Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
[1925/6]Jozef Alberdingk Thijm en de Romantiek
| |
[pagina 482]
| |
dichter, door persoonlik verkeer tot zielsgemeenschap gekomen, de Protestanten als broeders leerde winnen. Zijn gedicht ‘Het Voorgeborchte’, vlak vóór de Aprilbeweging verschenen, is eigenlik een doorlopende litanie tot bekering van Nederland. Broere kende de Hervorming, Thijm kende de Hervormden, levende mensen boven een papieren leer. In de Vrijdagse Vereniging, een besloten gezelschap, waar de leidende koppen van de hoofdstad elkaar wekeliks voor gedachtewisseling over actuele vraagstukken ontmoetten, stond hij zijn man met de kracht van de liefde. Zonder de klare stellingen op te sommen, die hij daar achtereenvolgens verdedigd heeft, krijgen we op deze vertrouwelike kring van tegenstanders een kijk, wanneer we hem een enkele herinnering laten vertellen: ‘Daar is veel sectehaat in het spel tegen de katholieken, maar nog meer onkunde. Ik heb eens, in een particulier huis, eene redevoering door een katholiek hooren uitspreken: eene redevoering over een punt van geschiedenis. Hij had noodig voor zijn betoog enkele katholieke leerstukken te ontwikkelen; niet te verdedigen, maar eenvoudig den inhoud er van mede te deelen; en het trof mij, met hoe veel welwillenden en belangstellenden ijver een paar uitstekende protestantsche toehoorders opteekenden wat de katholiek gezegd had. En dit laatste beval zich toch volstrekt door geene schoone form aan; maar behelsde eenige eenvoudige waarheden, die wij allen erkennen en belijden. Toen dan ook die protestantsche heeren den katholiek bedankten voor de van hem vernomen inlichtingen, zeide hij: ‘Ik ben blij, dat de heeren mij de eer hebben gedaan te luisteren; maar wat ik gezegd heb, staat beter en beknopter te lezen in den eersten den besten katechismus, die à 10 cents bij elken roomschen boekverkooper te krijgen is.’Ga naar voetnoot(1) Geen wonder dat zulke ervaringen hem bezielden tot een apostolaat in onrechtstreekse maar dubbel doeltreffende vormen, waardoor het begrijpelik wordt, hoe de kordate Schaepman zijn meester en leider in Alberdingk Thijm gevonden heeft, die niet ophield zijn positieve methode bij de angstig afgezonderde katholieken aan te bevelen: ‘Men moet niet de kampplaatsen vermijden; men moet geene Rubensfeesten en taalkongressen prijsgeven aan de beschikking van slechts een deel der natie, hetzij hier, hetzij ginds. Men moet zich met de zaken bemoeien, men moet optreden, en niet denken, dat men, door wech te blijven, op indrukwekkende wijze protesteert. Men moet het woord altijd en overal klaar hebben, en zich niet vergenoegen in “besloten plaatsen”, waar niemand ons tegenspreekt, ons geluk te wenschen met ons licht, onze braafheid, en onze bekwaamheid. Voorwaards, opwaards, en naar buiten treden - dat is onze roeping’.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 483]
| |
Hij bewaarde of verhoogde het kontakt met zijn tegenstanders, die uiterst zelden zijn persoonlike vijanden waren, door duizend natuurlike aanrakingspunten. Hij was 't en geen ander, die de doorslag tot het ondernemen en later weer het voortzetten van een vaderlands belang als het Nederlands Woordenboek wist te geven.Ga naar voetnoot(1) Met verschillende geleerden hield deze koopman, die t door eigen studie tot hoogleraar zou brengen, uitwisseling van gegevens. De Utrechtse Brill waardeerde hem om een grondige kritiek op zijn spraakkunst, de Leidse Oudemans raadpleegde hem over meerdere taalkwesties, zoals hij op zijn beurt Acquoy en andere vorsers om inlichtingen vroeg.Ga naar voetnoot(2) Zijn bijdragen tot de algemene beschaving verzekerden hem het oor van de natie, zo dikwels hij katholieke beginselen besprak. Hij was de eerste of de enige, tot wie andersdenkenden zich wendden om literatuur over het Katholicisme; hij leende delen van ‘De Katholiek’, blijkbaar op geen openbare bibliotheek te vinden, aan Potgieter en Da Costa in Amsterdam, Van Vloten in Leiden, Ter Haar in Utrecht.Ga naar voetnoot(3) Het lukte hem intussen niet, Broere in de Maatschappij van Letterkunde opgenomen te krijgen, wat hij tenslotte zijn medeleden openlik verwijten zou.Ga naar voetnoot(4) Juist omdat hij nooit zijn overtuiging verborg, werd hij een figuur in 't volle geestesleven. In Jonckbloet's Geschiedenis der Letterkunde of in mondelinge lessen van een hoogleraar bleef hij openlik de katholieke Thijm heten. Wist de wereld dan niet genoeg, hoe volbloed Rooms deze belijder was? Geen landgenoot zou 't nodig vinden om een Groen van Prinsterer aan te dienen als Kalvinist, maar de liberalen raakten moeilik over hun verbazing heen, dat er uit Nazareth ook wat goeds kon komen. Met deze uitzondering, geloofden ze heilig, was het intellectueel vermogen van Rome uitgeput, zodat de dichter zelfs in beginselvragen, waar een theoloog van ‘De Katholiek’ veel eerder recht van spreken had, | |
[pagina 484]
| |
zijn Kerk moest vertegenwoordigen.Ga naar voetnoot(1) Hij was immers door zijn uitdagende vrijmoedigheid de andersdenkenden tegemoet gelopen, die geen geloofsgenoot wisten te benaderen en die zonder hem nauweliks zouden achterhalen, dat het oude geloof nog levenskracht bezat. Zo kon hij Katholiek Nederland openbaren en 't tegelijk ontdekken aan zich zelf, want hij was de voorganger die 't fiere woord ‘civis Romanus sum’ geroepen heeft op een toon, vrij genoeg om weerklank bij vreemden te vinden. Zijn ridderlikheid werd door Multatuli aan de vrijzinnigen tot voorbeeld gesteld: ‘Een man die ik hooger schat dan de meesten mijner zoog, geestverwanten... Hij is één geheel. Uit elken regel van zijne hand ademt ons een middeleeuwsche wierookgeur te gemoet. Zijn politieke en godsdienstige gevoelens, de architectuur zijner frazen, de eigenaardigheid van zijne bewijsvoering, de keus der onderwerpen die hij behandelt, zijn stijl - hij is namelijk een der zéér weinigen die'n stijl hebben - z'n spelling, zijn oordeel over geschiedenis, zijne opvatting van kunst, en nog iets dat ik nu niet noemen wil, maar dat ik hem zelf wil zeggen, als hij 't verlangt... alles is gotisch in dien man, alles consequent, ergo: alles eerlijk, dat is, in hooge, zuivere beteekenis: liberaal’Ga naar voetnoot(2) Thijm gebruikte 't woord van Chateaubriand: ‘Un principe vaut mieux que cent mille hommes’, maar het beginsel was zeldzaam beminnelik en daardoor onweerstaanbaar in hem geworden. Mag Lesage de patriarch en Broere de profeet van de katholieke volksherleving in Holland heten, Thijm verdient de naam van de apostel, die tot allen ging, wanneer allen niet tot hem kwamen, terwijl hij altijd zich zelf gebleven is. Geen ander handhaafde zo'n eigen karakter tot in de spelling van zijn sprekende stijl en de letters van zijn zwierig handschrift, geen ander omvatte toch zo'n ruime kring, want zijn vastheid van standpunt opende hem die vrijheid van beweging. De geesteliken onder zijn vrienden begrepen wel, wat een bemiddelaar als deze vrome leek voor de godsdienst waard was. Vandaar Broere's dringende waarschuwing: ‘Wat ik u rade is voorzigtig te zijn. Want het zou kunnen gebeuren, dat men u uit den kring, waarin gij nu toegang hebt en uwe godsdienstige gedachte zoo ridderlijk uitspreekt, niet meer duldde’.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 485]
| |
Thijm nam de waarschuwing ter harte, toen hij in 't zelfde jaar benoemd werd tot consul van de Kerkelike Staat en deze onderscheiding afwees, omdat het hoogste belang vergde dat hij niets uitlokte wat hem voorgoed de letterkundige organen, voor een enkel vertegenwoordiger van de Katholieken open, kon laten sluiten.Ga naar voetnoot(1) Maar alles wist hij van zich te verkrijgen behalve de reserve van een diplomaat. Wel schreef hij aan een geloofsgenoot: ‘Ik zou mijne geheele pozitie in het maatschappelijke en littéraire aan een stelligen val blootstellen, zoo ik mij mengde in een overigens zeer loffelijke bekeeringszaak. Gij hebt geen denkbeeld, hoe ik nagegaan en beluisterd word, door Protestanten die mij vijandig zijn; en ik mag niet op de individuus, ik mag alleen op de beginselen en op de massaas werken, op poene van mijne (ons aller) zaak te bederven. Bidden ja, dat kan ik doen, en ik heb het reeds met U gedaan; maar ik getuig met de hand op 't hart, dat zoo de verhooring van 't gebed zich regelde naar de verdienste van den bidder, mijne bede bezwaarlijk zou aangenomen worden; doch God is louter genade’.Ga naar voetnoot(2) Een half jaar verder berichtte hij intussen al: ‘Heden is Dekker, de nieuwbekeerde tot de H. Tafel toegelaten. Hij knielde tusschen Cramer en mij’. En vóór het einde van 't jaar stuurde hij op eigen hand een prospectus voor deze Dekker, waartegen Broere hem zo dringend gewaarschuwd had, als redacteur van een katholiek weekblad rond. Hij kon nu eenmaal van zijn apostolies hart geen moordkuil maken, bracht ook de Amsterdamse hoogleraar Martinus des Amorie van der Hoeven in kennis met Broere, die vroeger Martinus' broer zo schitterend beantwoord had, al zou deze ontmoeting op zijn eigen teleurstelling uitlopen.Ga naar voetnoot(3) Hij hield een biezondere zending naast Broere, de vereerde meester voor ingewijde broeders, terwijl hij als een onverdacht en onbevangen leider uit ging om te zaaien. Daartoe voelde hij zich meer en meer geroepen, naar gelang hij voeling met andersdenkenden, ja vat op andersdenkenden kreeg. Deze voldoening betekende een weldaad voor het zelfvertrouwen van de paap, een arme schooljongen, zo lang gestraft en gekweld, tot alle moed en lust er uit gegaan waren. Ook de Roomse gemeenschap had in zijn groeijaren een beetje zonneschijn nodig, en een zegen was 't dat de vitale Thijm | |
[pagina 486]
| |
het gelukskind is geworden. Hij alleen wist immers de kentekenen van de middeleeuwen als seinen van de toekomst op te vangen, hij doorzag de betekenis van zoveel verschijnselen, die ver boven de persoonlike bedoeling van een bewerker kon uitgaan; hij vertrouwde bijdragen van vreemden, omdat hij begreep dat ze onbewust de triomf van zijn beginselen voorbereidden. En ofschoon zijn kritiese geest op onderscheiden en ontleden bleef aangelegd, ofschoon zijn toon meermalen scherp mocht klinken, scherp als de noodkreet van een getergd lijder, hij bleef opmerken wat anderen ontsnapte, hij bleef aanmoedigen wie hij overal ontdekte, want de omvang van zijn waardering was evenredig aan de inhoud van zijn eigen waarde. Hij hield zijn post midden op de brug: zoals hij zich door andersdenkenden zag aanvaard, wilde hij ook andersdenkenden bij zijn geloofsgenoten inhalen. Hetzij dit gebeurde om zulke Protestanten de invloed van een Rooms milieu te laten ondergaan of andersom om de Roomsen een vorming door deze schrijvers te gunnen of misschien om zich met een bont gevolg van paladijnen te omringen, in ieder geval speelde hij weer open kaart. Vandaar nodigde hij Sam Jan van den Bergh, die op dat ogenblik heftig aan 't geuzen was, in deze termen uit: ‘Gij weet, ik geef een Volksalmanak voor R.K. uit. Nu hebben De Bull, Schimmel en Hofdijk, ofschoon de inhoud van dat boekje NIET in hun geest kan zijn, mij een klein bijdraagjen toegezegd (ook Brester) - als een blijk van persoonlijke schatting: ik zal dit als zoodanig in de VOORREDEN aangeven - zoo dat hunne leerstellingen in 't minst door die medewerking niet gekompromiteerd worden. Zoudt gij me nu ook niet een regeltjen of twaalf willen zenden?’Ga naar voetnoot(1) De Almanak werd, zoals het een andere keer bondig heette, ‘wel voor Katholieken, maar niet uitsluitend door Katholieken geschreven’.Ga naar voetnoot(2) Inderdaad bevatte 't eerste exemplaar een kloosterballade van Hofdijk, een sonnet van Sam Jan, heel toepasselik ‘Verbroedering’ genoemd met uitgesproken strekking naar ‘de eenheid van 't geloof’, en een lang gedicht, dat Van der Hoop al vroeger had geleverd bij de inwijding van de Haagse Theresiakerk en dat eindigde met de bee om één herder en één kudde. De redacteur dankte ‘in 't bijzonder de Protestantsche | |
[pagina 487]
| |
vrienden, die ons een blijk van persoonlijke welwillendheid, buiten betrekking tot hunne Godsdienstleer, hebben willen geven’, zodat ieder misverstand uitgesloten was. Om zich even duidelik alle vrijheid voor te behouden, waagde hij daarbij een volstrekt onnodige uitval, door op de datum 7 December in de kalender te zetten: ‘Paus Luther staat den Landgraaf van Hessen 2 vrouwen toe, 1539’! Ook zonder deze hatelikheid verstaan we, hoe een van de medewerkers hem antwoordde: ‘Wat uw Almanak er toch zonderling uitziet voor een Protestant! 't Is mij ten minste of ik in een heel andere wereld ben met zoo'n boekske’Ga naar voetnoot(1) Toen enkele jaren later de Dietsche Warande werd gesticht, was 't weer niet zonder on-katholieke krachten, b.v. de hoogleraars De Vries en Van Vloten, de predikant Ten Kate, verder Hofdijk en Huet. Hij stond in gedurige wisselwerking met andersdenkende geleerden, waardoor zijn herdenking van Stalpaert aanleiding tot Van Vloten's uitgaaf kon geven, terwijl zijn bundel oude Kerstliederen Acquoy tot een baanbrekende studie van het geestelik lied bezielden. Omgekeerd was de verhouding even vruchtbaar, zodat Thijm zijn Vondelportretten - moeten we 't bescheiden noemen of ondeugend? - als een laatste aflevering van Van Lennep's standaarduitgaaf aandiende, waarvoor hij doorlopend al de voornaamste inlichtingen had geleverd.Ga naar voetnoot(2) Hij verwerkte de gegevens van de vorsers en bezorgde hun de ervaring van de gelovigen. Want de geschiedkundigen zochten als echte geleerden in de middeleeuwen het onbekende aan 't licht te brengen, waarbij ze telkens niet bleken te weten, hoeveel oude elementen krachtens de overlevering van de Moederkerk nog bij hun katholieke landgenoten leefden. Dezen werden dan verleid om hun eigen onkunde van het verleden spottend te wreken op de onbeholpenheid van zulke kenners, die heel ver uit handschriften haalden wat dichtbij te krijgen was, vooral wanneer hun verklaring bovendien verkeerd uitviel. Maar behalve dat de filologen zich nooit zoveel moeite zouden gegeven hebben voor dergelike wetenswaardigheden, wanneer ze die bij ongeletterde Roomsen voor 't grijpen vonden, hebben ze allerlei kerkelike schatten verzameld en toegelicht, om daardoor ongemerkt de erfenis van het | |
[pagina 488]
| |
Katholicisme te helpen herstellen, waarvan teveel bij de Katholieken zelf verloren en vergeten was. Naast de godgeleerde beschouwingen van ‘De Katholiek’, die het ontoereikende van losse documenten, waarvan dikwels met of zonder opzet misbruik werd gemaakt, grondig aantoonden, moest daarom ‘De Dietsche Warande’ dankbaar aansluiting zoeken bij de werkers, die een verschillend doel hadden met hun onderzoek van dezelfde middeleeuwen, waarvan Thijm door de organisatie van geregelde samenwerking partij wist te trekken. Hij drukte deze bedoeling na drie jaargangen nog eens uit: ‘Onze landgenoten maken geene zoo groote uitzondering op geheel het beschaafd Europa, dat zij gants achter zouden blijven in het streven om de Studie der Christelijke Voor- en Middeltijd dienstbaar te maken aan de Nieuwe Nederlandsche Kunst en geheel het verjongde Nederlandsche Leven. In dat streven meê te gaan en velen meê te lokken, ziedaar den wensch van den Bestuurder der “Dietsche Warande”, en de verklaring van zijn arbeid en richting.’Ga naar voetnoot(1) Het slagveld van de geesten lag voorlopig op kunstgebied en op histories terrein, zoals Thijm in een open brief aan de jonge Schaepman verklaarde: ‘Il y a bien dans l'air comme un courant qui rassemble les chrétiens et les mène en phalange au combat. Les armes sont dans les poètes et dans l'histoire... Dans ces études nous pouvons donner la main à tout adversaire de bonne foi. Rassemblons des matériaux - le résultat décidera si les armes qu'ils nous fourniront vont à notre poignet ou à celui de l'ennemi. Voilà, comme vous le savez, le principe vital de ma revue ‘De Dietsche Warande’.Ga naar voetnoot(2) Deze loyale samenwerking met andersdenkenden, dat onbevangen ruilen van gegevens, waardoor Thijm zowel Protestanten als vrijdenkers in zijn tijdschrift toeliet en op zijn beurt bijdragen aan andere periodieken leverde, maakte hem aangewezen als verkenner, maar zou hem als voorloper en vrijbuiter soms pijnlik van zijn geloofsgenoten scheiden. Het feit zelf dat hij de Katholieken, om ze vooruit te drijven, hun achterlikheid moest laten merken, vergrootte meermalen de afstand van de massa, die hem onvermijdelik volgde. De priesters voelden zich, afgescheiden van andere beweegredenen, door de zielzorg niet alleen gedrongen om voor eigen parochie te preken, maar ook om biezonder rekening te houden met de zwakken en kleinen. Thijm, gevoed door de leer | |
[pagina 489]
| |
van denkers en dichters in heel de Kerk, gevormd in het verkeer met buitenlandse leiders, persoonlik van nature op het absolute gericht, zag de dingen in hun verband, zag de dingen in het groot. Een heilig ongeduld bezielde hem allereerst tot zuivering van het heiligdom, waarbij een botsing met de ambtelike bedienaars van het altaar niet kon uitblijven. Het is later toegegeven, waarom Thijm het meest alleen stond, toen hij 't diepst uit de ziel van de Kerk gesproken heeft: ‘Kunst was een woord dat onder onze geestelijkheid nog geen gemeenzaam woord geworden was. De “Dietsche Warande” had schaarsche lezers, nog schaarscher bewonderaars en volgers. Het was bijna goede toon er de schouders voor op te halen. De lafheid spande met de domheid samen, om het heerlike boek over de Heilige Linie, het door verschillende Protestanten bewonderde meesterwerk in de Nederlandse romantiek, dood te zwijgen, omdat het bij de kruistocht voor het heilige der heiligen hier en daar een heilig huisje van pastoors had durven aantasten. Toen iemand, die telkens op de vriendschap van de meester grootging, een naar eigen bekentenis te late beschrijving van Thijm's levenswerk in een populair weekblad leverde, dorst hij het hoofdwerk, nog wel het zuiver kerkelik meesterstuk, niet eens vermelden.Ga naar voetnoot(2) En de zotheid van 't geval ging zover, dat dezelfde geloofsgenoten, na Thijm zijn baanbrekende taak in de eredienst gedwarsboomd te hebben, hem zijn terugkeer naar de schouwburg zouden verwijten, een wending die volgens buitenstaanders wel een onberekenbaar verlies voor de cultuur meebracht,Ga naar voetnoot(3) maar die de Katholieken toch de laatsten waren hem te mogen aanrekenen, omdat zij er vooral de schuld van droegen. Of is 't een anachronisme om te spreken van schuld? Hij moest de Katholieken eerst zo ver brengen, dat ze hem begrijpen konden, vóór ze hem waardeerden. Het woord schuld hebben anders ook tijdgenoten gebruikt, toen Schaepman's mooie schets van Thijm's ‘kunst en karakter’ volgens een voorzichtig kloosterling ‘ein- | |
[pagina 490]
| |
delijk in een Katholiek Tijdschrift eens eene zeer oude schuld heeft afbetaald’.Ga naar voetnoot(1) Maar dan was 't een zwakke schuld, want als een refrein klonk de klacht van Thijm, dat zijn geloofsgenoten nog geen lezerspubliek konden vormen. Zeldzaam was de Brabander, die hem schreef: ‘Gij hebt niet slechts de waarde der middeleeuwsche kunst diep doen gevoelen, hoog doen schatten, maar Gij hebt ook het eerst de oude poëmen, wier form en taal voor velen vreemd is, genietbaar gemaakt voor den tijdgenot’.Ga naar voetnoot(2) Een bewijs van geestelik onvermogen gaf Thijm aan de Katholieken, toen hij de uitgever voorstelde, Ten Kate's Tassovertaling door een prijsvermindering onder bereik van 't Rooms publiek te brengen; en 't pleitte evenmin voor zijn geestverwanten, dat het restant van Van Vloten's Vondeluitgaaf op naam van een Jezuiet, die een inleidingkje leverde, aan de man gebracht moest worden. Dat de meeste lezers van de Warande Protestanten zouden geweest zijn, heeft Thijm zelf weersproken;Ga naar voetnoot(3) maar het doet er weinig aan toe, want het bedenkelik kleine getal lezers was toch een oordeel, zoals Thijm's wonderlike veelzijdigheid ook een aanklacht tegen zijn geloofsgenoten vormde, die hem tamelik onverschillig al het werk lieten opknappen. Nu de gevoeligheden over zulke wanverhouding vrijwel verdwenen zijn, heeft het alleen zin deze feiten op te halen, voorzover ze Thijm's onvergelijkelike betekenis bevestigen en meteen de verbazing, de teleurstelling, de ergernis toelichten, die de nog altijd antipaapse meerderheid van zijn tijdgenoten toonden bij zijn ongehoord optreden. ‘De ultramontaansche klant, begroet met slijk en steenen’, zoals hij zich glimlachend 0noemde, heeft een verzet te lijden gehad, helaas door geen evenredige steun vergoed van zijn geestverwanten, die zijn vermetelheid grotendeels met angstige ogen aanzagen. Buitenstaanders menen teveel, dat paus en bisschoppen onmiddelik iedere beweging van Ka- | |
[pagina 491]
| |
tholieken bevelen, besturen en bedwingen, dat ze eventjes een teken met hun staf geven, om een of ander handlanger als een afgerichte jachthond te zien opspringen naar zijn prooi, en dat van eigen initiatief bij personen geen sprake is. Wie zo'n voorstelling van de verhoudingen heeft, bewijst geen zier te weten van Alberdingk Thijm, katholiek vrijwilliger of liever vrijbuiter van jongsaf, die Rome overreedde om de hoofdstad van het Sticht en niet het aangewezen Amsterdam als middelpunt van de hierarchie te kiezen, tot herstel waarvan niemand zoveel had bijgedragen als deze leek, in wie de verschillende krachten van de romantiek, de historie zo goed als de poëzie, hun resultante vonden. Hoe graag Beets en andere dichters ook Utrecht voor de schilderachtigheid als de grijze bisschopstad hadden aangeduid, ze droomden nooit dat hun woord met deze grootse daad beantwoord zou worden. Volgens Thijm's denkbeeld, door de paus overgenomen, kwam de opvolger van Sint Willebrord in 't overoude Trecht zetelen, om te bewijzen dat de Kerk in Nederland ‘niet van gisteren’ was. Thijm verdiende dan ook het voorrecht, in de dolle dagen van de Aprilbeweging een rijmsel thuisgestuurd te krijgen, dat een dichterling voor tien centen als overdruk van ‘De Tijdspiegel’ liet rondstrooien. Hierin werd hij schuldig verklaard aan ‘verguizing van het voorgeslacht’, hij die het voorgeslacht alleen ouder en groter wilde beschouwd hebben dan zijn landgenoten, voor wie hoogstens drie eeuwen zichtbaar waren. En de beschuldiging luidde als volgt: ‘Moest dan een basterd, eervergeten,
Den voorzaat in het aanschijn slaan?...
Wat wilt gij met uw duister streven,
Den middeleeuwschen nacht ontleend?
Wenscht gij den tijd te doen herleven,
Toen bloed en tranen werd geweend?’
Het bleef niet bij louter vragen; er klonken uitdagingen, wel een tikje vreemd gericht aan de vurige bestrijder van de beeldstormersgeest, hartstochtelik liefhebber en degelik kenner van alle vaderlandse schoonheid: ‘Verniel de schoonste kunstgewrochten,
Op Neerlands bodem voortgebracht,
Die immer kunstnaars scheppen mogten
Als offers aan het voorgeslacht’.
Dat leek allemaal niet genoeg, hij moest onder klinkende verwensingen zijn doodvonnis hebben: ‘Spreek vrij de taal, die wij doen hooren,
| |
[pagina 492]
| |
Gij moogt in Holland zijn geboren,
Gij zijt geen Nederlander, gij!’Ga naar voetnoot(1)
Het zou weinig kosten om een dikke bundel te verzamelen van dergelike miskenning uit onkunde. Maar waartoe het straatvuil bijeenvegen, dat Roomsen gewoon waren naar hun hoofd gegooid te krijgen en dat gelukkig de meeste Protestanten niet meer hanteren? Helemaal gemist kunnen de tekenen van papehaat hier moeilik worden, want ze staan in oorzakelik verband met de waardering, waardoor ze meermalen werden uitgelokt. Het succes van Thijm moest wel een sterke reactie oproepen, omdat de angst voor terugkeer van de inquisitie, gewetensdwang, priesterheerschappij en hoe die machtwoorden verder heten, opnieuw voedsel vond. Het griezelgevoel voor spoken vormt immers een begeleidingsverschijnsel van de romantiek.
De paapse Thijm joeg ontelbaren de schrik op het lijf, hij had evenals de joodse Da Costa nog het geprikkelde van een pas bevrijd volk en maakte 't zijn tegenstanders niet erg makkelik. Hij kon best een toontje lager blazen, zeiden zijn eigen geloofsgenoten, maar hij riep met de apostel, dat niemand zich voor de oorlog uitrustte, als de trompet een onduidelik geluid gaf. En oorlog moest er zijn, oorlog was er al, eer hij die verklaarde. Vóór zijn dertigste jaar had hij zich bij Ten Kate al te beklagen, dat hij in de Hollandse Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen geen voordracht horen kon, zonder als Katholiek gegriefd te worden: ‘Ze spreken als of wij, protestanten, en wij, Hollanders, hetzelfde was... en brengen den Voorzitter telkens in de gênante noodzaaklijkheid mij zijne excuses te komen maken’.Ga naar voetnoot(2) In zulke genootschappen speelde zich, ondanks Potgieter's ergernis over al het lege ‘verhandelen’, een stuk geschiedenis af, dat door de even weinig bekende jaarboekjes wordt geïllustreerd. Thijm droeg ‘De Klok van Delft’ binnen verschillende maatschappijen voor, wat geen gunstige ontvangst van de uitgaaf waarborgde. Want de kritiek was in handen van naamloze schrijvers, die hun valsheid achter het masker uitvierden tegenover de ridder met open | |
[pagina 493]
| |
vizier. Thijm's vriend Beynen, een van de edelste Protestanten, verfoeide ‘die hatelijke en nietswaardige recensie van de Klok van Delft in die ellendige Letteroefeningen’ en verzekerde: ‘Die Redactie haat U, omdat Ge Catholijk zijt en daarvan getrouw belijdenis aflegt. Dit durven zij echter niet ruiterlijk zeggen en beschimpen U daarom over zaken, die zij zelve niet begrijpen. Die redactie is zeer ongeloovig en daarom charakterloos en onmannelijk en sticht veel kwaad in den lande.’Ga naar voetnoot(1) Wat vooral verbijsterde in het gedicht, was de symboliek en de wijding van de kunst, zoals de fijne schets ‘De Organist van den Dom’, die Thijm op zijn best vertoonde, binnenkort opnieuw te genieten gaf. Het motief werd door zijn meest vertrouwde geestverwant overgenomen in een kinderlik verhaal, waar de toonkunstenaar getuigde: ‘Alles zal vergaan met het leven, maar de poëzij en de muziek zullen blijven, als wij in den hemel zijn; daar zullen wij dichten en zingen, wat God ons zal ingeven.’Ga naar voetnoot(2) Thijm maakte alleen opgang met zijn luchtige ‘knoedelverzen’, die hij als een lasso hanteren kon, en dat hinderde deze werker, voor wie zulke improvisaties maar een spelletje waren: ‘Ach Hemel! als we wat maken met onze ziel en onze konscientie
Dan roepen de Kunstrechters: wat een duisterheid! wat een
stroefheid! wat een eigenaardigheid! wat een pretentie!
Of ze roepen in 't geheel niet - zoo als de Gids, zaliger memorie,
Die dood is voor allen, behalven voor politiek, en zoo wat
godsdienst, en zoo wat historie /’Ga naar voetnoot(3)
Het bleek dat de oude Tollens het bij zijn nijdige uitvallen tegen de romantiek bepaald op Thijm had gemunt,Ga naar voetnoot(4) die als voorman van een opkomend Katholicisme wel zo'n afvallige pijnlik in de ogen moest steken. De erfgenaam van Cats en de volgeling van Vondel - sterker tegenstelling is nauweliks denkbaar, maar uitersten raken elkaar immers. Zo kreeg Thijm een keer het verrassend nieuws: ‘Ik heb een verzoek aan U van - TOLLENS! maar dat is alles te lang om nu te schrijven’.Ga naar voetnoot(5) De verdwijnende soort kon het jonge geslacht niet tegenhouden in zijn vaart, zodat | |
[pagina 494]
| |
de redactie van ‘Aurora’ herhaaldelik aandrong op het uitbeelden van een ‘liefdezuster’ als pendant van de Organist, waarvoor Thijm zich op de mystieke Geetrui van Oosten inspireerde.Ga naar voetnoot(1) Nu werd het velen toch te machtig, en De Tijdspiegel vroeg, of de schrijver werkelik al die onzin geloofde, ja zelfs De Gids, hoe gevoelig ook voor de schoonheid van 't tafereel, vond het onderwerp alleen thuis ‘in het verjaarde Legendenboek, waar ze de sancta simplicitas moge verteederen’ of anders in een psychiatries werk.Ga naar voetnoot(2) Thijm zag zijn altaarbeeld ‘in de maandschriften zoo veel mogelijk ontheiligd... met de stellingen van een half-gesluyerd rationalisme’; en een katholiek orgaan troostte hem hiermee: ‘Zeker heeft Geertruide van Oosten bewezen, dat een zoodanig geschrift nog het hart weet te vinden van vriend en vijand; want door den vijand kon het zóó niet gehaat en vervolgd zijn, als hij er dien indruk niet van had gevoeld en gevreesd’.Ga naar voetnoot(3) Het publiek begreep, dat Thijm's middeleeuwers tastbaarder en dus gevaarliker waren dan de bleke schimmen van een Hofdijk. Ze werden ook gemodeleerd op Roomsen van vlees en bloed; en zou de opdracht van een werk al geen getuigenis van ervaringen afleggen, de schrijver scheen in dit geval te voorzien, welke levende kracht voor zijn geloof zou uitgaan van de zielen, voor wie hij zijn verbeeldingen bestemde. Vier jaar nadat de Organist aan haar was voorgesteld, hielp de liefdadige Agnes Moormann de deken van de Amsterdamse balie, Mr. Samuel Lipman, de weg naar de doopvont vinden: en vijf jaar na de begroeting van Geertruide gaf de zangerige Antoinette Thijm haar hand aan de kerkebouwer Cuypers, voor wie ze Martha en Maria in één persoon zou worden. Thijm was geen kwijnend vereerder van de vrouwen, die hij met zijn edel voorbeeld tot heldinnen vormde. Ook zijn andersdenkende vrienden sterkte hij met een aanstekelike moed. Ten Kate opende zijn jaarboekje ‘Vergeet mij niet’ in 1852 met het portret van de als een roofridder gevreesde Thijm, terwijl geen veront- | |
[pagina 495]
| |
waardiging van lezers of schrijvers de beide redacteurs van de almanak ‘Aurora’ weerhield om twee jaar zuiver Roomse schetsen van hem op te nemen. Toen de antipaapse ‘Fakkel’ met Grieks en Turks vuur op de onschuldige Geertruide was losgebrand, kreeg Sam Jan het eindelik wat benauwd. Hij stamelde verlegen de boodschap, of Thijm asjeblieft voortaan de nonnetjes en begijntjes thuis wou laten. Daar richtte de meer door verraad dan door haat getroffen strijder zich overeind: ‘Gij zoudt het recht hebben van den morgen tot den avond de “Spaansche bloedhonden” te bezingen, gij zoudt eene eerbiedwaardige minoriteit der Hollanders, zoo veel als 't u lust, mogen grieven - en als ik, uit den tijd waarin, Goddank, geen kinderen van het zelfde vaderland elkaar met het woord Protestant en Katholiek ten ondergang doemden, eene eigenaardige figuur schilderen wil dan legt gij mij het stilzwijgen op, gij voorstanders van de vrijheid des onderzoeks’. Fier op zijn zelfstandigheid naar buiten en naar binnen, verklaarde hij tenslotte, na zijn recht op bewerking van gewijde stoffen uitdrukkelik gehandhaafd te hebben: ‘Mijn Hemel, ik ben niet maniaque à l'endroit des béguines! Ik behandel wat mij aesthetiesch, niet wat mij kloosterlijk voorkomt’.Ga naar voetnoot(1) Bij dergelike stormen leert een mens de karakters onderscheiden. Niemand stond Geertruide van Oosten verder dan Geertruide Toussaint, maar deze sterke persoonlikheid kon de kracht van Thijm waarderen. Ze had hem indertijd moedig als meewerker aan haar Almanak voor het Schoone en Goede geworven, toen hij in de pers veel te lijden had: ‘Uw talent en uwe specialiteit - de handhaving der kunst, der Katholyke kunst, gepaard met vurig geloof dat dieper gaat dan de symbolen, en met de echte liberaliteit die van gezond geloof getuigt - doen mij juist zeer bijzonder prijs op stellen Uw naam vertegenwoordigd te zien in mijn jaarboekje’.Ga naar voetnoot(2) Hoe hield ze zich nu in de nieuwe crisis, nu de Haagse ‘Tijd’ deze brutale verdediger van het kloosterleven opvallend buitensloot?Ga naar voetnoot(3) Ze stuurde hem een gedrukte oproep aan de meewerkers, maar wou 't deze keer allerminst bij zo'n formulier laten. En zij die Busken Huet de hand boven 't hoofd zou houden, toen het hele land en vooral de hofstad, waar ze gevierd leefde, verbitterd tegen hem opstond, zij bewees | |
[pagina 496]
| |
dat protestantse vrijheid voor haar geen fraze was en schreef er met haar dronken dragonderletters, die de mannelike kant van haar teergevoelig wezen weergaven, kordaat achter: ‘Het zou mij bijzonder aangenaam zijn zoo de Heer Alberdingk Thijm aan deze uitnoodiging gehoor gaf. Dagbladen en personen wier godsdienstzin bestaat in vinnigheid jegens andersdenkenden, hebben mij willen intimideeren om van Uwe medewerking af te zien. Ik heb geantwoord en wil bewijzen dat ik prijs stel op die medewerking... Ik twijfel niet of U zult het met mij eens zijn, dat dit zonderlinge stelsel van uitsluiting moet worden tegen gegaan.’Ga naar voetnoot(1) Het antwoord van Thijm was de inzending van zijn groot gedicht ‘Het Voorgeborchte’, dat velen als de som van alle paapse stoutigheden moest doodergeren. Het werd in de tijdschriften aangevallen ‘met eene opgewondenheid, die aan partijgisting deed denken’.Ga naar voetnoot(2) Deze uitbarsting was enkel het voorgeborchte van de hel, waaraan de koele naam Aprilbeweging wordt gegeven. De langvingerige ‘Aurora’ vleide haar vrienden met een vloekgedicht aan Thijm's adres door dezelfde Beeloo, waarvan de redactie vroeger de geheime aanslagen tegen hem had gesignaleerd! Zonder Mevrouw Bosboom te huldigen voor een dappere daad, die de Gids waardig zou geweest zijn, liet Schimmel in dit tijdschrift zijn Potgieter nageprate bewondering van Thijm afwisselen door verwijten, waarvan de dichter het ongegronde heel afdoende betogen zou: ‘Hij had het recht om de midden-eeuwen te willen opheffen uit het slijk der vernedering, waarin de onkunde-alleen haar had nedergeworpen; hij had het recht om het Katholiek element in onze literatuur te doen doordringen, en voor zich en de zijnen eene plaats te vragen, die beiden toekwam, als meerderjarig geworden, als ontheven van de banden der voogdij. Maar waartoe hij het recht niet had en wat hij echter waagde, het was om zich niet te vergenoegen met de vrijheid, die hem door rede en wet was verzekerd, maar inbreuk te maken op die van zijn naasten; het was, om wel verre van alleen zijn verleden te huldigen, waarin hij zijne eigene begrippen gehuldigd zag, tevens het verleden te ontheiligen, dat zijnen andersdenkenden broeders behoort...’.Ga naar voetnoot(3) Thijm's taktiek was de blaffende honden terug te drijven, door recht op ze toe te lopen met sterke blik. Stuk voor stuk zou hij zijn tegenstanders wel aan zijn program wennen, sinds een novelle zelfs de Jezuiet durfde behandelen, de Jezuiet, hoor, de Jezuiet, al kregen omstaanders het schuim op de mond, zo gauw die | |
[pagina 497]
| |
naam hun onder ogen kwam. Hij was zich van zijn levensgevaar volop bewust blijkens zijn intieme verklaring: ‘Die het woord Jezuiet gebruikt, anders dan om de Jezuieten te exekreeren, is een verloren man... Een schrijver, zoowel als een koopman, heeft dat ontastbaar ding, hetwelk men krediet noemt, broodnoodig. En zie, mijn krediet is gekompromitteerd...’.Ga naar voetnoot(1) Deze klacht of liever deze aanklacht is van 't beslissende jaar 1853, toen de razernij van het antipapisme hem over zijn laatste voorzorgen heen dreef. Voortaan was hij onherroepelik getekend met het kruis; zijn verhouding tot de romantiek werd harteliker, omdat hij er zoveel voor te lijden had. Want al de bezwaren kwamen in 't vervolg op hem persoonlik neer, onze ‘letzte Ritter der Romantik’, die 't voor zijn ogen zag afspelen, dat de vijanden nu ‘de nieuwe inzichten’ zochten te bestrijden, door de bondgenoten tegen hem als katholiek op te jagen.Ga naar voetnoot(2) De romantiek was in Rooms vaarwater gekomen, de romantiek werd meer dan ooit verdachtgemaakt. Thijm kwam ongemerkt alleen te staan en hield de jaloerse machten op een eerbiedige afstand. Enkelen konden onbevangen zijn zending doorzien: ‘Gij Katholyken werkt in onzen tijd dapper voort aan taal en kunst en geschiedenis. Onder de vruchten onzer eeuw zal eenmaal moeten gesteld worden de openbaring van een R.K. humaniteit zoo als vorige eeuwen ze op Germaanschen bodem niet hebben opgeleverd. Onder de arbeiders daarvoor moet Gij geteld worden’.Ga naar voetnoot(3) Zo werd hem een vaste plaats in 't vaderland dus toegekend. Hij had die plaats veroverd, en meer dan zijn recht verlangde hij niet. Genade van de vrijzinnigen wees hij spottend af als een vernedering: ‘Ja, heden krijgt men de tranen in de oogen over eigen grootmoedigheid, daar men Schaepman, een Priester, een Ultramontaan, zelfs luide toejuicht’.Ga naar voetnoot(4) Het stelde hem alleen teleur, dat hij tussen beide kampen niet genoeg bemiddelen kon en met stukken in 't ene orgaan de mensen van de andere richting nooit bereikte. Toen hij zijn historiese verhalen, grotendeels in zijn Volks-almanak verschenen, ging bundelen, kreeg hij. in plaats van bepaalde kritiek op de inhoud, telkens | |
[pagina 498]
| |
algemeenheden te horen over zijn ‘ultramontaanse’ overtuiging, ofschoon hij die ruim dertig jaar geregeld had uitgehangen. Hij besloot daaruit, dat zijn oude werk volslagen nieuw was voor de meesten.Ga naar voetnoot(1) En Jan ten Brink, een van zijn vele maaksels, op wie Van Deyssel zou wreken dat hij in Leiden de katheder bezette die Thijm waarachtig toekwam, kondigde een levenschets met deze schuldbekentenis aan: ‘Tot nog toe heeft de critiek - met uitzondering van Potgieter en Huet - uw arbeid zonder veel kennis en met groote partijdigheid behandeld. Mijn schets is alleen maar een herstel van grieven’.Ga naar voetnoot(2) Intussen was Thijm zijn liberale beschermers over 't hoofd gegroeid, zodat een ingewijde al vroeger moest verklaren: ‘Waar is het dat de Gids eenige jaren geleden begonnen was teekenen van voos- en veegheid te vertoonen, en dat een geestig Claegh- ende Vraegh-liedt rakende de gezondheid van het tijdschrift, in de Dietsche Warande van 1860, door de redaktie beantwoord is moeten worden met een raadzaam, doch in het geheel niet geestig zwijgen. Ook is het waar dat de heer Potgieter en ik, in 1863 en 1864, de sporen der ontvangen tuchtiging zoo veel mogelijk hebben trachten uit te wisselen’.Ga naar voetnoot(3) Ook aan Bilderdijk is Thijm langzamerhand ontgroeid. Door deze meester was hij in de middeleeuwen doordrongen, maar hij kon zich in geen enkele periode opsluiten. Hij merkte geleidelik het ritme in de kunstgeschiedenis, waardoor het mogelik werd ‘dat de majestueuze schoonheid van het eerste bloeitijdperk van den griekschen stijl schier geheel over-een-komt met dat zelfde moment in den gothischen’. Hij had zijn krachten in de eerste aanloop van zijn jeugd niet verloren en liet zich evenmin blindelings in dezelfde richting voortdrijven. ‘Wij verheugen ons dat de reaktie van het romantisme vorbij is, maar wij nemen heden ten dage eene reaktie tegen het romantisme en gothicisme waar’.Ga naar voetnoot(4) De Openingsrede, die hij 1876 als hoogleraar aan de Rijksacademie hield, bezegelde zijn verruiming van gezichtskring met uitgesproken lof voor de renaissance, waaraan hij vroeger, tot | |
[pagina 499]
| |
verontwaardiging van priesters als Broere, het begrip heidendom onafscheidelik verbonden had. Met de jaren werd hij gematigder, tot hij aan de erkenning toe kwam: ‘Middeleeuwen of Renaissance is toch in vele gevallen slechts eene vraag van ornamentatie’.Ga naar voetnoot(1) Deze wending uitsluitend aan de berusting van de ouderdom toeschrijven is stellig een vergissing, want zijn ontwikkeling was jaren lang voorbereid en zowtel in de rede als in zijn aard geworteld. Wanneer het waar is dat de barok een weergeboorte betekent van de gotiek, dan valt zijn overgang van de middeleeuwen naar wat toen altijd nog renaissance heette best te begrijpen. En nadat hij de gotiek als inheemse kunst had bepleit, was 't voor zijn nationaal hart een natuurlike drang om de oudhollandse gevels aan de Amsterdamse grachten te verdedigen, wat hij trouwens eerder dan wie ook had gedaan. Toen de zegevierende ridder zijn harnas voor het fluwelen statiekleed ging wisselen, moest hij onwillekeurig met zijn hoffelik wezen de hoofse tijd van Louis XIV bewonderen, waarvoor zijn groeiende liefde voor de universele Vondel, die zachtjes aan de fanatieke Bilderdijk in zijn hart verdrong, hem allereerst hielp stemmen. Naarmate de middeleeuwen algemener gewaardeerd begonnen te worden, voelde hij zich bovendien minder gedrongen tot onthulling van die geheimzinnige periode en gunde hij zich rustig de weelde om zijn omgeving tegemoet te komen. Deze toenadering onderstelde geen minder kracht en moed dan zijn andere verkenningen. Zijn eerste stap in de zeventiende eeuw, algemeen door de Protestanten als privaat terrein bezet, gaf hem zeker het gevoel van Daniël in de leeuwekuil. Ook hier waren ontdekkingen te doen, ook hier schatten op te graven, eigendommen op te eisen. Strijden en veroveren bleef hij, met rustiger en degeliker middelen, met gelijke geest, met trouwe wil om zijn volk te bevrijden door een aandeel in de verblindende glorie van de gouden eeuw. Dat hoge doel bezielde hem om een ‘omvangrijke kennis’ van het zeventiendeeuws Nederlands te winnen, ‘waarin geen zijner tijdgenooten hem overtrof’.Ga naar voetnoot(2) Zijn baanbrekend bestijgen van de toppen in de vaderlandse roem liet hem tegelijk zijn hoogtepunt als kunstenaar berei- | |
[pagina 500]
| |
ken en zijn eindoverwinning behalen als gelovige. Want na Potgieter in zijn jeugd eenzijdigheid verweten te hebben, bewees hij overtuigend zijn eigen veelzijdigheid. Bilderdijk had hem alles geleerd wat hij geven kon, en met de studie, met de energie, van deze meester afgezien, ging hij zich wijden aan Vondel. De gaven van de Protestant zouden dienen tot verheerliking van het Katholicisme, wanneer hij Vondel als Katholiek en zijn geloofsgenoten als waardige burgers van Holland openbaarde. Zo beschouwd, wint de opdracht van zijn Vondelportretten aan Potgieter dubbel in betekenis. Thijm leverde hierdoor zijn vriend het beste bewijs van vriendschap, omdat de gouden eeuw voor de Gids de maatstaf voor ieders vermogen vormde. Dat de middeleeuwse Thijm ook opging in de zeventiende eeuw, gaf Potgieter de rijkste voldoening, maar gaf Thijm zelf de bekroning op zijn werk. Het kunstmatige van zijn houding tegenover de vaderlandse geschiedenis vond immers een oplossing, nu hij aan Vondels voet in 't hart van Holland kwam te staan. Dat hij samen met Cuypers het standbeeld voor de grootste dichter mocht op richten, had in zijn levensplan daarom de waarde van een volkomen katharsis. ‘Ik herinner mij, voor mijn godsdienstig leven, geen heerlijker dagen’, schreef hij ‘overgelukkig’ aan zijn vrouw.Ga naar voetnoot(1) Zijn Portretten, die het wezen van twee dichters tegelijk uitbeeldden, hebben dat gedenkteken ver overtroffen. Bekende zelfs de koele Huet, die weinig van Vondel hield, niet openlik, hoe hem onder het lezen meer dan eens de tranen in de ogen schoten?Ga naar voetnoot(2) En Potgieter, door wie en om wie dat meesterwerk eigenlik begonnen was, van wie dus elke lof de hoogste prijs voor Thijm moest inhouden, heeft de leerling, die zijn vriend werd, even hartelik gehuldigd: ‘Ik tart u in onze hoofdstad het Begijnehof langs te gaan zonder zijner te gedenken; zonder, onroomsch als ge zijn moogt, lust te gevoelen, met den schrijver de plekken op te zoeken, waar nog de indruk van Vondel's voetstap valt te zien’.Ga naar voetnoot(3) Potgieter leiden naar het altaar, waar Vondel knielde, het was meer dan Thijm hopen kon. | |
[pagina 501]
| |
Hoe Thijm niet vastgegroeid was aan een oude vorm, bleek uit zijn vermogen om het eerst van alle Hollanders Gezelle te vieren en met deze kenmerken zuiver te tekenen: ‘even wars van onnatuur als ongeloof, en de kunst bestudeerende in hare ware bronnen: het menschelijk hart, Gods groote natuur en die andere openbaring Gods - de geschiedenis’.Ga naar voetnoot(1) Is Gezelle's verdienste geweest, los te komen van de romantiek, dan hield Thijm de verdienste hem daarin te kunnen begeleiden en dus de beweging, die hij had ingeluid, persoonlik uitgeluid te hebben. Zijn invloed op Perk, de voorganger van een nieuw geslacht in Holland, bewijst nog meer zelfstandigheid, voorzover deze jonge dichter niet alleen onbekend maar ook weinig verwant aan zijn katholiek wezen was. In 't jaar 1876 werd Thijm door Ds. Perk geraadpleegd over de verzen van zijn zestienjarige zoon, die als H.B.S. leerling onmiddelik welkom was op Thijm's Donderdagavonden, waar hij een trouw bezoeker is geworden.Ga naar voetnoot(2) Door het eigen karakter kon het Roomse huis voor zoveel vrijgevochten bezoekers een vruchtbare sfeer wezen, waarvan heel verschillende geesten hebben getuigd. Boissevain verklaarde in zijn Handelsblad: ‘(Het was) een merkwaardige kring van kunstenaars, die het hoogere leven leidden, en wier streven den eerbied won van hen, die als ik een andere levensopvatting zijn toegedaan. Maar die kring heeft ook onder die andersgezinden, wier overtuiging telkens tegenover de hunne stond, veel goed gedaan. Want de kring van Alberdingk Thijm en Cuypers heeft getuigd in een tijd van droog en dor intellectualisme, toen gebrek aan gevoel en verbeelding en kunstmin en liefde voor kleur en klank het Holland van vele achtenswaardige menschen grauw en dof en somber maakte. Die kring bracht een geur van den edelsten tijd der Middeleeuwen onder zonen van Puriteinschen huize. Hun overtuiging werd er niet door geschokt, maar liefde voor kunst, verdraagzaamheid door eerbied voor het schoone en verhevene dat de Katholieke Kerk adelt, werden gewekt door omgang met edele menschen van Roomschen huize’.Ga naar voetnoot(3) Albert Verwey bewonderde Thijm uit de verte: ‘Hij kon midde'in deez'nuchtren nieuwen tijd
Veilig die vreemde Roomsche ridder zijn.Ga naar voetnoot(4)
| |
[pagina 502]
| |
En Perk huldigde Thijm, zoals een aankomend schrijver zijn verering betuigt, door navolging. Hij paste in een lezing de verteltrant van de Vondel portretten toe en toonde zijn mentor inner lik nader gekomen te zijn, toen hij op zijn beurt Vondel op deze toon aansprak: ‘Wat zegt dat samentrekken uwer zware wenkbrauwbogen? Brengt ge u te binnen dien smaad, dien hoon, dien gij verdroegt, dien gij dulddet, gij, verbannene uit den Geuzenkring uwer vrienden, om wille des geloofs? Of wel, gevoelt gij de grieven nog, die men u aandeed, u, die zich niet waarachtig godsdienstig kon rekenen binnen de koude, naakte en gewitte muren der Remonstrantsche kerken; u, die voedsel zocht en hulp voor uwe phantasle, tot betere begripsnadering der Godheid, te midden dier versierde, gloeiende wanden, te midden van dien plechtigen vormdienst, te midden dier zielverheffende koorzangen der Roomsche Godshuizen?’ Maar begin '78 bekende hij Thijm, vervreemd van hem te raken, in een grote, mannelike brief, ingeleid door een strijdbaar sonnet, waarvan de laatste regels luidden: ‘... Met weemoed dank ik u, door diepen dank gestuwd
Voor wat uw hoog genie, uw min mij heeft bereid,
Doch 't hart krimpt heen van u, dat van uw richting gruwt!’
Ontwapenend hartelik antwoordde Thijm ‘mijn lieve jonge vriend’ en sloot met een onweerstaanbaar ‘tot wederziens!’, waarop Perk weer schreef ‘geroerd’ te zijn en ‘met verruimde borst’ zijn wekelikse bezoeken graag te zullen hervatten: ‘in de schaduw uwer vriendschap zal ik mij dan recht gelukkig voelen’.Ga naar voetnoot(1) Een sonnet van de oude dichter inspireerde dan de jonge tot een eigen sonnet, waarvan hij de tekst ter keuring stuurde.Ga naar voetnoot(2) Ofschoon hun correspondentie maar gedeeltelik is overgebleven,Ga naar voetnoot(3) we verplaatsen ons licht in de worsteling, die de vroeg rijpende, van huis uit vrijzinnige Perk met de kant en klare persoonlikheid van Thijm te voeren had. De domineeszoon moest zich heftig tegen de beginselen van een Katholiek, vooral van zo'n principieel Katholiek als Thijm, verzetten, en waarschijnlik heeft deze bewuste reactie tot zijn ontwikkeling bijgedragen. Hij zag hier een afgeronde vorming voor zich, waaraan hij zijn verschillende aanleg kon meten; en zou Thijm's | |
[pagina 503]
| |
invloed enkel negatief geweest zijn, die invloed was daarom niet minder werkelik. Perk mocht de schoonheid van het zinnebeeld in zich opnemen, de waarheid van het denkbeeld aanvaarden wilde hij niet. Misschien heeft de katholieke kring van Thijm hem wel gestemd om de vrome Mathilde zo gauw te verstaan in wat hem bevredigde en tegelijk in wat hem onvoldaan zou laten. Hij was verliefd op termen en vormen van de liturgie, om zijn pantheïsme te versieren, dat zich in de klassieke regel openbaarde: ‘De godheid troont diep in mijn trotsch gemoed’. Hier klinkt de echt moderne toon, waaruit de tachtigers hun rijkste motieven zouden halen, die één voor één Da Costa's voorspelling vervulden: ‘Geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't genie’. Met deze kunstvergoding. is de romantiek tot een tegengesteld uiterste omgeslagen, waarmee de eeuwenlange schoonheidsverwerping zich gewroken en de vrijzinnigheid zich even noodlottig gestraft heeft, want de kunst om de kunst beoefenen loopt op zich zelf verteren uit. De schoonheid was geen middel meer om het geloof te dienen, de schoonheid werd tot vrijmachtige godsdienst verheven. Had Potgieter nog gedacht: ‘In schoonheid zal het heilige overwinnen’, Perk voelde: ‘De Schoonheid daagt met stralen om de slapen, en al wat knielen kan valt haar te voet’. Het schone werd vereenzelvigd met het heilige, het heilige werd aan het schone onderworpen, de verhouding volslagen omgekeerd. Geroepen om drager van Gods Woord te zijn, maakte het menselik woord zich tot een afgod. Potgieter zocht het volk, het vaderland, de samenleving; Perk trekt zich binnen zijn ongenaakbare ziel terug, hij ‘weet dat hij voor zich slechts waarheid vindt’, al offert hij het vruchtbaar kontakt met de maatschappij aan deze koningshouding op. Met de eerbied van een gevoelig kunstenaar woont hij Mis en Vesper in de Ardennen bij, hij ziet de schilderachtige kruisen op de graven, bezoekt een boeteprekend kluizenaar, maar hij blijft alles achtereen genieten bij wijze van bron van sensatie, emotie, passie, die zich tenslotte als een bad behagelik om hem zelf heen wikkelen. Hoe zal de eenling, die elke gemeenschap te boven meent te zijn, opgaan in de gemeenschap der heiligen? Hij vertegenwoordigt een ander geslacht dan het romantiese, wanneer hij de wending naar middeleeuwse bezieling wil ombuigen met het verwijt aan Thijm, ‘het volk kind te doen blijven en het terug te | |
[pagina 504]
| |
voeren naar dat tijdperk, dat de kindsheid der moderne menschheid kan genoemd worden’.Ga naar voetnoot(1) We zien hier de kentering zich voltrekken, nu de romantiek, voor Hofdijk pikant om het nieuw aroom, eindelijk zoetsappig begint te smaken. En toch is Perk niet vreemd gebleven aan de nawerking van een beweging, die geest van ieders geest geworden was. Zijn Mathildesonnetten lieten Kloos met wellust denken aan de ‘bedwelmend zoete mystiek’ van de middeleeuwen; en een bloed- en zielverwant van de dichter geloofde, op Allerzielen in de Brugse Onze Lieve Vrouwekerk geknield, zijn eigen stem in het Miserere te herkennen.Ga naar voetnoot(2) Maar deze indrukken zelf illustreren ook de onherroepelike omkeer van de gedachtewereld, want de middeleeuwse vroomheid was tot louter ogenblikkelike of zintuigelike aandoening vervluchtigd. Het gehalte van de romantiek, waarom het Thijm te doen was geweest, bleef achteloos liggen, wanneer de kleur en de geur er even afgestreken was. De levenslijnen van Thijm en Perk lopen dus zo ver mogelik uiteen, maar ze hebben elkaar trillend geraakt en 't is daarom een harde onrechtvaardigheid, dat de literatuurgeschiedenis, uitsluitend op de uitgaaf als dokument afgaande, het aandeel van de een in de groei van de ander vergeet.Ga naar voetnoot(3) Eerstens staat er bepaald vermeld, hoe Thijm de vroegste ontwikkeling van Perk volgde of misschien wel leidde, dat hij, tot verrassing van de jonge dichter, zijn sonnetten in 't jaar '80 aan de Academie voordroeg en het volgend jaar openlik voor hem partij getrokken heeft.Ga naar voetnoot(4) En verder is 't bitter wreed, dat Thijm 's miskenning in betrekking tot Perk juist een gevolg is van zijn biezondere belangstelling voor hem. Twee verschillende malen heeft Kloos immers bekend gemaakt, hoe Ds. Perk de hulp van Thijm wou inroepen voor een uitgaaf van Jacques' ge- | |
[pagina 505]
| |
dichten en hoe Vosmaer, alleen voor dat Roomse gevaar bang gemaakt, eindelik toestemde om zijn naam aan de onderneming te lenen. Kloos zelf noemt het beroep op Vosmaer's antipapisme een krijgslist, die ook werkelik nodig was voor zijn plan. Want Vosmaer erkende, enkel ‘zuchtende’ 't voorstel aangenomen te hebben, en gaf zich volledig bloot: ‘Nu is de boel tenminste uit minder gewenschte handen gered, dat is de hoofdzaak’.Ga naar voetnoot(1) Omdat dus Thijm de aangewezen inleider van de verzen bleek, daarom werd hij opzettelik uitgesloten en daarom heet hij nu onverschillig voor Perk! Deze pijnlike ironie van de geschiedenis schijnt wel het tragies Evangeliewoord te moeten vervullen: ‘Wie niet heeft, hem zal ook weggenomen worden wat hij heeft’. Maar het laatste woord in de historie houdt Goddank het recht, want recht is overvloedig gedaan in een afzonderlik boek, dat Kloos aan zijn vertrouweling Perk wijdde en dat misschien nog meer Thijm verheft dan Perk, die voor dit geslacht geen verheerliking meer nodig had. Een enkele uitspraak mag de betekenis van Thijm voor de toekomst samenvatten: ‘O, was Thijm maar niet Roomsch geweest, of liever, had hij niet zoo gevochten voor zijn geloof! het jongere geslacht had dan niet zoo behoeven te strijden, want indien dan Thijm 's dichtwerk, zooals in dat geval zeer stellig zou gebeurd zijn, reeds toen erkend ware geworden op zijn juiste waarde, had het publiek, in zijn gedachten, Perk 's jonge kunst kunnen vast-knoopen aan de oude, en de huldiging van het nieuwe door publiek en kritici zou veel spoediger tot stand gekomen zijn.’Ga naar voetnoot(2) |
|