ver, en ik ken den weg als mijn tesch’.
Hij pakte zijn stok, stak hem tastend voor zich uit, en met stijf geheven hoofd, sjoefelde hij van de messing.
Tine ging hem eenige stonden na tot hij over de baan was, en den weg opstapte die verloren liep in de velden.
* * *
Daar lag het overheerlijke land in zijn veelvoudige kleuren onder de dansende schitteringen der zon, die haar geweldige glorie uitschetterde over de moe-ademende wereld.
| |
| |
Rechts rees een bundergroot beukenboschje; door 't glinsterend groen gewaai trijzelde de zon haar licht, dat langs de stammen door de koele ruimte dartelde als blinkende donderbeestjes.
Voor hem vlekte een stuk weide waarop de boterbloemen en madelieven als goud- en zilverstukken gestrooid lagen.
Daarachter, zoover het oog reikte, het rijke koren, geruischloos, onder de sidderende hitte van den vierigen hemel.
Zijn plek naast die van anderen: een goudgelen zachtgeheuvelde vlakte, een wijde weelde tot aan de grauwe lijn der Vierselsche bergen en den donkeren rand der bosschen van Nijlen, wier schaduwen er langs heen rankten in de doezelige lucht, en in welker toppen, als opgevlogen vlokken van geplukte wol, eenige zilveren wolkjes verward hingen.
Oostwaarts al koren, met hier en daar een donker plekje klaver of aardappelland ertusschen, en boven de witte pracht piepten, als bloeiende klaprozen, enkele daken waarin de vensters vonkelden als groote diamanten.
Een leeuwerik tierelierde stout stijgend in de gloeiende lucht, en ver over 't veld ruischte de zemelige zang der pikken door de mysterieuse stilte.
Peer Lewies voelde wel hoe nijdig de zon brandde boven zijn hoofd, doch vermoedde de geweldige heerlijkheid niet waarover de schaduw zijner gestalte schuierde. Maar nu hij tusschen de graanvelden slenterde, en het barstende koren voelde kletsen tegen zijn wrijven en kuiten, nu hij zijn vingeren langsheen de halmen liet spelen, de volle aren bestreelde, en de bedwelmende geuren van 't koren opsnoof, kwam de boer weer boven, en sloeg de oude trots hem naar het hoofd. Hij rees hoogrecht en, steunend op zijn stok, stond hij stil.
Dit was zijn veld en zijn oogst, die duizenden halmen zongen de viktorie van zijn arbeid, en bogen als een bosch van pieken voor de voeten van hun ouden vorst.
Hoevele jaren heeft hij, vol oerkrachtige jeugd, gewrocht en gewroet om de vogelwei van vroeger te herscheppen tot een prachtveld. Hoe geweldig heeft hij geworsteld tegen de vijandelijke peemen, die gluiperig tusschen de tanden van zijn riek wegslopen en voortwoekerden. Hoe moeizaam en geduldig dien grond beploegd, bedricht en bezaaid onder de bedreiging der
| |
| |
afwisselende seizoenen, waarin zon en wind den barometer zijner ziel deden dalen tot donkere vrees of rijzen tot verkwikkend vertrouwen.
Geen wezens waren met elkaar meer vertrouwd dan hij met zijn land.
Vóór dat eenig geluid de morgenstilte stoorde, mocht het zoo menigen dag zijn eenzamen stap vernemen, zijn aanwezigheid aanvoelen en, in 't gehijg zijner borst bij 't op en neer zwikken van zijn werkzaam lijf, de gevoelens beluisteren die hem bezielden. En wanneer de nacht zijn donkerte zond, en deze de heerlijke dagkoleuren als de rose vendelen van een vluchtend leger verdreef naar de westelijke diepte, dan was het nog zijn stap en zijn stem alleen die 't hooren mocht over de sluimerende vlakte.
Die kleine plek der aarde was het rijk waarover hij heerschte. Niet wijder weliswaar cirkelde voor hem de wereld, waarop hij stuk na stuk zijn droom had uitgebouwd, maar geen gewent lag er in waarvan zijn ondervinding de hoedanigheid, de groeikracht en het opbrengstvermogen niet kende. Zijn ziel zat wortelvast gehecht aan dien grond, hij was met zijn veld vergroeid in vertrouwdheid, waarvan hij de verscheidene gevoelens uitsprak tot den hemel, die zijn glorieuse diepte over hem koepelde.
Na hem zullen anderen dit land labeuren, maar over honderd jaren zullen zijn kleinzonen, schouwende over de steeds rijkere pracht der vruchten, in den zang van den Zomer, nog den naam hooren ruischen van den stoeren boer der Molderhoeve. Zoo droomde de aartsvaderlijke blinde te midden van die weelde, met de groote zon boven hem, en hoorde ginder 't gezing der pikken van zijn volk dat hem weerom een schoonen oogst ging opschuren.
Hij wilde weten hoe ver ze stonden met den arbeid, heden moest het koren binnen, want in zijn vlijmende gewrichten voorgevoelde hij regen en onweer.
Als een oude koning langsheen de zwijgende rijen van zijn opgestelde legerscharen drentelde hij moeizaam door de graanvelden, waaruit de hitte woelde en hem roosterend naar de schenen sloeg. In de gloeiende stiltenis der ijle ruimte bliksemde de zon, en schoot flikkerende vuurpijlen af die hem scherper steeds prikten in den rug en den onbeschutten hals.
| |
| |
Hij hoorde 't klavanzen van den wetsteen over 't staal, het hameren op een daverwate pik, en 't worstelen der zwijgzame wroeters tegen het bosch van hooge halmen, die onder hun ronkende pikken neer-ruischten.
- ‘Dag’, hijgde de stem van Jan Schort, die op zijn schoorbeenen rechtkwam, en krochend zijn rug uitrekte.
- ‘Hoever staat ge, mannen?’
- ‘Halfwege, boer’.
- Binnen vandaag, dan is er een fooi aan vast’.
De mannen mompelden tevreden, en kapten zonder omzien voort.
- ‘Jan, ziet ge geen dondertorens?’
Jan loerde onder het afdak van zijn zonhoed rond in de lucht.
- ‘Ginder in de kanada's hangen eenige lappen flanel’ lachte Jan.
- ‘Ze zullen ze begieten’ zei de boer.
- ‘Kregen we een geut’, wenschte Jan, ‘we gapen als de grond van dorst’.
- ‘En de seef is fleps’, riep een pikker over zijn schouder.
- ‘Hoe meer ge drinkt hoe meer ge zweet; over een uur is 't schoft’ zei de boer.
Lijdelijk wrochten de wroeters voort, sloegen hun bliksemende pikken door de knersende stroostalen en, met een ruk van de linker haakten ze heele armvols zwaffelende koren op zij. Hun gekromde rug danste naar den gelijkelijken zwaai van den rechter arm en, den kop vooruit als beukelende beesten, worstelenden ze aldoor dieper op tegen de geweldige macht van het koren. Het zweet parelde in de plooien van hun bruin-gebranden nek, en leekte van hun gezicht dat ze soms afdroogden met de klammerige hemdsmouw, terwijl ze te verademen stonden of hun botte pik haarden.
De zon daverdanste in de kruin van den hemelkoepel, en met overdadige schettering zat ze alles te treiteren wat ademhijgde over 't vlakke veld. Dat was geen zon meer, heel de lucht scheen een wit gloeiend vuur waaruit vlammen leekten die de wereld verpulveren wilden.
Peer voelde zijn kop singelen van de hitte, en een stikkende benauwdheid kriewelen in zijn keel. Hij zag dat de mannen komaf maakten van 't werk, en wou weg uit die hel.
| |
| |
- ‘Tot seffens,’ riep hij, en schreed over de krakende stoppelen de baan op.
- ‘Wilt ge gelooven dat die ouwe durft!’ meende Seppe Pes, die vlijtig doorwerkte.
‘'tIs om dood te vallen,’ bromde de schorre stem van Sooi Ven.
Witte Plas, terwijl hij een strooiwisch wrong om den veeldubbelen nek van een opgestelden struik, stond naar den boer te gapen.
- ‘Bijblijven, Witte,’ riep zijn buur, die, gebukt, een bussel opbond.
- ‘Wedden dat hij niet thuis geraakt!’ opperde de Witte. ‘Hij hompelt als een zattekul, daar scheelt hem iets.’
Eenige mannen zagen op.
- ‘Pardoeffel, hij ligt er!’ riep Sooi Ven.
- ‘Gestruikeld, hij zal wel rechtkruifelen’ zei de Plas.
- ‘Een zonnesteek!’ vreesde Seppe Pes, ‘mannen vooruit!’
Ze liepen naar den gevallen boer. Als een donkere massa lag hij, dwars over den weg, op zijn rug, met zijn opgeblazen gezicht en roode oogen vlak in de zon. Uit zijn borst, die op en neer zwoegde als een blaasbalg, steeg een schor gerochel door zijn halfopen mond.
- ‘Peer!’ riep Seppe die op zijn knieën naast den getroffene zat, ‘Peer,...kent ge me nog?’
De boer bleef roerloos liggen, in de hoeken van zijn vertrokken mond pruttelde een witte broes.
- ‘'tIs erg, mannen,’ meende Seppe Pes.
- ‘Ja, en wat nu gezongen?’
- ‘We doen hem naar huis.’ zei Seppe.
Twee mannen tilden hem op en droegen hem traagzaam naar 'tpachthof, twee anderen stapten aan weerskanten van die levende berrie, en beschutten met de schaduw van een slapgespannen vest het gelaat van hunnen boer tegen de zonnehitte.
En swenst liep Rikske Mols met vlugge beenen vooruit om de droeve mare te konden.
* * *
Peer Lewies lag langsuit op zijn beddekoets, waarvan de gebloemde gordijnen over de sponden hingen weggeschoven.
Als een dorre rusch boven de sneeuw vlekte zijn stoppelbaardig wezen in 't wit fluwijn, en op zijn voorhoofd en slapen plakten de natte doeken welke Tine van eene pas verkoelde. Zijn ontbloote borst hijgde
| |
| |
lastig als tilde ze bij elken ademhaal een drukkende vracht, zijn gesperde mond stiet gelijkmatig korte kuchen uit die prosselden in de keel.
Tegen den beddestijl geleund stond Pol starelings toe te kijken, verdook bij poozen zijn verdrietig gezicht in den arm, en schuddekopte dan wegens de machteloosheid waarmede ze vader hulpeloos zagen worstelen tegen den dood.
De bijgeroepen dokter had den zieke gewasschen, ether laten opsnuiven, 'thart ingewreven, en zat nu te letten naar de minste verroering van 'twezen, waarop hij het teeken van eenig uitwerksel wou lezen.
Daarbuiten staken de donkergroene boomen benauwelijk af tegen de heuvelende wolken waarover, als uit een wijde wonde, 'tmat gloeiend goud vloeide der diep verdrongen zon. Tegen de ruiten flapten de blaren van den notelaar lusteloos als de vleugels van gekwetste vogelen. Een zwoele lucht drong door de vensterspleten binnen. In de kamer hoorde men niets dan den tiktak der hangklok, het eendelijk enteren van den oude, en soms 'tgezijpel van 't water dat Tine uit de ver verschte doeken stroopte. In den hoek der schouw zat een kater te spinnen, de vink, in 't kooike tegen den muur, tjinkte een enkelen keer, en pluisde voorts haar veeren.
Opeens brabbelde de zieke haperende woorden.
- ‘Hij bekomt,’ meende de dokter.
- ‘Vader, vader!’ riepen Pol en Tine te gelijk.
- ‘Waar...ben...ik?’ stotterde hij.
- ‘Hier, vader, thuis, voelt ge pijn?’
- ‘Neennek,’ schuddebolde hij, zweeg een poos, en...‘is 't koren binnen?’ vroeg hij verder.
- ‘Wees daarover niet bekommerd, vader’ suste Pol.
- ‘Is 't koren binnen!’ bromde hij, en hamerde 't woord met een zwik van zijn hand.
- ‘Boer tot in den dood,’ peinsde de dokter, die Pol ter zijde trok, en hem vroeg of de pastoor was ontboden.
- ‘Karel is er om’ zei Pol, ‘wat denkt ge er van dokter?’
- ‘Ja, Pol ge zijt mans genoeg dat ik het voor u onder geen stoelen of banken moet steken: vader gaat er naartoe; deze opflakkering kan er een zijn van een paar uren.’
Pol knikte dat hij begreep en lei, dubbend, zijn hoofd achterover tegen 't raam.
| |
| |
De dokter keek, zwijgend, voor zich uit naar den tuin.
Diep achter het dorp dreef 't vervaarlijk dreigement eener loodkleurige lucht, waartegen witte duiven als papierknipsels opzweefden. Hier weisterden de wolken als buitelende bergen dooreen, en rolden samen tot een pikdonker gevaarte; verder woelden ze los en slierden over heel de vlakte als koperroode lappen, waarlangs de goudvonkelende zonnestralen spritsten. Er zat jacht in de lucht. De wind joeg het stuivende zand als een donkergrijs gordijn over de wegen, in den tuin zoefden den boomen bang; in de verte rommelde de donder.
- ‘'t Is er op’, zei de dokter, ‘'t geraakte over de Schelde, We krijgen de volle geut, en ik moet nog verder.’
- ‘En dat door zoo'n weer!’ zuchtte Pol die naar vader omkeek, en diens afreis bedoelde.
De dokter was geen twee minuten weg, of de koster stak zijn kop binnen. Hij blaasde als vermoeid, zette zijn bel en koperen lantaarn op de tafel, foefelde zijn solideken in den binnenzak, en vaagde met een rooden zakdoek de dikke zweetdruppels van zijn blozend gezicht.
Achter hem stapte, met gebogen hoofd, de priester die onder het witte velum de heilige Ciborie op het hart hield gedrukt. Traagzaam zegende hij de woning. Allen bogen de knie en sloegen een kruis. Pol ruischte een solfersteksken aan over zijn diemiten broek, en ontstak de gewijde kaars. Dan gingen ze op de moos, en lieten vader een wijle met den pastoor alleen, die na de biecht de kamerdeur op een kier zette, en hoestte dat ze mochten weerkomen.
- ‘Vriend, nu zullen we onzen Lieven Heer geven. zeg nog eens: mijn God ik geloof in U, mijn God ik hoop op U, mijn God ik bemin U.’
De zieke hijgde 't na.
De koster rammelde 't confiteor af met een zemeligen neusklank in de stem.
- ‘Tine zet me recht!’ bevool de kranke.
- Blijf maar liggen, vader;- niet waar, meneer pastoor?’ Deze knikte instemmend.
- ‘Recht zitten, zeg ik, -'t is Onze Lieve Heer!’
Hij wroetelde zijn krakende armen als krukken achter zijn lijf, steunde op zijn vuisten, en kruifelde recht, terwijl Tine hem een paar fluwijnen achter den rug doeffelde.
| |
| |
Hij klopte driemaal, dof, op zijn borst, vouwde de handen samen, en ontving zijnen God. En zonk terug op zijn peul.
Hij lag stil, met toegeknepen oogen, en 't gezicht van een eiken beeld waarin de expressie gebijteld is van strenge ingetogenheid en bovenaardsche beschouwing.
In de kamer groeide de duisternis. Het vlammetje der gewijde kaars knetterde en pofte een sterrelend vonkje weg. De koperen Christus op de tafel glinsterin 't licht, dat een spokerig kringentje deed opdansen tegen de zoldering.
Daarbuiten stonden de stille boomen donker, de wind was gaan liggen. In de verte kronkelden roode slingerslangen over de wolken, en luider bommelde de doffe donder de heeele ruimte vol.
Onder het venster jankte de boterhond.
- ‘Karel, wijwater sprinkelen,’ fezelde Tine haar jonger broer in 't oor.
De pastoor zei tot den zieke dat hij hem het heilig Oliesel zou toedienen, welk Onze Lieve Heer had ingesteld om de kranken te verlichten en te sterken. Hij moest nog maar eens vergiffenis vragen over alles, zelf vergeven wat anderen hem misdeden, en nazeggen: Jesus, uw Wil geschiede, moet ik sterven ook goed, 'tis me allemaal eender.
De zieke prevelde zacht, en liet den priester begaan.
De tiktak der hakkelende hangklok viel eenbaarlijk door de stilte, als waterdroppen die van 't gewelf eener grot neerpletsen in de donkere diepte.
- ‘Ik ben eens kurieus!’ zei de stervende opeens.
- ‘Wat is er, Peer?’
- ‘Als da 'k, jandorie, kurieus ben. Lijk ze zeggen moet het ginderachter schoon zijn!’
Tegen de ruiten kletterden de eerste dikke regendroppen, en bijna onmiddellijk daarop goot het water, zoo dik dat de schaduw der boomen verdween achter de grijze geut van den ruischenden regen. Bliksemflitsen scheurden schielijk de stortbui, slag op slag knalde en ketterde de donder, en schokkelde door de daverende ruimte.
- ‘Zijn ze 't fort aan 't beschieten?’ vroeg de stervende.
- ‘Het dondert, Peer’, zei de pastoor. ‘Ge zijt toch niet bang om door zulk weêr naar Onzen Lieven
| |
| |
Heer te trekken?’
- ‘Geen dem... Maar ééns in mijn leven bang geweest; - Tine, vertel dat eens’.
En Tine moest, kost wat kost, den pastoor vertellen dat, voor vele jaren, vader zekeren dag klaver maaide, toen er ook een verschrikkelijk onweer opkwam. Maar hij wou 't niet opgeven, en maaide voort. Eenige stappen voor hem zat een zwarte kater te loeren. Vader had er al naar gechuut, maar de kater verroerde geen vin; naar geschopt, de kater grommelde en liet zijn tanden zien. Toen riep vader:
zijt ge van God: sprekt
zijt ge van den duvel: wekt
en kapte met zijn zeis, - rats, los er door, de kater pofte en spouwde vuur. Toen liep vader naar huis, stak zijn zeis in de stroomijt, en heeft dien godsjeugdigen dag geen slag meer gewerkt. Bij hoog en laag hield hij staan dat het de duivel was.
- ‘Da was em ook’ bevestigde de stervende.
- ‘Hij heeft geen vat op u, vriend, ge hebt Onzen Lieven Heer op uwen kant’.
- ‘Dat hoop ik,... meneer pastoor,... als Hij nu seffens maar niet te nauw cijfert!’
- ‘Wees gerust, Peer, nog eenige oogenblikken en ge zult Hem zien’.
- ‘Zien!...’ zuchtte de stervende diep.
- ‘En ge zult ginder aan Stien en de kennissen een goeien dag doen van ons allemaal? en voor ons bidden?’
Hij knikte, en snakte naar lucht. Een amerijtje bleef de adem weg, dan ruischte weer door 't geprossel van den opkomenden ratel: ‘ziên!’
- ‘Knielen!’ bevool de priester, terwijl hij den zieltogende met wijwater besprenkelde, en de gebeden der stervenden voortzette.
- Vertrek, o christen ziel, uit deze wereld, in den naam van God den Vader almachtig die u geschapen heeft...
Daarbuiten rommelde nog even de verre donder over de Moldervelden. Het onweder dreef af. Een zonnestraal gleed aarzelend de kamer binnen, en vonkelde op de ruiten waarover, in trage strepen, de regendroppen slierden.
In huis was het huiverig stil. Men hoorde alleen het fluisteren van gebeden, den zuigenden adem van den stervende, en daartusschen de gedempte snikken van
| |
| |
Tine die vaders lippen met een vochtige veer verfrischte.
De stervende fluisterde onverstaanbaar warrelwoorden.
- ‘Hij ijlt’ verzekerde de pastoor, die naar hem heenboog.
- Jezus, Maria, Jozef...
Over 't grauwe gelaat van den oude bibberden dikke droppen doodzweet, en gleden in den gerimpelden hals. De adem bleef langer weg. Een laatste maal hapte de stervende naar lucht, zijn halsspieren spanden, de keel pruttelde ‘zîê...’ een witte schuimbroebel brak op de lippen, en 't hoofd zonk slap op den schouder.
- ‘Heer, geef hem de eeuwige rust!’ prevelde de priester.
- ‘Vader! Vader!’ snikte Tine, die haar gelaat in 't kopkussen verborg.
Pol en Karel keken naar den doode, met tranen in de oogen.
In den notelaar floot een merel. De zilveren klanken beierden door de zonnige lucht.
Een onverbasterde boerenziel was ten hemel gevlogen.
|
|