| |
| |
| |
Flor Van Reeth
| |
| |
Spreekkamer
Flor Van Reeth
Drukkende Armoede
Flor Van Reeth
| |
| |
Het Angelus
Flor Van Reeth
| |
| |
Completen
Flor Van Reeth
Zonnige Gang
Flor Van Reeth
| |
| |
| |
Varia
Tentoonstelling Flor. Van Reeth. - Ter illustratie van het artikel van E.H.J. Baers over de tentoonstelling van Flor. Van Reeth, in ons laatste nummer, werden ons bereidwillig clichés in bruikleen gegeven door de Redactie van Averbode's Weekblad. De afdrukken zijn echter een paar weken zoek geraakt... met het gevolg dat we ze eerst in dit nummer kunnen geven.
Ook in ‘Opgang’ verscheen een geïllustreerd artikel van Karel van den Oever over het werk van Flor. Van Reeth.
* * *
Over Anatole France verscheen zoo pas het vierde ‘herinnerings-boek. Het eerste gaf M. Gsell in 1921, toen France nog leefde; het 2e is dat van M. Le Goff: ‘Anatole France à La Béchellerie, Propos et Souvenirs’; - het 3e is van J.J. Bronson: ‘Anatole France en pantoufles’. Beide laatsten werden - en niet malsch - onder handen genomen in ‘La revue des auteurs et des livres’ door Pater Hoornaert. - Dit vierde is van Nicolas Ségur en draagt voor titel: ‘Conversations avec Anatole France ou les mélancolies de l'intelligence’. De Fransche criticus René Johannet schrijft hier omtrent in Les Lettres: ‘J.J. Bronsson nous présentait un France gaillard, affirmatif, égoïste, plus sec que de l'amadou; Le Goff, un France énigmatique, heureux, déjà mamifié. M. Nicolas Ségur nous offre un France ‘génial’, planant avec tristesse au-dessus des hommes et si haut si haut, qu'il n'aperçoit plus en eux que des différences insignifiantes. Son livre se lit avec intérêt. Il achève de nous fixer. - C'est en le parcourant, en réfléchissant à tels ou tels passages, que l'on comprend pourquoi France n'a cessé, en vieillissant, de s'abêtir et de perdre son peu de naturel. Il vivait dans un milieu médiocre, hétéroclite, relativement peu instruit. On s'en aperçoit aux déchaînements de surprise ou d'enthousiasme que provoquent ses anecdotes, ses citations, la plupart du temps insipides ou rabattues. Il n'est pas permis d'abuser comme cela de la flatterie. Le fait que France se soit laisse aduler à ce point par des ‘minus habentes’ caractérisés ou des sortes d'illettrés, ne peut que m'ancrer dans la conclusion de mon ‘Anatole France est-il
un grand écrivain?’ (in welk laatste werk Johannet den vuilschrijver heel wat pluimen van den hoed afplukt.)
* * *
Marie Koenen. - Over deze begaafde kath, schrijfster schrijft F. Kertens in ‘Opgang’ het volgende:
‘Door haar allerinnigst geloof, haar kinderlijke, engelvrome devotie, is Marie Koenen verwant aan den Middeleeuwer. En van dat levende, bloeiende geloof, waaraan de twijfel volstrekt vreemd is van die allerzuiverste devotie straalt de kaarsenblanke glans uit over de honderden bladzijden, waarin ze vertelt haar heilige sproken en legenden, haar verhalen, over de stille dorpsche menschen van het Roomsche Limburgsche land, haar visies in het grijze verleden. Zij denkt en voelt met den sensus der Bruid Christi en telkens weer spreken haar spreken, schetsen en novellen van de Liefde en het offer-om-Godswil. Geest en gemoed worden onder het lezen dezer innige, plechtige, blanke sprokentaal vervuld van een zuiverheid als door de nabijheid van iets heiligs, en men
| |
| |
krijgt een grooten eerbied voor deze schrijfster, die waarlijk weet te doen leven de diepste geheimenissen van onzen godsdienst in zijn innerlijkste wezen: de Liefde.
Nooit raakt zij uitverteld over “het wondere menschenleven in Gods handen” en bij voorkeur wijdt zij haar innigste gepeinzen aan het stil concipiëeren van een verhaal, dat den groei eener ziel verbeeldt naar de kracht van een Iiefde-offer. Het zal niet moeilijk vallen deze lijn door haar gansche werk heen te volgen. Hoe dieper zich onze godsdienst aan haar openbaarde, hoe meer haar ziel opwaarts streeft naar het hart van God, hoe meer ze in ieder werk voldoen moet aan de dwingende behoefte den held van haar verhaal de eigen Godzoekende ziel in te blazen.
Ieder verhaal, groot of klein, is met naar binnen gekeerden blik geschreven. Met de handen als een afsluitende koepel om de oogen, schouwt ze in den tempel der eigen ziel, waarvan de teerste roerselen geregistreerd worden. Vandaar de nooit te miskennen toon en stemming harer verhalen, die zijn als van oude angelische fresco's of van het borduurwerk van kostelijke oude kasuifels. Zonder ook maar te durven denken, aan spottende geringschatting, zou ik willen constateeren, dat uit talrijke verhalen van Marie Koenen een handleiding tot een heiligenleven samen te stellen is. En vanzelf dringt zich de vraag op: Hoe is het verklaarbaar, dat Marie Koenen zich nog niet aan hagiographie gewijd heeft, waar haar talent zich zoo duidelijk in deze richting heeft geopenbaard?’
* * *
De vooraanstaande duitsche katholieke schrijfster Marie Herbert, schuilnaam van Therese Kellner, is vorige maand overleden. Vincent Cleerdin schreef over haar in de ‘Maasbode’, 7 April o.m. het volgende:
‘In de Duitsche letteren was Marie Herbert een figuur. Bijna een eenzame. Een school heeft zij niet gesticht; leerlingen slechts enkelen binnengeleid in het heiligdom der letteren. Zij arbeidde dapper en krachtig, zonder zich al te veel te bekommeren om welslagen of oordeel der critiek. Maar wel beleefde zij veel vreugde eraan, dat zij haar kring van lezers ruimer en ruimer worden zag, - niettegenstaande zij zich niet wenschte aan te passen aan andere inzichten betreffende den vorm en vooral niettegenstaande zij uit haar werk alles verwijderd hield wat een gevoelige ziel zou kunnen hinderen.
De behoefte aan schrijven en vertellen, aan dichten en zingen zat haar in het bloed.
Het stadje waar zij geboren werd (op 20 Juni 1859) en haar jeugd doorbracht, Melsungen in Hessen, zal zijn faam danken aan Marie Herbert, die (o.a. in “Idealisten”) het leven in zoo'n klein provincienest gevoelig wist te teekenen.
Zij schreef veel, - sommigen zeiden: te veel. Goed is 't immers nooit voor de menigte! Een schrijver is voor Jan Publiek altijd een luiaard of een overdrijver.
Herbert verdiepte zich in de geschiedenis, vooral van de Italiaansche renaissance.
Wat zij daarover geschreven heeft, stijgt dikwijls tot het visionnaire.
Haar stijl had dien stillen gedempten toon verkregen, dien ook onze Nederlandsche dichteres Marie Koenen rijk is: die waardige ingetogenheid, waarvan ik verwacht, dat zij meer zal worden gewaardeerd naarmate het lewaai om ons heen toeneemt’.
| |
| |
* * *
In ‘De Nieuwe Taalgids’ (afl. I 1925) schrijft Dr. W.H. Staverman, die promoveerde op het proefschrift ‘Robinson Crusoe in Nederland’, over Een Nederl. Bron van de Robinson Crusoe, waarmede bedoeld wordt de Beschrijvinge van het magtig Koninkrijk Krinke Kesmes door Hendrik Smeeks geschreven en in 1708 te Amsterdam uitgegeven. Deze Smeeks was scheepchirurg geweest op het oorlogsschip ‘Het Wapen van Essen’ en stierf in 1721 te Zwolle. Zijn boek (1708) verscheen vóór de Robinson Crusoe (1719) van Defoe. Maar de overeenkomst tusschen den Hollandschen en den Engelschen Robinson is zoo groot, dat men is gaan denken aan navolging. G.J. Hoogewerff wees in ‘Onze Eeuw’ 1909 erop, dat beide jongens o.a. zich een tak snijden ter verdediging, hun hut tegen een heuvel plaatsen, slapen in een hangmat, opteekenen wat ze beleven, een kasteel en een fort bouwen, een grooten arendachtigen vogel schieten, een wrak met proviand zien aandrijven, enz. Nu was er wel geen vertaling van de Nederl. Robinsonade aanwezig, maar Hoogewerff komt op zeer aannemelijke gronden tot de veronderstelling dat Defoe, die ons land blijkbaar kende, onze taal heeft verstaan. En hij beschouwt Smeeks als de feitelijke schepper van het Robinson-motief.
Het onderzoek is verder voortgezet door L'Honoré Nabar, en Leon Polak en Prof. te Winkel sloten zich aan bij Hoogewerff. In 1921 nam Lucius L. Hubbard de conclusie over en bracht nieuwe bewijzen in zijn boek Sjouke Gabbes. A dutch Source for Robinson Crusoe. Dr. Staverman heeft een afwijkende opvatting; hij meent dat de overeenkomsten grootendeels zijn te verklaren op natuurlijke wijze en vindt de bewijsgronden van Hoogewerff dat Defoe Nederlandsch zou hebben gekend niet overtuigend. Maar het komt ons voor dat de partij van Staverman niet sterk stoot. Zoo heel natuurlijk zijn die overeenkomsten niet en vervolgens moet Staverman zelf in een noot bij zijn artikel erkennen dat Defoe inderdaad Nederland heeft bezocht en de onderstelling dat hij onze taal heeft verstaan daardoor aannemelijker wordt.
* * *
De prijs van Amsterdam voor poezie. - De jury heeft uitspraak gedaan. De jury waarvan Dirk Coster deel uitmaakte, kende bij eenstemmigheid den eerste prijs toe aan M. Nyhoff's bundel: ‘Vormen’. Werden tevens bekroond een gedicht van onzen mederedacteur Marnix Gysen: ‘Mijn Vadertje’ en een van Albert Benard: ‘De Stad’.
* * *
Op het graf van Leon Bloy te Bourg-la-Reine, werd den 3n Mei een eenvoudig monument onthuld: een simpel steenen By-zantijnsch kruis met bronzen bas-relief van O.L. Vrouw van Salet. Het is een werk van Frédéric Brou.
* * *
Kritiek: Pater Friedrich Muckerman schreef in de laatste Gral-aflevering over kritiek, en geeft dezen goeden raad: De criticus leere bescheiden te zijn. Hij beelde zich ook niet in meer te beteekenen dan de dichter zelf. Want de literatuur wordt toch ten slotte door den scheppenden dichter gemaakt en niet door den kankerenden criticus.
| |
| |
* * *
L.J.M. Feber over dramatiek. - In een interview voor ‘De Gulden Winkel’, verklaarde onze redacteur Ing. L.J.M. Feber aan den heer G.H. Pannekoek, het antwoord op de vraag: Maar wat moeten dan, volgens u, de tooneelgezelschappen nu brengen?
‘Wij kunnen een repertoire formeeren op werk van vroeger, de abele spelen b.v. en de stukken, die gedeeltelijk nu worden geschreven. Vondel is m.i. weinig geschikt. Om iedereen te pakken moet het tooneel tot grondmotief hebben het vechten van den mensch om tot inzicht en geluk te komen. Dat is de mogelijkheid om aanraking te vinden met het goedwillend deel van het publiek. In de dramatische ontknooping moet gesuggereerd worden een oplossing van de verschillende levensproblemen gezocht (Peer Gynt, Brand). Maar hij en Strindberg - en dat lijkt mij het meest ontstellende in hun naturalistische drama's - laten je naar huis gaan met den eindindruk: waarom dat alles? Ethisch genomen moet de vernieuwing van de dramatiek in het suggereeren van een: dààrom, gelegen zijn.
Wat de quaestie van de lyriek in het drama betreft, ook bij Shakespeare heeft men lyriek, maar als daar de personen hun lyrieg beginnen uit te zingen, is dat heel iets anders dan bij Vondel. Shakespeare heeft de lyriek van anderen, van zijn dramatische personen weten te schrijven. Er zijn momenten in Vondel, dat de personen zich in die woorden moesten ontladen; maar gewoonlijk staat die lyriek, hoe mooi overigens, buiten de handeling en is zij alleen de lyriek van Vondel zelf.
Ik zou willen terugkeeren tot een spel, gebouwd op enkele personen met terzijdestelling van elke coup de théâtre, en trachten te suggereeren, maar vooral niet te betoogen, dat het leven van de handelende personen zich volstrekt als de verwezenlijking van een wereldplan. Men moet trachten, als het ware mystieke banden te suggereeren tusschen de menschen. Als voorbeelden zou ik willen wijzen op de Contes cruels van Villiers de l'Isle Adam, de verhalen van Edgar Allan Poe, enkele drama's van Maeterlinck, en m.i. ook de groote drama's van Shakespeare, Hamlet bijvoorbeeld. Daar voel ik de suggestie van een mystieken achtergrond ook in’.
* * *
Maurice Ravel 50 jaar. - De 50e verjaardag van Maurice Ravel herdacht de Maasbode, schreef naar aanleiding hiervan o.a. over Ravel's werk:
‘Zijn onberekenbaarheid zou haar oorsprong in zijn grenzeloos fantasme kunnen vinden, want niet de lyriek, noch de dramatiek, noch het geestelijke, noch het mystieke is eigen aan Ravel's psychische uitingen.
Er is fantasme: hevig en sterk, zwevend en dichterlijk, geestrijk en fijn, klaar en geordend, geconcentreerd en beheerscht; en alles wordt voortgestuwd door de motorische kracht van zijn genialiteit.
Alles klinkt in zijn werk met overtuiging van profetiën, alles heeft structuur-sterkte van bouw, alles gloeit als zonnebrand en alles is helder en doorzichtig als een kinderlach. Maar er is ook, in deze muziek iets spottends en sarcastisch als van een Grieksche
| |
| |
wijze, ook iets trotsch en hartstochtelijks als van een toréador en veel van het charmante, spiritueele en excentrieke van den Franschman-Parijzenaar’.
* * *
Louis Bouwmeester. - Nederlands grootste tooneelspeler is heengegaan, nadat hem door P. Boromeus de Ereene de laatste H. Sakramenten waren toegediend. Het is voor Nederland een nationale rouw. Alle bladen brachten den grooten doode roerend hulde.
Top Naeff schreef over hem in ‘De Groene Amsterdammer’ o.m.:
‘Laten we niet opzien tegen een gemeenplaats in deze dagen, waarin de volksverbeelding treurt om wat koninklijk uitstak. Aan de figuur van Louis Bouwmeester was niet alleen geen zweem van banaliteit, zijn persoonlijkheid maakte het gemeenzame bijzonder, het versletene nieuw, ze verhoogde alle waarden in haar eigen licht. In weerwil van de kolossale populariteit, waarin hij zich wel gevoelde, behield hij deze distinctie, die, zichzelf onderscheidend, ook hetgeen hem omringde en betrof boven den alledaagschen dag verhief in een sfeer van romantischen eerbied. Van den “grooten Louis” zal men nog jaren gewagen, zonder dat deze samenvoeging aan inhoud, beteekenis en glans verliest. Een grandioos Bohémien, doch hoe ver bleef hij in zijn avontuurlijk bestaan van den Cabotin! Zeevaarder had hij moeten worden, en zeevaarder is hij ook aan den wal geweest, de zee van het wisselvallige, onstuimige kunstenaarsleven weerspiegelde zich in zijn vasten, naar onbereikbare verten lichten blik...
Wanneer wij aan Bouwmeester terugdenken, zal het niet minder aan dien bevoorrechten mensch zijn, dan aan den begenadigden kunstenaar; ze waren in ons. aan onafhankelijke figuren arm land, een vrije, fiere eenheid, ontwassen aan de wetten der burgerlijke conventies, zichzelf onder alle omstandigheden, en zichzelf genoeg’.
* * *
Aug. Snieders herdacht. - De Kon. Vlaamsche Akademie heeft Aug. Snieders plechtig herdacht, bij monde van Gustaaf Seghers en Dr. J. Persyn.
In de N.R. Courant (2 Mei) schrijft Karel van de Woestijne over zijne eerste kennismaking met Aug. Snieders:
‘Het is in de Koninklijke Vlaamsche Academie, die hem op 23 April l.l. als haar oud-bestuurder huldigde, dat ik August Snieders voor het eerst zag, den dag, dat Prins Albrecht, thans Koning Albert der Belgen, een plechtig bezoek bracht aan deze instelling. Dat moet geweest zijn in de tweede helft van de jaren negentig. Als piep-jong dichter, was ik er uitgenoodigd, op te treden onder de feestcommissarissen. Ik had opdracht, de mantels te bergen van de hooge gasten, en ze naar hunne zitplaats te leiden. Behalve den kroonprins en zijn gevolg, kreeg ik aldus den bisschop van Gent en den gouverneur der provincie Oost-Vlaanderen te behandelen. Wat ik van dien dag als de hoogste eer blijf beschouwen is echter, dat ik het voorrecht kreeg, op de soutane van Guido Gezelle dezes decoraties te spelden. Ook hem zag ik dien dag voor het eerst. Het ontroerde mij diep, want ik
| |
| |
was toen ter tijde onder de weinigen, die, buiten West-Vlaanderen, den grooten dichter uit den grond van hun hart liefhadden.
August Snieders hij, gunde er mij een eersten blik op de drukke bezigheden van den journalist, en zoo heb ik dien belangrijken dag van hem wel iets geleerd. Terwijl de andere academieleden, in rok, witte das en al hunne eereteekenen op de borst, met ingetoomde statigheid wandelden, bogen en spraken, vertoonde hij eene bekommerde vinnigheid, die mij wel treffen moest. Zijne medeleden genoten het voorrecht, niets te moeten doen dan te luisteren naar de woorden van de feestredenaars. Hij, de tot werken gedoemde, zat op zijn hooge linkerknie nota's te nemen onder het commandeurslint dat op zijne borst bengelde. Toen op de woorden van den Kroonprins:
“Zij wilden wat was recht en wonnen, wat zij wilden”, de vergadering een einde nam, kon ieder aan zijne Koninklijke Hoogheid zijn hof gaan maken. Hem, Snieders, martelaar van den journalistieken plicht, zag ik naar het achtersalon van het prinselijke academiegebouw loopen om er gauw zijn verslag te gaan neerpennen voor het Antwerpsche Handelsblad, waar hij de hoofdredacteur van was. Ik benijdde hem toen die bezigheid; ik kan hem thans niet meer benijden’.
* * *
R. Von Krakik. - De katholieke Month tracht het leven en werk van den grooten katholieken Oostenrijkschen dichter en denker R. von Kralik in Engeland beter bekend te maken en schrijft o.m. in het Februarinummer van dit jaar:
This practical expression of his own religious idealism, which runs as a clear stream hrough all Kralik's work and writing, is the more remarkable considering his enormous literary productiveness, and the claims of the poetic temperament. An ardent Catholic in an age when few intellectuals pause to consider the claims of the Church, an optimist in an age when pessimism has become fashionable cult, a writer who persistently proclaims the existence of God-Given truth, and God-Given beauty, in a world that ignores both God's truth and His gifts, Kralik with his knights of the Grail presents a phenomenon worthy of interests to catholics every where.
* * *
Te Helsingfors by Söderström & Co, is verschenen ‘L'art religieux finlandais au moyen âge’. Choix de reproductions de monuments avec texte explicatif’.
Dit prachtwerk geeft ons een schitterend beeld van een kunst, die tot nu toe zoo goed als onbekend was buiten Finland. Verschillende vereenigingen, vennootschappen en particulieren hebben deze prachtuitgave gesteund.
|
|