Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 506]
| |
Karel van de Woestijne.
| |
[pagina 507]
| |
chylides (± 510-452): ‘Dichter is dichters erfgenaam, nu én eertijds. Immers niet licht vindt er een de poorten van liederen, nimmer gezegd.’ En is het de taak niet van iedere generatie, deze thema's weer op haar manier te ontwikkelen? Onder de oude melodie nieuwe woorden te schrijven? De vraag mag zelfs gesteld, in hoeverre een auteur van dezen tijd - draagt hij in zich niet eeuwen kultuur? - nog kan heelemaal oorspronkelijk zijn! En zou volkomen oorspronkelijkheid niet veel weg hebben van volslagen barbaarschheid? Men sla er maar de dadaïsten op na! Ook hier is de minst-belezen keurder alweer de strengste. Fanatisme is, in elk domein, een blijk van onwetendheid! Een flink-beslagen zou gedenken, dat Pascal schreef: ‘qu'on ne dise pas que je n'ai rien dit de nouveau; la disposition des matières est nouvelle’ en Keats het haast niet aandorst, zijn ‘Hyperion’ uit te geven, omdat hij er te veel Miltoniaansche reminiscensies in vond. En nochtans, Pascal en Keats...
Welke invloeden op van de Woestijne werkzaam waren? Allereerst en hoofdzakelijk de invloed der Ouden: der Grieken, en der Latijnen. Het is haast gemeenplaatselijk, daarop te wijzen. Daarbuiten kan immers geen kultuur-mensch, a fortiori geen artist. ‘Ausser den ewigen Naturgesetzen wirkt in unserem geistigen Leben nichts, das nicht griechischen Ursprungs ist.’Ga naar voetnoot(1) Met deze uitspraak gaat men al dadelijk volkomen akkoord, in zooverre hier de godsdienstige faktor wordt uitgeschakeld. Deze toch, is hoegenaamd niet van Griekschen oorsprong; Christus' leer heeft niets gemeen met, want staat duizend mijlen boven het diepzinnigste axioma uit de heele Grieksche wijsbegeerte. Niet allen slaagden er in, zich de kuituur der Ouden zoo bloed-eigen te maken als van de Woestijne. Hij wist wel, wat hij zei, Montaigne, toen hij van de studie der Ouden beweerde: ‘il faut avoir les reins bien fermes pour entreprendre de marcher front à front avec ces gens-là!’ | |
[pagina 508]
| |
(Misschien hebben wel meer anderen het hem voorgezeid; grooter piraat immers, ware in om 't even welke litteratuur bezwaarlijk aan te wijzen, wat dan eigenlijk niets afdoet aan zijn voorname grootheid. Komt het idee niet uit zijn koker, de lapidaire vorm is wel van hem, en van hem alleen! En daarop komt het eigenlijk aan: de vorm kristalliseert de gedachte.) 't Ware al te gemakkelijk, zij het dan ook even vernuftig, een spel, op grond van enkele stijl-eigenaardigheden of onderwerp-overeenkomsten, hier, met nadruk, naar een of ander, bij-voorkeur-nagevolg model uit de Oudheid te willen verwijzen. Men kon met evenveel kans op... misslagen, aldus redeneeren: Catullus, Tibullus en Propertius - door Scaligere ‘Triumviri amoris’ genoemd - hebben de liefde bezongen, dus staat van de Woestijne onder hun invloed! En waarom dan ook de namen van de Grieksche Kalinos, Terpandros, Archilochus, Mimnermus, Corinna, Sappho en hoeveel andere nog, in 't geding niet betrokken? (Men staat bij 't lezen van 't weinige, dat ons van die Grieksche dichters bewaard bleef, verbaasd, hoe dicht ze bij ons staan!) De invloed der Ouden op ons geestelijk leven, grijpt alleszins dieper in. Hij slaat niet alleen op enkele stilistieke detailsGa naar voetnoot(1), maar is heel-en-al vergroeid met ons psychisch wezen en vooral merkbaar aan onzen onafweerbaren drang naar synthetischen gedachtenbouw. Wij streven naar eenheid, en brengen haast instinktmatig orde in de sterkst-op-elkaar afstekende of wijdstverspreid-liggende materialen. Symmetrie en harmonie zijn begrippen, volkomen onbekend, wien buiten de kultuur der Ouden leeft. En hoeveel ontvankelijker nog zal tegenover dien invloed staan: het verfijnde gemoed van den kunstenaar? Is er wel iets bij machte zijn bewondering - en meteen is de eerste prikkel tot den scheppings-drift ontwaakt - hooger op te zweepen, dan bijv. het euryth- | |
[pagina 509]
| |
misch lijnenspel in de Grieksche bouw- en beeldhouwkunst, zoo vol intens en tevens rustig leven? Wij gewagen dan nog niet eens van den edelen wijsheidsschat, dien we den Griekschen wijsgeeren danken, noch van der Hellenen zoet-bedwelmende elegieën of extatisch-jubelende oden, noch van hun, van diepste levenswee schrijnende tragiek en epiek, noch van hun gulden welsprekendheid! En hebben we uit de Romeinsche geesteswereld dan al één Groote herdacht? Alsof ook daar Seneka, Cicero, Tacitus, Virgilius, Horatius, Ovidius, Lukretius en hoeveel anderen nog, onze leenheeren - zij-zelf eerst der Grieken cijnsplichtigen - niet waren! Wijdden de Grieken ons in tot heldere beschouwing, de Latijnen leerden ons stalen volzinnen te schrijven. ‘Pas de classique, beweert de moderne schilder Maurice Denis, qui ne soit économe de ses moyens, qui ne subordonne toutes les grâces du détail à la beauté de l'ensemble, qui n'atteigne la grandeur par la concision.’Ga naar voetnoot(1) Dit van-kant-schuiven van alle overbodige, want niet tot het verstevigen van den Gesammt-indruk meêwerkende details - hoe heerlijk ook op zichzelf - was nu heelemaal niet de karakteristiek van de ‘Antiquitas rediviva’: de Renaissance.Ga naar voetnoot(2) Met eigen weelde wist deze meermaals geen weg. De Renaissance-stijl zou dan ook al ras bij niet weinigen ontaarden in 't grillig-zich-verslingerend gerank van marinisme, gongorisme, euphuisme of hoe die afwijkingen ook heeten mogen! In den vormen-labyrinth was het idee al dadelijk zoek geraakt. De speciale levensbeschouwing der Renaissance-mannen kon ook met de tucht van de klassieke stijl-leer geen volkomen vrede hebben. Hun individualisme kreeg het liefst gedaan zonder boeien. Feitelijk ruilde men de ijzeren kluisters der ordenende rede tegen de vergulde der speelsche fantasie. En of deze laatste niet soms zwaarder wogen? In eenen-hetzelfde individu was strijd ontstaan tusschen den artist en den mensch, en deze laatste wenschte niet voor den eersten den duim te leggen. Het leven werd ook hier | |
[pagina 510]
| |
de leer te machtig, - of liever vervormde de leer naar eigen inzicht. Ook in van de Woestijne zou de Renaissancist niet zelden aan 't sputteren gaan tegen den klassikus. Vandaar soms de tweespalt in zijn leven en dus ook in zijn kunst. De Renaissance-schrijvers spraken te zeer naar zijn mond, dan dat ze van de Woestijne, tot in hun zwakheden toe, niet fel bewonderen zou! De Renaissance drong uit Italië tot ons door - tot onze litteratuur althans - langs Franschen omweg. Ook hier zou de Fransche Pleïade een vruchtbare slib achterlaten. Van die groepeering kent Van de Woestijne al de dichters, van Ronsard tot Agrippa d'Aubigné toe. Ook, wie ze te onzent navolgden: - dat ze 't deden, bekennen ze immers zelf, aldus bijv. Justus de Harduyn die als ondertitel van ‘De weerlycke Liefden tot Roose-mond’ vermeldt: ‘Eensdeels naerghevolght de Grieksche, Latijnsche ende Franchoysche Poëten.’ - Jan van Hout, Carel van Mander, Jan van der Noot, deze laatste vooral de Vlaamsche schakel tusschen Ronsard en Vondel. Ook tot het Vondeliaansche vers, dat hem misschien, hier of daar, wat zwaar aan strak-ideëelen inhoud heeft gewogen, moet hem schier overal de pracht van kleur en geur - echt-Vlaamsche, Rubeniaansche vleeschlijkheid! - warm aangetrokken hebben. En hoe zou Hooft, de niet zoo weelderige maar hier of daar wel verfijnder dichter, den Vlaming, dien men een ‘onrustiger’ Hooft noemde, niet bekoord hebben? En de heele Nederlandsche minne-lyriek, zoowel de zonnige uit de middeleeuwen als de zwoelere zeventiende-eeuwsche! Bibliotheken heeft van de Woestijne uitgelezen. Het zal dan moeilijk zijn uit om 't even welke periode van onze litteratuur, alsmede uit de groote van andere, een bekend auteur aan te halen, dien hij niet met eigen deeg verkneed heeft! Men smaakt het intusschen zijn brood geenszins aan! Wie overigens is het niet eens met Prosper van Langendonck, als hij, juist à-propos van Karel van de Woestijne verklaart: ‘Wij die zeer hoog loopen met echt Vlaamsche kunst, weten wel dat vreemde invloed, in een wezenlijk temperament verwerkt en vergroeid, zoodat daardoor aan eigen leven versche voeding wordt verstrekt, het geestelijk wezen | |
[pagina 511]
| |
van ons volk uitzet en dit nader brengt tot meer algemeene beschaving en kunst.’Ga naar voetnoot(1) Goethe - vermoedelijk vooral dien der kleine liederen - las hij en Shelley, Schiller en Keats, Platen en Rossetti, Vigny en de Musset, om nu niet eens te gewagen van ‘les enfants perdus du romantisme’ als daar zijn bijv. Petrus Borel, Aloysius Bertrand, Amédée Pommier - Sully Prud'homme en Leconte de Lisle, Stephan Georg en de Heredia, maar vooral-heet het-de Fransche symbolisten, en onder dezen, bij voorkeur: Henri de Régnier. Wij zien deze bewering zoo wat hier en daar opduiken. 't Is dan maar best ze eens duchtig in huis te pakken; anders ontmoeten we ze morgen weer te allen kant! Of praat ook hier weer de een den ander na? Geen intusschen die, voor-zichzelf-sprekende parallelplaatsen aanbracht. Wat toch eerst en vooral diende gedaan, wilde men aantoonen, in welke mate de Fransche symbolisten den Vlaamschen dichter beinvloedden. Wij hebben jaren lang gelezen en zorgvuldig vergeleken, - ontdekten intusschen bij enkelen, namen citeeren we niet! zelfs specifieke staaltjes van het duidelijkste plagiaat - nooit echter hebben wij bij de Fransche symbolisten ook maar een versregel aangetroffen, waarvan de dubbelganger bij van de Woestijne te vinden was! Verwey meent, dat het niet bij toeval geschiedt, waar het vers: ‘Thans zijt ge beter daar ge vredig zijt en kuisch’ hem een naklank blijkt uit ‘L'homme et la Sirène’, uit ‘Les Jeux rustiques et divins’ door Henri de Régnier. Welk is het thema van dit lange, Fransche gedicht? Geen ander dan dit: vruchteloos zal men de sirene aanzetten, haar leven van verleidster-verderfster prijs te geven voor een kalm en kuisch wonen onder de menschen! Luister hoe de jongeling de sirene aanspreekt:
Voici l'été qui meurt et c'est l'autre saison,
Veux-tu me suivre au seuil de ma haute maison,
Et t'asseoir, auprès de la table, sous la lampe,
Silencieuse et docte et un doigt à la tempe?
Veux-tu l'exil du songe où ton pas va me suivre,
| |
[pagina 512]
| |
Idole calme avec un coude sur le Livre,
Pareille à ma pensée et la main au fermoir?
Veux-tu marcher en paix vers les routes du soir
Car tu pleures et tu renais de par ces larmes?
Et celles-là vont faire de toi une femme.
Men herleze thans de gedichten uit de reeks ‘Verzen aan een Vrouw’ uit ‘Het Vader-huis, - en oordeele of Verwey gelijk had te beweren, dat ‘hier de toon klinkt van een dichter die wel met name genoemd mag worden: Henri de Régnier.’ Maar die ‘toon’ - overigens een zeer vaag begrip en des te elastischer van beteekenis! - is feitelijk ontelbare andere gedichten, uit hoevele litteraturen, eigen! Er kan hier ten hoogste gesproken van éénzelfde thema - de sirene: eeuwig symbool der vrouw! - doch, op sterk van elkaar afwijkende manier uitgewerkt. De atmosfeer, om beide gedichten, is totaal verschillend; en wel allereerst omdat het van de Woestijne te doen is, om het verwoorden van een treurige ondervinding - een wonde in eigen zij geslagen, de indruk is des te snerpender, - terwijl bij de Régnier daarvan eigenlijk niets blijkt. ‘L'Homme et la Sirène’ is overigens een al te breeduitgesponnen gedicht, met overvloedige laf-zinnelijke details, in zijn geheel en niettegenstaande zijn mythologisch beelden-vertoon, heel wat min klassiek van bouw dan van de Woestijne's gedichten-reeks. De toon... ja, wat is dan ten slotte die toon, welke beide gedichten zou gemeen zijn? of wordt hier allicht bedoeld: het herhaald gebruik van zekere beelden of zelfs van een specifiek soort beelden? Maar welke letterkunde heeft die in alleenpacht? Zijn beelden niet het gemeengoed van alle litteraturen? Sprekend over het opdracht-sonnet uit ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’: ‘Leef voort Neem deze toorts: ze is asch; ze en weegt...’ merkt Verwey op, dat die liefdetoorts, uit Fransche handen in deze van den Vlaamschen dichter overging... Nu ja, dan kan men, met evenveel kans op gelijk, beweren dat de dichter, ze uit Duitsche of Engelsche, Spaansche of Hebreeuwsche handen heeft overgenomen! Waarom niet? Een nauwkeurig vergelijkende studie tusschen van de Woestyne en de Régnier - elementen daarvan konden o.a. ontstaan uit het naast-elkaar-leggen van bijv. van de Woestyne's ‘Voorzang’ uit ‘Het Vader- | |
[pagina 513]
| |
huis’, en het gedicht ‘Le Seuil’ uit de Regnier's ‘Poèmes’ ('87-'92); uit dit laatste deze enkele verzen: Rien ne souriait dans la maison natale,
Grave de vieux silences accumulés,
Et jamais on n'ouvrait la porte, car les clefs
On les avait perdues,
Un soir que toutes les choses s'étaient tues;
Les pas y glissaient dans les couloirs dallés
Qui s'en allaient mourir tout bas
Derrière les portes des autres salles.
Les visages étaient comme voilés
De ceux qui passaient par les couloirs
Et s'asseyaient dans la chambre;
Les yeux semblaient ne pas voir
Et les oreilles étaient si lentes pour entendre
Et les voix si longues à répondre
Qu'on oubliait d'avoir parlé
Et qu'on ne savait plus répondre
Et que les pierres des bagues luisaient aux mains dans l'ombre.
‘Thanatos en de Vreemdeling’ en ‘Discours en
face de la nuit’, waaruit het volgende excerpt:
Parce que c'est le soir et que mes pieds sont nus
D'avoir marché longtemps et d'être revenus.
Je parlerai, debout et du fond de mon songe.
Comme quelqu'un qui n'est plus là et se resonge
En soi-même, non point ce qu'il n'a pas été
Au fantôme de chair que sa vie a hanté
Mais ainsi qu'il fut tel en soi devant soi seul,
Je parlerai dans l'attitude du linceul
Que tisse le passé autour de la stature
Du passant funéraire et hautain sous sa bure
Où se mêlent les fils du Temps et de la Nuit,
Je parlerai étant à cette heure celui
Devant qui le silence a haussé son miroir
Et que la solitude orne du manteau noir.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Accueille donc, ô Mort, la palme que j'apporte,
Et puisses-tu sculpter au fronton de la porte
Un masque bestial qui ne sourira pas
Ni de ses lèvres mornes ni de ses yeux las,
Et où viendront hennir longuement, face à face,
Un à un, anxieux du masque qui s'efface,
Du masque fraternel qui les trouble aujourd'hui,
| |
[pagina 514]
| |
Les centaures cabrés en fuite dans la nuit - zou duidelijk wijzen op markanter verschilspunten, dan eerst werden vermoed. Vooral, wat den geest betreft, die beider kunst bezielt. De Franschman is de zinnelijke, die zich in de perverste uitspattingen vermeit, een waar heiden, die geniet zonder wroeging; - de Vlaming is de sensueele, moe en afkeerig voor der zinnen juk; de worstelaar met zijn driften; de gedoopte, die struikelt en valt, maar telkens weer opstaat. Bij van de Woestyne pulseert intenser gevoel, en 't is dieper en menschelijker; zijn poézie is vergroeid met zijn leven; bij de Régnier is de kunst eerder iets, dat buiten hem staat, het spel van een handig virtuoos met beelden en rijmen, die er niet in slagen de naaktheid van zijn ziel te kleedenGa naar voetnoot(1), deze ‘opportuniste du symbolisme’, zooals hij ergens door A. Retté betiteld wordt, is zich hoe langer hoe stelliger gaan toeleggen op den stiel van verzen-houwenden parnassiaan, wiens strakke koelheid zich beroept op 't Verlainiaansche: Est-elle en marbre ou non, la Vénus de Milo? Er zal wel niet hoeven op gesteund, dat in de hierboven aangebrachte stukken - herlees abrakadabraverzen als: Et jamais on n'ouvrait la porte, car les clefs
On les avait perdues.
Of erger nog: | |
[pagina 515]
| |
Mais aussi qu'il fut tel en soi devant soi seul - nog volop aan 't woord is: de vers-librist, bij wien ‘les rimes et les mots, et les mots de l'ordre inférieur (les épithètes) orientent la phrase, déterminent le vers’, zoodat aldus ‘d'images fortuites et adventices découle le sens général du poème, lorsque le poème offre un sens.’Ga naar voetnoot(1) Waar in de Régnier's ‘Eglogue Marine’ de triton beweert: Je souffle éperdument pour étourdir en moi,
L'intérieur écho de l'éternelle voix,
dan denken we allerminst aan den dichter-rhetor zelf, wien niets vreemder is dan deze: ‘éternelle voix’. In ‘Péroraison’ uit ‘Les Jeux rustiques et divins’ heet het bij de Régnier: O lac pur, j'ai jeté mes flûtes dans les eaux, Que quelque autre, à son tour, les retrouve, roseaux, Sur le bord pastoral où leurs tiges sont nées Et vertes dans l'Avril d'une plus belle année! Dien anderen weet ik niet te noemen; 't is in elk geval van de Woestyne niet! Laten we verhopen, dat daarmee de legende: van-de-Woestyne-sterk-beïnvloed-door-de-Régnier, uitgediend heeft! De Fransche symbolisten kent van de Woestyne van haver tot gort; ten bewijze, de overvloedig-gedokumenteerde studies, welke hij schreef, o.a. over de technische zijde van de moderne poëzie. Hoe zou de jonge onstuimige dichter vooraan in de jaren negentig, niet gejuicht hebben, waar hij verzen las, als deze, uit Laforgue's ‘Apothéose’ (Le Sanglot de la Terre): En tout sens, à jamais, le silence fourmille
De grappes d'astres d'or mêlant leurs tournoiements.
On dirait des jardins sablés de diamants,
Mais, chacun, morne et très solitaire, scintille.
of, in Rimbaud's ‘Le bateau ivre’ - strofen ontmoette als: Et, dès lors, je me suis baigné dans le poème
De la mer infusé d'astres et latescent,
Dévorant les azurs verts, où flottaison blême
Et ravie, un noyé pensif, parfois, descend.
Ook met den hemelbestormer Verhaeren - die bij
| |
[pagina 516]
| |
beurten zoo elegisch-teeder aandoet - zal hij in zijn schik geweest zijn. En met hoevele andere nog? Dat hij ze grondig kent, wil daarom nog niet zeggen, dat hij Samain hooger stelt dan Lamantine of de Régnier verkiest boven de Vigny. Hij zou de eerste zijn, om die bewering tegen te spreken. In welke mate dan, kan beweerd, dat Karel van de Woestyne onder den invloed staat der Fransche symbolisten? Wij kunnen - willen we niet verstrikt geraken in de bramen van een laius hos - hier alleen met zekerheid besluiten: Karel van de Woestyne is een symbolist, in zooverre hij, evenals zijn dichters-tijdgenooten, dus ook zijn Fransche kunstbroeders den geest van den tjid ondergaat. In de litteratuur stuurt deze, - reageerend op het realisme, dat de rechtstreeksche uitdrukking van een uiterst-beperkte werkelijkheid voorstaat en de persoonlijkheid van den kunstenaar heelemaal buitensluit - aan op het individualisme, dat een veel ruimer realiteit - het domein der menschelijke psyche - alleen te bereiken wenscht, langs den weg der beelden. Het individualisme vindt zijn litteraire expressie in het symbolisme, dat aldus te recht kan genoemd: het Europeesch karakter van de poëzie uit dien tijd. Karel van de Woestyne is, in de Vlaamsche letterkunde, de vertegenwoordiger van dien Europeeschen geest. Dat echter het eigenaardig psychisch komplex-in-hem van Germaan en Latijn - overwegend blijken me de Latijnsche elementen in zijn persoonlijkheidGa naar voetnoot(1) - dien geest vooral bewonderde, waar deze in de Fransche | |
[pagina 517]
| |
kultuur tot uiting kwam, laat toe, op den Vlaming toepasselijk te achten, de uitspraak van Naumann over Stefan Georg, als zou ook hij ‘an romanischen Mustern, wenn nicht geschult, so doch an ihnen geweiht und geheiligt’Ga naar voetnoot(1) zijn. Het verklaart tevens, hoe het gebruik van zekere beelden, soms, en onvermijdelijk herinnerend - want ook de beeldenschat is, zooals al wat menschelijk heet, beperkt - aan enkele door de Fransche symbolisten gebezigde, - hoe specifiek-eigen de Vlaamsche verwerking ook zij, - een soortgelijke stemming niet heelemaal uitsluit. Bestaat er analogie tusschen de poëzie der Fransche symbolisten en deze van K. van de Woestyne, zoo ontstond ze door parallélisme en heelemaal niet door rechtstreeksche beïnvloeding. In den grond vertoont het individualisme van Karel van de Woestyne - behoudens in zijn allereersten tijd, zijn periode van ‘tasten’, - al even weinig aanrakingspunten met de Fransche symbolisten als met de Nieuwe-Gidsers. Bestond voor deze laatsten het ‘nec plus ultra’ der poëtische uitdrukking in een reactie op zintuigelijke, vooral visueele indrukken, ook bij de Franschen kulmineerde de poëzie, in het uitvieren van de ‘aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie.’ Juist dit ‘aller-individueelste’ bleek van de Woestyne te eng. In zijn beste momenten - en die zijn talrijk - heeft hij dan ook een echo opgevangen van het wereldgevoel en, als muzikale vertolker van de eeuwigmenschelijke psyche, - is de dichter wel iets anders? - dien, in schoon geluid der wereld teruggekaatst! Waar Verwey - een man met een scherp historisch-litterair inzicht als weinigen, en zeer ingenomen, overigens, met van de Woestyne's kunst - dan ook meent: men zou dezen dichter ‘een prerafaëlitisch jongeling’ kunnen noemen, die na een kortstondig verblijf in Londen naar Parijs overgestoken, zich eerst later, op een wandeling langs de Leije, bewust was geworden van zijn ingeboren Vlamingschap: maar daar onmiddellijk aan toevoegt: ‘hij zou daarmee nog onvolledig geteekend zijn’ - zullen wij vooral de ontoereikendheid dezer typeering zoeken in het feit, dat hier weer geen | |
[pagina 518]
| |
rekening werd gehouden, met hetgeen ook in Taine's bekende theorie geen plaats vond, en, hoe moeilijk ook onder woorden te brengen, ten slotte, toch de essentie van het kunstenaarschap uitmaakt, dat ‘eigenste eigen’ waardoor de artist zich juist onderscheidt, van hem, die het niet is - heet het nu: aanleg, talent, inspiratie, gave, ‘onmiddellijke en onverklaarbare aanblazing van het scheppende leven’, ‘deus in nobus’ - om 't even, als ge 't bij van de Woestyne maar bij zijn echten naam noemt: genialiteit! |
|