Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 403]
| |
Onze Schoone ParkenGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 404]
| |
Zonder de grandiose opening op hemel, eindeloos weiland en verre boomgroepen die wij van op den Scheldeoever kunnen genieten en het dagelijksche wonder van zonsondergang dat wij daar kunnen zien gebeuren, zou deze stad, zooals zij vroeger was, op gebied van natuurschoon een doodsche stad kunnen genoemd worden. Datzelfde kan nagenoeg van alle steden gezegd worden die in de middeleeuwen hun bepaald aanschijn kregen. De maatschappij was toen zoo goed geordend, de menschen vonden zoo hunne volle bevrediging in de sociale toestanden waaronder zij leefden dat er geen nood gevoeld werd om zich af te zonderen of op te frisschen in de natuur. Geen enkele klassieke of wel geordende beschaving heeft liefde voor natuurschoon bevorderd. Griekenland en Rome hebben haar niet gekend. De XIIIe eeuw in Frankrijk, de XVe eeuw bij ons zijn er onverschillig voor gebleven, de XVIe eeuw in Italië met Michel-Angelo en Raphael heeft ze totaal miskend. Het rustige leven, de kalme dagelijksche bedrijvigheid der menschen had nog niet die neurasthenische overspanning in de wereld gebracht die wij, bewoners van wereldsteden, met het wild gejaag van elken dag, hebben leeren kennen. De tuinen en parken die in die oude tijden werden aangelegd waren het werk van rijke nietsdoeners die groote ruimten van stilte en rust rond zich moesten scheppen omdat de ledigheid en de weelde hen beletten die rust in zich zelf te vinden. Zoo ontstonden de koninklijke tuinen des Tuileries in het hart van Parijs met hunne eindelooze perspektieven, zoo ontstonden de sombere en bittere tuinen van Florence en van Rome, de weelderige van Grenada en Sevilla, zoo ontstonden ook de oude parken die wij, ver in den omtrek dezer stad, kunnen bewonderen en voor wier behoud thans met alle kracht geijverd wordt. Het is slechts bij den aanleg der nieuwe stad, buiten den ring der oude Spaansche vesten, dat er aan boomen en open ruimten gedacht is geworden. Zoo kregen wij onze lanen die als een boog van frisch groen thans van de Noord- tot de Zuid-zijde der Stad gespannen staan. Zoo kregen wij in het Park en de Warande, de ‘geuzenhofkens’, de lanen die er henen leiden, al te kleine oasissen van groen en van boomen in de steeds toenemende uitbreiding der Groot-Stad. | |
[pagina 405]
| |
Al te klein zeg ik, want ons leven geraakt van langs om meer opgedrongen in die monsterachtige uitbreiding der groote steden die de vroeger verre buitengemeenten als het ware opslokken met wat er nog was aan ruimten van velden en bosschen tusschen hare vesten en de nieuw-ingelijfde plaatsen. De huizen worden steeds hooger en hooger gebouwd. De menschen leven niet meer onder het aarts-vaderlijke dak maar in de kleine cellen zonder lucht van de reusachtige menschennesten die de appartement-bouwen geworden zijn. Het mag nog een geluk heeten wanneer wij ergens van uit een raam een klein segment van den hemel te zien krijgen, en de mensch die van nature nood heeft aan ruimte en verre horizonten moet zich met dat weinige tevreden stellen. Hij is als de zwemmer die de rivier of de zee moet derven en zich vergenoegen met het water van een badkuip. Wanneer de stedeling zich op straat begeeft dan is 't om aan die engheid, om aan die opgeslotenheid te ontsnappen, om zijn oogen weer eens te kunnen verlustigen aan ruimte van hemel die hij, jammer genoeg, nog slechts met deeltjes te zien krijgt. De fabrieken, die ook met den dag toenemen in een groote stad en in de nabijheid eener wereldhaven, verpesten er de lucht. Ontzaglijke zwarte rookwolken als van groote branden gaan uit de schoorsteenpijpen op en worden door den wind over de huizen geslagen en het roet en de kolen vallen tot in onze enge kamers. De verdeeldheid die in een groote Stad onder de menschen heerscht op godsdienstig en politiek gebied en elken morgen nog aangehitst wordt door de razend tegenover elkaar schrijvende en strijdende dagbladen: de naijver, de bedilzucht van menschen die te dicht op elkaar gedrongen leven, die door de noodwendigheden van den tijd tot een ongehoorde mededinging op handels- en nijverheidsgebied gedwongen worden brengen die zenuwachtige overwerking mede die lichaam en ziel verwoesten. Om van die noodlottige beheksing der Groot-stad verlost te geraken, om aan onze overwerkte hersens en onze vermoeide gestellen wat opluchting te geven, om aan de dagelijksche zorgen en bekommernissen te ontkomen zoeken wij stadsmenschen in kinemaen schouwburgzaal een afleiding voor ons overprikkeld gemoed. Hier geraken wij een oogenblik verlost van onze dagelijksche misères; wij krijgen er den bedrie- | |
[pagina 406]
| |
gelijken indruk van een ruimer en schooner leven waar onze gepijnigde gekwetste naturen, weer een oogenblik gaaf worden en ons teruggedrongen gekneusd gevoel weer den kortstondigen waan kent van zich te ontplooien en te bloesemen. Doch kinema en schouwburg en de mooiste muziek van Beethoven, Bach of Wagner, met alles wat ons baarbij voor een korte stonde aan een droomwereld wordt voorgespiegeld, zijn slechts lapmiddels tegen de pijn onzer straks weer door het leven gemartelde zielen. De natuur alleen kan ons verlossen van den doem der steden. Zij is het klooster voor het afgesloofde en ontgoochelde menschenwrak, zij is het vrede-oord waar het rusteloos hart weer tot inkeer kan komen, waar de geest zich zuivert en, vrij weer en bandeloos, zijn opvlucht kan nemen. Dat voelen, niet altijd zoo bewust, de meeste menschen. Doch daardoor hebben zij nog geen blijk van liefde voor de natuur gegeven. Zij is voor hen slechts de gelukkige tegenstelling met het dagelijksche uitzicht der onveranderbare stad. De doorsnee-stedeling bemint eigenlijk de natuur niet. Hetgeen hij zoekt rond de stad is den buiten. Zijn genoegen bestaat in zuivere scherpe lucht, in stilte, niet al te groot nochtans want zij gaat op hem wegen, in uitgestrektheid en vergezichten. De natuur is voor hem een boek waar hij geboeid een oogenblik de kleurige illustraties van bewondert maar den wonderen tekst niet eens poogt van te ontcijferen. Hij weet niet dat een oude boom een overgelijkbaar monument van schoonheid is geworden, hij ziet niet de sierlijkheid van blaren en kruiden, hij heeft geen oog voor het donker en het licht dat door een bosch kan spelen, hij voelt niet de melancholie van een bewolkten hemel, van het slapende geheimzinnige water van vijver of beek, van droomerige en dampende avondlanden. Na een paar uur wandelen heeft hij genoeg van de stilte, van het groen en de droomerigheid, hij moet weer terug in de stad en tusschen het gewoel van menschen onder den lichtschijn van caféterrassen of bioscopen, hij moet weer 't geluid hooren van strijkjes, het gebel van trams en de clacksons van autos. Het is omdat de mensch nog niet het intieme leven van een landschap kent dat hij er zoo roekeloos mee te werk gaat. Dat intieme leven ligt in de trilling van | |
[pagina 407]
| |
de blaren en de twijgen die buigen en deinen op den wind, in het wiegelen van een takje waar een late vogel op rusten ging, in het opengaan van een bloemenkelk, in de plotselinge en geheimzinnige wasdom van een paddestoel, in den regen van zaden en blaren die in den herfst over de aarde liggen gestrooid, in de maagdelijke blankheid die de winter over alle dingen spreidt. Wanneer de mensch meer tot die intieme schoonheden van de natuur weet door te dringen, dan ontdekt hij pas hoe zij in hare eindelooze verscheidenheid de spiegel is van zijn eigen innerlijk gemoedsleven, hoe hij er overal iets van de eigen stemming kan terug vinden. Dan worden de boomen en het gras zijn vrienden, dan voelt hij zich in hun gezelschap opgenomen en veilig beschermd tegen al wat hem nog zou wagen te storen of zeer te doen. En dat bekoorlijke ingenomen worden van den mensch door de natuur geschiedt op de meest zachte en teedere wijze. De natuur is nooit opdringerig, zij gebruikt geen geweld, zij doet geen inbreuk op onze zelfstandigheid. De mensch blijft vrij, maar de zorgen vallen van hem af als een boetekleed of een gevangenispak. Wanneer hij genoeg heeft van het gedaver der zon dan is daar de koele schaduw die lokt uit het woud en wanneer de duisternis begint te wegen dan is daar weer het meer van licht en de oneindigheid van den hemelkoepel. Op zijn gangen en wegen door bosch en laan vindt hij telkens en als bij verrassing een plek om ver uit te kijken over weiden, beemden en velden. Zijn gedachten kunnen uitzetten op breeden vleugelslag. En wanneer de stilte en de eenzaamheid den wandelaar zou gaan beangstigen, wanneer hij weer een vriendelijk geluid verlangt, dan is daar de verre roep van de koekoek in de bosschen, het gemurmel van een beek of 't gesprinkel van de parkfontein. Het aardsche paradijs waar de bijbel van verhaalt is nog niet van onze planeet verdwenen. Het bestaat nog steeds voor de menschen die het weten te ontdekken. Het kan slechts vernield en uitgeroeid worden door de menschen zelf. De mensch blijft ook nog steeds, door heel zijn wezen bestemd om er te wonen. Er wordt verhaald dat het paradijs vol bloemen stond. Groeien de bloemen niet overal waar wij ze met rust weten te laten, zelfs boven de puinen die barbaren nalieten op hunnen tocht? Het paradijs was vol schaduw en vruchten allerhande. Kunnen wij de aarde niet | |
[pagina 408]
| |
tot een boomgaard maken als wij maar willen? Het paradijs was vol vrede en de dieren waren den mensch dienstbaar. Zou het anders zijn ook thans indien de ontzaglijke broedermoord van oorlogen werd afgeschaft en wij niet langer meer van weiland en beemd nog slagvelden maakten? In de Genesis staat ook geschreven dat God een tuin gaf aan de eerste menschen om hem te bezorgen en te bewaren. En Ruskin op de hem eigen paradoxale wijze heeft er uit afgeleid dat de mensch voor niets anders op aarde is gesteld dan om bloemen en boomen te verzorgen. Zonder het tot die uiterste consequentie te drijven mogen wij toch indachtig wezen dat niet alleen de dieren met zachtheid moeten behandeld worden, maar dat wij ook de boomen moeten eerbiedigen en het uitzicht van ons land niet roekeloos mogen schenden. Er is reeds veel verandering ten goede in deze richting gekomen. In alle landen bestaat heden die trek naar de natuur. In Engeland is hij sinds lang algemeen geworden en heeft er voor gevolg gehad de steeds toenemende villabouw in de voorsteden. Wij ook wij beginnen rond de stad onze tuinwijken aan te leggen. Dat brengt reeds een eerste verbetering in onze bestaansgewoonten. De diners, de concerten, de schouwburgen moeten worden prijs gegeven, maar het leven wordt er des te beter om. De kamermuziek aan huis ontroert ons dieper dikwijls dan een concert of een opera. Het stadsleven is een leven buitenshuis, in cafés, dancings en bioscopen; het landleven is een leven binnenshuis en de familiegeest wordt er door versterkt. In de plaats van den lust dien wij vonden in de gedurige afwisseling, scheppen wij behagen in het onveranderbare bezit, in de levensvreugd aan eigen haard genoten en die elke persoonlijkheid het best tot rijpheid kan doen komen. Door het gemak van de verkeersmiddelen is het buitenleven, dat vroeger slechts door de rijken op vorstelijke landgoederen kon worden genoten in het bereik gekomen van eenieder. Die villa-bouw nochtans wordt op zijn beurt een bedreiging voor de ongerepte natuur die wij zoo noodig hebben als brood. De geest van na-aperij leeft nog te zeer onder de menschen. De praalzucht en de aanstellerigheid doet op een belachelijke manier den kasteelbouw toepassen | |
[pagina 409]
| |
op het eenvoudige landhuis. Het gevolg daarvan zijn de torentjes, de balcons, de balustraden, en alle soort vreemd materiaal, die aan villa's worden verwerkt. Dat heet men dan in stijlen bouwen. En met de hoven is het al niet veel beter gesteld: een bescheiden tuintje van een paar duizend meters wordt in berg en dal en kronkelwegen aangelegd, met rotsjes hier en daar en een cementbak die een vijver moet verbeelden. Konijnen, honden, herten en kabouters in steen moeten het romantische van het geheel nog verhoogen. Doch het ergste is nog wel dat die smakelooze villabouw de oude parken, landgoederen en bosschen langzaam nadert en omsingelt en dreigt te vernielen. Het wordt een zedelijke en maatschappelijke noodzaak die parken te redden en te behouden. De geleidelijke ontwikkeling van Antwerpen buiten hare vestingen kan ons gemakkelijk doen voorzien dat, over 50 jaar, alle de buitengemeenten in die ontwikkeling zullen worden opgenomen en versmolten, zooals nu reeds de voorsteden Berchem en Borgerhout en de buitengemeenten van Merxem, Oude-God, Wilryck, feitelijk in de wegenis der grootstad zijn ingelijfd. Indien er niet gewaakt wordt dan wordt heel die onmiddellijke omgeving der stad een woestenij van steen of een verzameling van onoogelijke landhuisjes en belachelijke tuintjes. Was men niet reeds begonnen de prachtige beuken, eiken en het schaarhout van het Pulhof te Berchem te kappen? Is het Jezuietenhof nog niet steeds bedreigd met vernieling? Worden nog niet aanhoudend oude boomen in de onmiddellijke nabijheid der stad langs de wegen geveld? Een eerste reddingswerk werd reeds volbracht door den aankoop van het Rivierenhof, maar verder daarbuiten liggen de heerlijke landgoederen van 's Gravenwezel, Eeckeren-Donck, en het onvergelijkelijke Peersbosch dat het Zoniënbosch van Antwerpen zou moeten worden. Het beste middel om de belangstelling niet alleen van de overheden maar van de heele gemeenschap op te wekken is wel hun de schoonheid, die daar bewaard is gebleven, te laten zien en te leeren waardeeren. Daarom zijn tentoonstellingen als deze die hier thans werd ingericht van zoo onschatbaar nut, zij laat ons de boomen, de waters, de parken, in en ver buiten de stad onder de meest verschillende effekten zien. | |
[pagina 410]
| |
Vooral de boomen. Ge kunt hier leeren wat monumenten van die soort wij in de onmiddellijke nabijheid van de stad bezitten. Ge zult er begrijpen wat soort van boomen in deze lage landen 't huis hooren, de beuken, de berken, de eiken, de populieren, de olmen, de linden, de dennen. Ge kunt hier ook voelen hoe de exotische boomen: cypressen, laurieren en palmen iets van heimwee rond zich hebben, heimwee naar de verre streken van waar zij komen. U kunt erbij bedenken hoe boomen, op zich zelf, indrukwekkende gestalten konden worden door de eeuwen. Hoe zij gegroeid zijn in tormenten, hoe de wind ze heeft doen hellen naar links of naar rechts op den zoom van een weiland of grasveld, hoe de omstandigheden van plaats en grond hun vorm hebben bepaald, hoe er trotsche boomen zijn: pijnboomen, beuken, eiken en hoe hun stammen blinken als staal of koper of brons voor onze verbaasde oogen; hoe er nederige boomen zijn als berken en populieren die bij het minste windje het bleek gezicht hunner blaren naar den hemel toewenden als om erbarmen; hoe er sprakelooze boomen zijn maar die ons beter dan welke rede kunnen overtuigen van de edelheid van hun leven tegenover ons eigen nietigheid. In deze tentoonstelling is ook te zien hoe liefelijk een beek of rivier kan zijn vóór dat zij door een stad of dorp bezoedeld wordt, hoe klaar zij den hemel weerspiegelt, wat er al groeit langs haar boord, wat er aan bloemenpracht kan te drijven liggen in de lente op haar water, hoe hare wentelingen en bochten het landschap van aanschijn doen veranderen. Dan zijn er ook de waters der grachten waar de kasteelen en landhuizen verdubbeld staan in eindelooze diepten, de vijvers die in de graspleinen zich uitspreiden als koele stille meren met het donker-groene spiegelbeeld van geheimzinnige wouden vol groote en trotsche boomen. Dan zijn er ook de kasteelen zelf met de melancholie van voorbije tijden er omheen. De oude middeleeuwsche vesten met torens en kanteelen en ophaalbruggen die herinneringen oproepen aan ridders en jachten en oorlog; de meer moderne landhuizen uit de 17e en 18e eeuw in barok of franschen stijl met pralende terrassen en balkons, met guirlanden en vazen en waar men denken kan aan slanke markiezen en verliefde markiezinnen in den trant van Watteau aan 't fluisteren van galanterietjes, bij het geronk van cello's en 't getokkel van cythers en guitaren, uit groen struweel. | |
[pagina 411]
| |
Het zijn de vervallen woonsten van voorbije geslachten maar die de tijdgenooten waren van Rubens of Van Dyck, van Rubens die van op een dezer terrassen zijn liefdetuin heeft gezien, van Van Dyck die de edelvrouwen en de rijke burgeressen heeft geschilderd met ruischende zijden sleep afdalend van die statige stoeptrappen. Vele menschen gaan de werkelijkheid van natuur en oude steenen slechts waardeeren wanneer zij ze met stukjes, afgezonderd en uitgekozen te zien krijgen in het wit en zwart van de lichtprent. De aandachtige beschouwing van de vele schoonheid die hier voor uwe oogen staat uitgestald heeft zij u niet doen voelen hoe gij er met heel uw wezen aan gehecht zijt? Komen die tuinen en die parken, die boomen en die waters u niet voor als een paradijs, waaruit wij stedelingen door onzen levensaard ons vrijwillig buitenstooten? De bewondering die gij gevoeld hebt willen wij aanwakkeren, niet tot een flauwe liefhebberij van romantische dweepers en nog minder om een in dezen tijd toch onmogelijken terugkeer naar landelijke idyllen of een aartsvaderlijk herdersleven. Wij zijn er ons wel van bewust dat wij de stad en haar modern bedrijf niet kunnen of mogen afschaffen, maar wij weten ook, zonder aan sentimentaliteit te doen, dat liefde wekken voor het landschap en het natuurleven, scheppen is van nieuwe kracht voor ons gevoel, voor ons denken. Wij stedelingen komen allen rechtstreeks of door onze voorzaten van den buiten, wij kunnen niet gedijen, indien wij geen kontakt houden met den moederbodem waaruit wij allen vroeger eens zijn ontsproten. Aan hen die den mond steeds vol hebben van den reusachtigen vooruitgang onzer eeuw, van al die trotsche overwinningen op nijverheids- en wetenschappelijk gebied, van die zoo geprezen rationeele uitbating van den grond, zou ik willen vragen: wat gebeurt er met de schoonheid? De heerlijkste landschappen gaan te loor door de pestlucht uwer fabrieken; boomen, kruiden en bloemen sterven er uit, als in een oord van verdoemenis. Nijverheid en speculatiegeest zijn als de kanker die vreet in het schoon gelaat van ons land. Wij brengen rijkdom voort zeggen de nijveraars en de verkavelaars van gronden. Doch rijkdom is niet alles, wat is een rijk land en een rijk volk zonder schoon- | |
[pagina 412]
| |
heid? Wat gebeurt er met een volk aan wie men alle schoonheid in het leven heeft ontnomen om ze nog te bewaren slechts als een nummer in een museum? Het is niet het onmiddellijk nut en de bruikbaarheid van een landstreek of park die er de waarde van uitmaken voor een volk, maar wel het schoonheidsgenot dat erin geborgen blijft voor den ontroerbaren mensch. Tegenover den materieelen uitbatingsgeest stellen wij de vreugde, de bewondering ondervonden bij de schoonheid der natuur, de ontroering die duizenden voor haar hebben genoten. De aanblik van een landschap blijft een herinnering voor heel het leven. Een bezonnen bestuur van land of stad mag nooit uit het oog verliezen hoe het land dienstig zal blijven voor oog en hart van zijn bewoners. Een land moet niet alleen materieele rijkdommen voortbrengen, zijn geldbezit vermeerderen. Het moet eerst en vooral menschen vormen. Daartoe dient in de eerste plaats de schoonheid van het land. Zouden wij ooit een Breughel gehad hebben indien er niet de brabantsche velden en dorpen, boomen en waters waren geweest om ze te schilderen? Zouden wij ooit een Theod. Verstraeten of een Heymans hebben bezeten indien er niet de Kempen waren geweest in hunne ongeschonden wildernis om ze tot die hooge kunstwerken te maken die wij thans bewonderen? Heeft niet Peter Benoit zijn edelste en meest grandiose inspiratie gezocht op de wateren onzer Schelde? Zijn Edmond Verstraeten, Permeke, Servaes, Saverys denkbaar zonder de schoonheid van Waasland en Leijeboorden? De bewondering voor het landschap is daarenboven de zuiverste bron der echte vaderlandsliefde. Het landschap is het gelaat van den geboortegrond. Het vaderland is niet de belgische leeuw die wij gebeiteld zien boven een stationsgebouw. Het is nog minder belichaamd in de toga van een rechter, in het uniform van een gendarm, een douanier of een generaal. Het is ook niet vertegenwoordigd zooals men gewoon is dat te zeggen door de toevallige heeren van een parlement of de vergankelijke ministers. Het Vaderland dat zijn de stroomen en de rivieren, dat zijn de velden en de boomen, dat zijn de heiden en de dennen, dat zijn de hemelen en de wolken, de zingende en geurende luchten. Hoe schooner dat alles | |
[pagina 413]
| |
is en blijft hoe duurbaarder voor ons ook het Vaderland zal worden en blijven. Die schoonheid moet de gestadige bekommernis wezen van een goed lands- of stadsbestuur. Het is niet door vaderlandsche cantaten of vlaggenversieringen, door standbeelden of oorlogsmonumenten dat men de liefde voor den vadergrond het best aankweekt en getrouwe burgers vormt van een Staat, maar wel door den aangekweekten eerbied voor 's lands beste schoon. De parken en de landschappen rond onze stad zijn een erfenis van eeuwen, wij kunnen er slechts waardig van blijven wanneer wij uit alle kracht ijveren om ze schooner nog aan onze kinderen over te laten. Dames en Heeren gij die hier vergaderd zijt niet om een academische rede te aanhooren, die ik u overigens niet zou kunnen houden, maar wel om met ons te waken voor het behoud van natuurschoon, gij zult van hier niet uiteengaan zonder het vast besluit de verdedigers te worden van de schoonheid die gij hier bewonderd hebt in het schilderij of de lichtprent en die in werkelijkheid rond uwe stad nog bewaard is gebleven. Die schoonheid behoort niet aan de speculanten die haar willen verkavelen en schenden. Zij behoort aan de menschen die haar beminnen en bewonderen. Zij is van u. Houdt er de hand aan! |
|