litteratuur’. In enkele bladzijden een stevige synthese van de individueele tachtigers. Het ‘wordt vervolgd’ is hier een blijde belofte. Van dictie fel en sterk is het stukje ‘Zeiltocht’ van, Albert Kuyle, maar niet iedereen zal er aan hebben wat Albert Kuyle er aan heeft. Ik begrijp maar vagelijk wat bedoeld wordt Wat geen compliment beteekent voor ‘De Gemeenschap’ waaraan de gemeenschap wel te recht wat te hebben verlangt. Onder titel ‘De zwarte Muze’ heeft het Lou Lichtveld, iemand die blijkens het slot van 't stukje in Zuid-Amerika geboren is, tegen ‘die beschaafde melomanen die zwijmelen van Beethoven, metaphysiek worden van Mahler, driftig van Strauss, die in extase raken van Mengelberg en zich ergeren aan Strawinsky’; dit alles ter verdediging van de ‘alledagsmuziek’ van foxtrott en dergelijke. Verzen, waarvan een, ‘Stadsrand’, andermaal niet voor de gemeenschap begrijpelijk, plaatst Henk Kuitenbrouwer die dan verder den verzenbundel van B. Verhoeven, ‘De Pelgrim’ niet zoo goed vindt als Verhoevens litteraire essays.
In dit tijdschrift heeft dezelfde H.K. het niet onnuttig geoordeeld de lezers verkeerd in te lichten over D.W. en B. De moedwilligheid van het stukje is escident en het is zoo duidelijk geinspireerd door de valsche voorstelling van zekere Vlaamsche zijde, dat we er verder misprijzend zullen over zwijgen.
Een van ten onzent, de borgerhoutsche schepene J. Grietens zet het BEIAARD-concert van April in met een novelle die nog ‘vervolgd wordt’ over Sinte-Dimphna. Raak en los verhaal vol drama. Waarna Dr. L. Trieluls in een flinke, diepzinnige studie welke tegelijkertijd vlot en aangenaam leest, met Rousseau afrekent over diens staatsidee. Kees Mekel levert het laatste deel zijner Ahasverustrilogie en Gerard Brom het laatste deel zijner studie over Bosboom. Een historisch overzichtelijke bijdrage van L. Löb over de fransche leekenwetten, studie die om haar degelijkheid en aktualiteit al even goed eerste als laatste mocht geplaatst zijn, besluit dit interessante nummer.
Vooraf de gewone kortere besprekingen geeft BOEKZAAL eenige uitgebreidere recensies over onderwerpen als: boeddhistische kunst, javaansche legenden, drie literaten (Ronsard. Flaubert en France) Benedictijnsch monnikkenleven; en kronijkt de italiaansche hedendaagsche litteratuur. Na de korte vaststelling dat er geen verheugenis is om een hoogen bloei, twee rake typeeringen van d'Annunzio en Papini. De eerste te resumeeren is haast niet doenbaar; ieder wordt ze warm ter lezing aanbevolen. Wat Papini den laatsten tijd heeft uitgericht vernemen we hier. Hij gaf uit met Ginliatti een ‘dizionario dell Omo selvatrio’, boek dat reeds vergeten is en publiceerde in 1924 slechts twee introducties tot uitgaven van werk zijner vrienden.
Drie jongste hollandsche verzenbundels nl. de Sirke, van H. Bruning, Seinen van Albert Kuyle en Stroomversnellingen van Matthias Kemp worden door Wies Moens in ONZE JEUGD besproken.
Deze recensie is de eenige literaire brok in dit nummer aan te stippen. Merkwaardig heeten wij volgende passage uit de bespreking:
‘Een revolutionnaire houding alléén vermag nog niet het gebruik van het vrije-vers te verrechtvaardigen; men wil bij de dichter voelen: zin voor tucht, en de eerbied van de kunstenaar voor