Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 424]
| |
Het literair Wedervaren van Ruysbroeck in Frankrijk
| |
[pagina 425]
| |
een brief: ‘Epistola Jo. Gersoni ad fratrem Bartholomaeum Chartusiensem super tertia parte libri Joh. Rusbrochii de ornatu spirit. nupt’. Jan van Schoonhoven, die de vriend van Ruysbroeck geweest was, nam zijn verdediging op tegenover Gerson; maar deze liet zich niet overtuigen en antwoordde in 1408 met een tweeden brief ‘ad fratrem Bartholomaeum contra defensionem Joh. de Scoonhovii’. Dezelfde vertaling van Jordaens werd een honderdtal jaren later te Parijs gedrukt en uitgegeven door Lefèvre d'Etaples (1512). Maar het was vooral de groote vertaling van Surius, gevolgd door de levensbeschrijving door Pomerius die Ruysbroeck heel Europa befaamd maakte en waarop de eerste Fransche uitgave van het Sieraad der Geestelijke Bruiloft, zooals overigens al de uitgaven in moderne talen, teruggaat: ‘L'Ornement des Nopces spirituelles, composé par le divin docteur et très excellent contemplateur Jean Rusbroche. Traduict en François par un Religieux Chartreux de Paris. Avec la vie de l'autheur à la fin du livre. 1606. A Tolose, Par la Vefve de J. Colomiés et R. Colomiés, imprimeurs ordinaires du Roy. Avec privilège de sa majesté!’. Dat het werk in den smaak viel bewijst het feit dat in 1619 een tweede uitgave noodig geacht werd, en dat de beschouwingen van Ruysbroeck indruk maakten kan men afleiden uit het feit dat voor de tweede maal een hooggeplaatst geestelijk gezaghebber in Frankrijk den Groenendaalschen monnik dacht te moeten veroordeelen. Bossuet inderdaad opende opnieuw het debat dat met Gerson begonnen was en onderzocht beurtelings de geschriften van Ruysbroeck, Tauler en Suso. Tauler vond genade in zijn oogen, maar Ruysbroeck verwierp hij. (Bossuet: Instructions sur les états d'oraison. Paris 1697, Livre I.) Het kan van beteekenis zijn voor de studie der invloeden welke Descartes ondergaan heeft, bepaaldelijk in zijn: ‘Discours sur la méthode pour bien conduire sa raison’ dat, toen hij in 1628 naar Holland uitweek, ook eenigen tijd verbleef te Deventer waar hij kon in aanraking komen met den geest van Ruysbroeck die daar levend gehouden werd door de volgelingen van Geert Groote. Alsof het verdict van Bossuet hem noodlottig geweest ware hoort men van Ruysbroeck gedurende anderhalve eeuw niet meer spreken, tot hij plotseling, in de Latijnsche vertaling van Surius, opnieuw ontdekt | |
[pagina 426]
| |
werd door iemand die in hem op zeven honderd jaren afstand een geestverwante herkende en stoutweg bestond te verklaren dat ‘si l'on considère l'ordre des génies, l'inculte Rusbroek comme théologien, partant comme philosophe et comme poète, surpasse Bossuet, autant que Dante, par exemple, surpasse Boileau’. Die iemand was Ernest Hello die met zijn OEuvres choisies de Rusbrock l'Admirable en andere werken, een der voorloopers werd van de katholiek-mystieke richting in het symbolisme en meteen den naam van Ruysbroeck in de mode bracht. Dat was nu het onverwachte en ironisch-stemmende geval: de nederige man die uit het gewoel van Brussel gevlucht was naar de eenzaamheid van het Zoniënbosch om er te leven in de beschouwing van God, wordt in de tweede helft der 19e eeuw een van degenen bij wie het Fransche symbolisme zweert en wiens naam de symbolisten op hun luidruchtig klapperende banieren schrijven. Een machtigen stoot daartoe gaf M. Maeterlinck die in 1891 zijn ‘Ornement des Noces mystiques’ uitgaf, een min of meer geslaagde vertaling, maar in allen gevalle de eerste die uitging van het Middelnederlandsch origineel. Wie voortaan over de symbolistische letterkundige strooming schreef, moest er den naam van Ruysbroeck bij te pas brengen, al had hij natuurlijk nooit een woord van onzen mysticus gelezen. In zijn studie over de jonge letterkunde op het einde der 19 eeuw, getiteld ‘Les Jeunes’, wijdt R. Doumic een uitgebreid hoofdstuk aan wie hij noemt: Les décadents du Christianisme: J.K. Huysmans, ‘Le grand service que rend M. Huysmans à ses lecteurs, zegt M. Doumic, c'est de mettre à leur portée des auteurs généralement peu connus du public frivole... Il a étudié surtout Ruysbroeck l'Admirable, qu'a traduit Hello et que Maeterlinck a obscurci...’ De bewondering die Huysmans koesterde voor Ruysbroeck deed trouwens in niets onder voor die van Hello, met dewelke zij een verrassende overeenkomst vertoont. Aan den publicist Huret die een reeks interviews ging afnemen bij de meest vooraanstaande letterkundigen van het einde der 19e eeuw, verklaarde hij: ‘Il y a dans ce siècle-ci un certain Hello qui est tout de même un peu plus fort qu'eux tous; et quand vous êtes arrivé, j'en lisais un autre, un mystique flamand du 13e siècle, le dénommé Ruysbrock, que Maeterlinck vient de traduire et de préfacer d'une façon superbe... | |
[pagina 427]
| |
Eh bien, vraiment, vous savez, il y a plus de science et de compréhension du coeur humain dans une page de celui-là que dans tous les Stendhal, tous les Bourget et tous les Barrés du monde!’ (Huret. Enquête sur l'Evolution littéraire. Paris, p. 183.) In hetzelfde werk laat Remy de Gourmont zich uit als volgt: ‘Je pourrais m'aventurer à dire que la littérature prochaine sera mystique. Un catholicisme, un peu spécial, mais pas hérétique, régnera demain, - pour combien de temps? - sur l'art tout entier. M. Maeterlinck vient de traduire Ruysbroeck; d'autres travaux préparatoires vont émerger...’ (Ibid. p. 141.) Men zou ongelijk hebben moest men, afgaande op al het voorgaande, het besluit trekken dat de invloed van Ruysbroeck op de Fransche symbolisten tot een vaststaande werkelijkheid behoort; zelfs Maeterlinck die hem het meest van dichtbij gelezen heeft, vertoont slechts geringe sporen van zijn inwerking. 't Was meest uit snobisme dat er met dien vreemdklinkenden naam geschermd werd door estheten bij wie de regel gold: hoe vreemder en hoe onbegrijpelijker, hoe liever. Een andere uiting van dit snobisme vinden wij in de Revue Blanche (15 février 1896) die de volgende bijdrage gaf: ‘La Vie de Ruysbroeck l'Admirable, traduite pour la première fois du flamand en français par M. Lucien de Busscher’. Deze barnum-achtige ondertitel bevatte trouwens een dubbele dwaling: de lezers van de Revue Blanche kregen hier een vertaling van de Latijnsche biographie door Pomerius, die bovendien reeds een eerste maal in het Fransch vertaald was aan het slot van de uitgave der Ornement des Nopces spirituelles te Toulouse in 1606.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 428]
| |
Maar het symbolisme bloeide uit en men weet tot welk kinderachtig occultisme een zijner onderstromingen, het mysticisme, zijn voornaamsten vertegenwoordiger, Maeterlinck, gevoerd heeft. En men kon vermoeden dat tevens de naam van den Groenendaelschen monnik opnieuw in den vergeethoek zou geraken. Maar de wegen der gedachte zijn wonderbaar, en te midden van een literatuur die in al haar anarchistische onzekerheden, toch een streven verraadt naar moreel houvast en levensenergie, duikt zijn naam opnieuw op als een bewijs hoe groot zijn aantrekkingskracht blijft op den modernen mensch. De grijze eenzame van Groenendael nog steeds een gids voor de arme menschheid der 20e eeuw! Hoe komt het dat na een tijdperk van ruw materialisme, wanneer de tijden ernstig blijken en de meesten onder ons zich beangstigd afvragen waar de richtlijnen te vinden zijn zonder dewelke het leven failliet gaat, dat de besten het verleden ingluren om er een viaticum voor de toekomst te vinden en opnieuw zich gesterkt voelen door de leer van Johannes Ruysbroeck? Wat is er in zijn werk dat voor alle tijden en voor alle menschen geldt, wat is het bestendig levende in dit product der 14e eeuw dat ons, armen, die niets of bijna niets meer bezitten aan geestelijke waarden, opnieuw rijk maakt? Het antwoord geeft Ruysbroeck zelf, waar hij zegt in de volle zekerheid van zijn weten: ‘het oneindige, het volmaakte is het brood onzer zielen’; en omdat hij, de eenvoudige, ons, indien we maar willen tot hem gaan, een uitzicht geeft op dat oneindige, wordt hij een troost en een sterkte in deze oogenblikken dat een mechanische beschaving de gedachte negeert en den naam van God en de ziel op ons levensboek zou willen doorhalen. Om ons daaraan te herinneren is ontstaan het prachtwerk: ‘Ruysbroeck l' Admirable, par A. Wautier d' Aygalliers’ (1923, Perrin, Paris). Ik moet bekennen dat ik het eerste oogenblik erg wantrouwig neerzat tegenover dat lijvige in 8o-deel met zijn 450 bladzijden compacten druk, vooral daar ik pas dat malle boekje van Prof. Dr. E. Lehmann gelezen had over ‘Mystik in Heidentum und Christentum’, die heel de katholieke mystiek van de middeleeuwen en van later tijd als een pathologisch grapje beschouwt, waarbij hij ook Huysbroeck (sic) laat mee figureeren. Maar weldra bleek geen vergelijking mogelijk: hoe ver de Duitsche professor zich beneden zijn taak toonde, met | |
[pagina 429]
| |
des te meer meesterschap behandelt Wautier d'Augalliers zijn onderwerp. En eerst deze verbijsterende vaststelling: deze Parijzer pasteur heeft Ruysbroeck in den oorspronkelijken tekst gelezen, in dat Middelnederlandsch waarvan Maeterlinck getuigde dat het hem meer dan eens in 't zweet gebracht had. En niet alleen gelezen heeft hij hem, maar ook door en door begrepen, hij oefent er kritiek op uit, hij vergelijkt de taal, als werktuig tot uitdrukking der wijsgeerige ontwikkelingen met het Latijn, hij geeft er soms vrij lange uittreksels van. Bovendien kent hij de gansche Ruysbroeck-literatuur op zijn duimpje, van den Prologhe van Geeraert Naghel af tot en met het werk van Van Oosterloo, de opzoekingen van W. De Vreese en van P. Van Mierlo toe. Vooral dezen laatste brengt hij hulde om zijn waardevolle bijdragen tot de betere kennis van den grooten Mystieker. Heel het eerste deel van Wautier's studie is trouwens voorbeeldig om zijn nauwkeurige wetenschappelijke documentatie. Na een algemeene inleiding behandelt hij de kritische studie der bronnen en laat daarbij geene inlichting onverlet om tot een definitieve samenvatting te komen van wat tot nog toe als vaststaand mag beschouwd worden. Zoo b.v. verklaart de schrijver zich volkomen t' akkoord met P. Van Mierlo betreffende de niet-echtheid van Het Boek der XII Deugden. De gewetensvolle nauwgezetheid waarmede hier alles onderzocht wordt: de chronologische volgorde der werken, de taal van Ruysbroeck, de filiatie der handschriften, de Latijnsche vita's van Pomerius en Surius en andere tot hetzelfde tijdvak behoorende documenten, als b.v. de geschriften van Geert Groote, van Geeraert Naghel, van Thomas à Kempis, van Jan Busch, van Pieter Impens, e.a. maken dit deel tot het onmisbaar vade-mecum van al wie voortaan een overzicht wil hebben over de oudere Ruysbroeck-documentatie. Reeds deze opsomming van slechts enkele der onderverdeelingen bewijst met welken ernst de schrijver zijn taak opgevat heeft. Dit blijkt dan nog verder waar hij het maatschappelijk en godsdienstig milieu schildert waarin Ruysbroeck opgroeide. Met forsch gepenseelde trekken schetst hij de veertiend'eeuwsche toestanden in de Nederlanden: heftig bewogen tijden waarin het ontwaakte standengevoel aanleiding geeft tot bloedige worstelingen, terwijl bedorvenheid en bandeloosheid der zeden een vaag | |
[pagina 430]
| |
maar onweerstaanbaar verlangen bij de besten der massa wakker roept naar een opbeuren der menschelijke ziel. 't Is het tijdperk der groote mystiek, maar ook der afwijkingen der godsvrucht, der uitspattingen der lollaerds, der geeselaars en der dansers. Dat het temperament van den veertiend'eeuwschen Vlaming ruw en zinnelijk was, blijkt helaas, maar al te zeer uit de literatuur, en al wat Wautier d'Aygalliers dienaangaande vooruitzet staaft hij zorgvuldig door citaten. Het komt me echter voor dat hij zijn tafereel te somber kleurt en dat hij niet genoeg rekening houdt met de psychologische waarheid welke Kalff in de schildering der zeden in de 15e eeuw (in zijn West-Europeesche Letterkunde) tot heel wat meer voorzichtigheid stemde: namelijk dat, in alle eeuwen de auteurs zich bij voorkeur aangetrokken voelen door de beschrijving van het zedelijk minder mooie, terwijl de gewone bescheiden deugden slechts bij uitzondering de eer der literatuur genieten. De schrijver had maar even terug te denken aan de moderne letterkunde van zijn eigen land. Nooit zou men uit den modernen Franschen roman kunnen afleiden dat in Frankrijk het familieleven nog steeds de sterkste steunpilaar van de maatschappij is. Daarom ware, dunkt me, iets meer omzichtigheid geboden bij het raadplegen van Jan Boendale, Jan de Weert en anderen. Maar Wautier d'Aygalliers heeft zich niet alleen met een eerbied inboezemende eruditie gewapend, hij is ook zijn onderwerp met liefde genaderd, en de bladzijden waar hij de persoonlijkheid van Ruysbroeck voor ons uit de Latijnsche vita's doet oprijzen, behooren tot de mooiste van het werk. Er geurt een frischheid doorheen die ons de lucht suggereert van het eeuwenoude Zoniënwoud dat vroeger het dorpje Ruysbroeck bijna geheel omsloot. Het zijn ontroerde bladzijden waaruit een teere vereering straalt voor den stillen knaap die, in plaats van deel te nemen aan de drukke spelen zijner makkers, onder de beukengewelven zijn lust tot droomen ging uitvieren, en die later als kapelaan te Brussel zich vervreemd voelde midden het beroerde stadsleven waar de schoone ketterin Bloemardinne de gemoederen opzweepte. Voor den gewonen lezer zijn dit wel de aantrekkelijkste passages waar de schrijver met een merkwaardige kennis der menschenziel, de inwendige krisis van Ruysbroeck nagaat, en aantoont hoe uit deze krisis het voornemen geboren wordt zich terug | |
[pagina 431]
| |
te trekken in het Zoniënwoud. Zoo worden we een tweede maal in de natuur geleid, ditmaal in dat gedeelte van het bosch dat er het hartje mag van heeten en waar een reeks stille vijvers de wuivende kruinen weerspiegelen: te Groenendael. Wij zijn er getuige van hoe de eerste gebouwen der latere abdij opgetrokken werden, hoe Ruysbroeck te midden van zijn nederige bezigheden, waarbij hij zelfs niet weigerde den kruiwagen met mest te voeren, tijd en gelegenheid vond om onder zijn lievelingsboom, de linde, zijn mystische gedachten op een wassen tafeltje neer te griffen, terwijl rondom hem de nijvere broeders, wier aantal gedurig vermeerderde, zorgden voor de lichaamlijke en geestelijke nooden der kloosterbevolking. Wij maken er kennis met den goeden kok, Jan van Leeuwen, met Jan Stevens, met Jan van Schoonhoven, met al degenen die, aangetrokken door de groeiende faam van den meester, de pelgrimagie naar Groenendael ondernamen, met hen die van Parijs of van over den Rijn kwamen, met Geert Groote, die soms langeren tijd te Groenendael kwam doorbrengen om later de traditie van Ruysbroeck naar beste vermogen in de gemeenschap te Deventer voort te zetten. Het derde deel, het omvangrijkste en ook het belangrijkste, raakt de kern zelf van het onderwerp: de philosophische bronnen van Ruysbroeck. Voor wie weet welk een onontwarbaar kluwen de wijsgeerige stroomingen op het einde der middeleeuwen uitmaken, is het duidelijk welk een reuzentaak Wautier d'Aygalliers hier op zich geladen heeft. Ter nauwernoud kon men vóór hem wijzen op eenige ontledingen van Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft; voor het overige moest hij enkel op eigen krachten steunen. En eerst en vooral moest hij uit het elftal werken van den mysticus, waar de elementen zijner leer schijnbaar ordeloos in dooreen liggen, een geordend stelsel opbouwen. En dan pas kon hij zijn eigenlijke taak beginnen: het stelselmatig onderzoek, het ontwarren, het geduldig uit elkaar strengelen van het kluwen. Eerst heeft men de scholastiek: den invloed van Albertus Magnus, van Thomas van Aquinen en van Bonaventura, van Bernardus en van de mystische strooming die van dezen laatste uitging; daarnaast den invloed van de school van de beide Saint-Victor's. Vervolgens wordt onderzocht de tweede groote invloed die bij Ruysbroeck met de scholastiek samenvloeit: het neoplatonisme. De mys- | |
[pagina 432]
| |
tieke draad wordt gevolgd van bij de verre Indiërs, over Plotinus die voor het eerst de leer in een vasten vorm goot; daarna splitst hij en gaat eenerzijds langs Augustinus en bereikt aldus den Groenendaelschen monnik, terwijl hij anderzijds langs Dyonisius den Areopagiet en Scot Origenes terug bovenduikt, maar vervormd en ontaard, in de pantheïstische sekten der Amalrici, der Broeders van den Vrijen Geest, welke Ruysbroeck in volle rechtzinnigheid bekampt overal waar hij ze aantreft. In een meesterlijke synthesis wordt dan het eigenlijke besluit getrokken: welk is de beteekenis en de oorspronkelijkheid van Ruysbroeck? Ruysbroeck is gekomen op het uur dat hij noodig was. Te midden van de zedelijke inzinking der 14e eeuw voelde de wereld zich als opgeheven, gedrongen tot God. Er was een behoefte aan een uiting voor die verzuchting. Terwijl langs den eenen kant de scholastiek niet meer de noodige frischheid bezat om dien dorst te laven, en langs een anderen kant het neoplatonisme de gemoederen dreigde mee te sleepen naar een gevaarlijk pantheïsme, heeft Ruysbroeck op een geniale wijze beide verzoend door een reeks voorzichtige doseeringen, terwijl hij zich door zijn practische moraal beveiligde tegen het quietisme. De laatste paragraaf van het werk van Wautier d'Aygalliers voldoet me minder. Hij overschrijdt, al te zeer het raam van deze reeds zoo dicht gevulde studie. De schrijver heeft zelf gevoeld dat het onderzoek van den invloed door Ruysbroeck uitgeoefend, moest hij het eenigszins uitbreiden, hem te ver zou leiden. Hij heeft zich dan ook tot algemeene gedachten bepaald, waar de helderheid der uiteenzetting waaraan hij ons in de vorige deelen gewoon gemaakt had, eenigszins te loor gaat en waar wij op herhalingen stooten van wat mij reeds vroeger gelezen hebben. Dit vermindert echter in niets de bijzonder groote waarde van het werk. Weliswaar, en 't is onvermijdelijk, geldt hier voor sommige kleinigheden het ‘Quandoque bonus dormitat...’. Zoo begrijp ik b.v. niet waarom de ‘Pfaffengasse’ vertaald wordt door ‘sentier des papes’ terwijl de term ‘chemin des clercs’ voor de hand lag; hooftmutse (bl. 232, n. 3) is geen Duitsch, maar wel Middelnederlandsch, terwijl bedelen (bl. 138, n. 2) niet samenhangt met beggen(?) maar met bidden. Het is me ook niet duidelijk waarom de naam van den | |
[pagina 433]
| |
goeden broeder kok Jan van Leeuwen vertaald wordt door Jean de Louvain. Maar dat alles neemt niets weg van het verblijdende feit dat een geleerde, die tevens een dichter en een edel mensch is, Ruysbroeck een monument opgericht heeft waarop de nederige monnik sedert lang recht had. Hij is in allen gevalle schitterend gewroken op Jonckbloet die hem in zijn zesdeelige geschiedenis der letterkunde, amper één bladzijde waard achtte. Al wie het Nederlandsch, hier en benoorden Moerdijk, als moedertaal gebruikt, moet den heer Wautier d'Aygalliers dankbaar zijn. |
|