Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
KunstkroniekKunstschilder Flor VAN REETH.Sedert de laatste ‘Tentoonstelling van Godsdienstige Kunst’ te Antwerpen, waar de ontwerpen van zijn ‘Pinksterkerk’ zulk een ophef maakten, kan de naam van Flor Van Reeth geen onbekende meer zijn voor wie belang stelt in de jongere kunststrevingen. Maar dat deze knappe architect thans optreedt als schilder, en te Antwerpen een expositie houdt als wij er maar zelden eene te zien krijgen, mag den buitenstaander allicht verwonderen; wien Van Reeth van dichterbij kent, zal deze nieuwe uiting van zijn veelzijdig talent voorkomen als de noodzakelijke uitkomst van zijn innigste betrachtingen. Weinigen echter staan dicht genoeg bij hem om zich deze evolutie in zijn kunstexpressie te kunnen verklaren; het groot publiek vraagt zich af hoe het mogelijk is van de meet af zulk een rijpheid te bereiken in een voor-hem-nieuwen kunstvorm. Ook werd mij gevraagd iets over hem te schrijven.
* * *
Hoe deze kunstenaar gegroeid evenals zooveel andere uit het ideaal-fnuikende en zielverlagende midden der Akademie, jarenlang ingenomen door 't zakenmansleven van een bouwmeester, op zijn veertig jaar zulk een rijp-bezonken en toch zoo ideaal-jong werk kan leveren, - zullen allen diegenen - begrijpen die weten wat 'n louterende kracht, wat 'n verjongende vergeestelijking er van de christelijk gedragen beproeving uitgaat. Henry Bordeaux, meen ik, schreef weleer: ‘Nul ne peut se croire homme tant qu'il n'a pas souffert’. Welnu, geleden heeft Van Reeth, gestreden heeft hij om zijn idealen. Van zijn 17 jaar wilde hij schilder worden. Maar dat mocht niet... Hij moest iets zakelijker aanpakken en mocht wel architect worden. Hij werd het dan ook, ‘faute de mieux’. Als dusdanig kon hij maar niet berusten in het banale, in den alledaagschen mode-trant. Ook was hij een der baanbrekers die ‘Bouwgids’ in 't leven riepen. Als ontwerper van gezond-schilderachtig bouwwerk in eigen Vlaamschen geest, als schepper van stemmige interieurs, als ontwerper van de Liersche tuinwijk ‘Australia’, heeft hij prachtwerk geleverd. Maar steeds op zijn manier. Ook wisten slechts enkele fijnproevers zijn werk naar verdienste te schatten. Voor de massa bleef hij een onbegrepen. Wat al ontgoochelingen heeft hij opgeloopen, wat al kuiperijen heeft hij ontmoet, wat al kleineering van wege niet-begrijpende bourgeois en koude zakenmenschen. En toch, ondanks strijd en beproeving, bleef hij zijn idealen hoogdragen. Wat meer is, die strijd heeft hem gestaald, zijn betrachtingen langs om meer vergeestelijkt. | |
[pagina 372]
| |
Hij die op 20 jaar een trouwe lezer van Thomas à Kempis was, hij die na dagen van drukkende bedrijvigheid en kommer verpoozing zocht in het lezen en smakken van Gezelle, vond bij 't aanvoelen van de sociale en morale vermolmdheid van onzen tijd, een echo aan zijn eigen zielservaringen in het striemend proza van Léon Bloy, in het raak-zeggende woord vaa Papini, in het louteringsproces der zielen door Binson uitgebeeld. Gretig greep hij naar het werk van dezen schrijver, die zoo zeer een zielsverwante van hem was door de uitbundige macht zijner fantasie. Bij 't opwaartsstijgen der zielen door hem ontleed, voelde hij zijn geloof sterker worden, zijn aspiraties hooger stijgen. Naast Benson is Jörgensen zijn lievelingsschrijver, geen boek schier van hem liet hij ongelezen. Want nogeens zocht hij in de bekeeringsverhalen en hagiografische schetsen van den Deenschen bekeerling, een passend voedsel voor zijn ideaal-hongerig gemoed en voor zijn zucht naar moreele schoonheid. Met ‘Le Vieillard’ van Baunard gaat hij op naar een steeds hooger zieleleven en een diepere verinniging. Maar we zouden zijn werk niet tenvolle begrijpen zoo wij niet rekenschap hielden met den stillen invloed, die zijn door-christelijke echtgenoote op hem heeft uitgeoefend. Wat een steunende, aanmoedigende, bezadigende, ja soms weleens inspireerende rol een vrouw die begrijpt en meevoelt in 't leven van een kunstenaar kan spelen, wordt treffend bewezen door zijn innige, kunstvoelende vrouw: eene van die vrouwfiguren aan onze primitieve protrettisten ontleend, eene van die Martha's en Maria's tegaar, - zooals Ernest Van der Hallen, dien intiemen zielsvriend van Van Reeth, ze zoo roerend in zijn ‘Stille Uren’ wist te schetsen. Een ware ‘mulier fords’ waarin Van Reeth zijn schat gevonden heeft. Wie weet zou hij geworden zijn wat hij is, zoo hij niet in de pijnlijke momenten naast zich had gehad deze sterke Vlaamsche vrouw. De Voorzienigheid heeft in haar een passend werktuig uitgekozen.
* * *
Wat Van Reeth is, is hij rechtzinnig. En zoo zijn kunst nu spreekt tot den beteren mensch, tot het bovenmenschelijke dat in ons door de genade is neergelegd, dan is het uit drang, uit ware overtuiging, uit behoefte aan vergeestelijking en verinniging. Ook mag het aanmoedigend heeten voor menig jong kunstenaar dat nu juist bij een dieper inleven en warmer aanvoelen van ons Geloof, de kunst van dezen rijk-begaafde tot zoo'n heerlijke ontluiking is gekomen. Dat zijn schilderwerk zoo diep is en zoo bezonken zal wel niemand verwonderen die nagaat dat het de vrucht is van een jarenlangen groei, de eerste geut van zijn innerlijken rijkdom door zijn eigen aangeboren uitingsmiddel: de schilderkunst. Met zijn eerste tentoonstelling als schilder, die een gebeurtenis en een openbaring mag heeten, neemt Van Reth naast A. Delannoy en joe English een eereplaats in onder onze beste schilders, en nog wel een heel persoonlijke plaats, om een heel eigen verdienste: het kristallizeeren in zijn schilderwerk van de vrome stilte, van den stemmigen vrede waarin de ziel zichzelve eerst terdege aanvoelt en in zich de zucht ontdekt tot een hooger opstreven, tot een aanschouwend gekeerd-zijn naar God, de Bron van alle Schoonheid. | |
[pagina 373]
| |
Zijn werk is dat van een kunstenaar, een waar kunstenaar, van een die 't in 't bloed of, beter nog, in de ziel zit. Een die zijn kunst weet te benuttigen, niet om het publiek op kille virtuositeit, op zinnelijk-suggestieve voorstellingen of academisch maakwerk te vergasten. Hier is een artist aan 't woord, die zonder pretentie, in stillen ernst, maar met ongewone zekerheid van smaak in zijn gansch-eigen werk weet te leggen het ontastbare, het subtiele dat over de vergane en toch steeds innig-sprekende hoekjes, muurkens, gangetjes en straatjes van 't Begijnhof zweeft. Wat meer is: deze stoffelijke thema's zijn voor hem slechts de gelegenheid, het uitdrukkingsmiddel om weer te geven den kalmen vrede en de God-doordrenkte stilte, die aanstekelijke rust waaraan hij zelf zijn ziel, tusschen de blanke muren van 't Liersch Begijnhof is gaan laven .En deze atmosfeer - niet de materieele atmosferistische lichttrilling der Luministen, maar de onstoffelijke stemmingwekkende, ziel-doortrilde atmosfeer - heeft hij ons suggestief en toch zoo concreet weten voor te stellen dat zijn werk niet alleen tot een welsprekend kunstgewrocht is gegroeid, maar geworden is een intuitieve apostel-daad, een wenk tot geestelijke verinniging. ‘Zonder U af in de eenzaamheid, en ik zal tot Uw ziel spreken’, laat de schrijver der Imitatio God tot den christen zeggen. Welnu, wie het werk van Van Reeth te zien krijgt kan die verinnigingsstemming niet ontgaan; hij voelt zich beter worden, omdat hij zich onbewust tot ingekeerdheid voelt aangezet. En zóó beschouwd is zijn werk een weldaad, iets dat een mensch, den mordernen,steeds beroerden en veruiterlijkten mensch beter maakt, dieper in zich laat tasten en tevens op doet zien naar de hoogere idealen welke hem - althans in de beste momenten van zijn zieleleven - voor oogen zweven.
* * *
En waarom grijpt dit werk zoo sterk aan? Wellicht omdat het beantwoordt aan een behoefte van onzen tijd, omdat het zoo rechtzinnig is. De moderne mensch is zoo oppervlakkig, zoo jachtig voortgezweept door den roes van 't ietwat geamerikanizeerde leven, zoo versnipperd door de honderden zaken die zijn aandacht lokken, zijn oog zoo aanhoudend getrokken naar al 't zinnenstreelende dat hem omringt, - dat het hem waarlijk deugd doet zich een wijle van al dien roesemoes te kunnen afzonderen en eens even wat dieper te peilen dan 't dagelijksche leven het hem toelaat. Ook mag het een ‘teeken des tijds’ heeten dat zulk een werk begrepen en genoten wordt; dat honderden die zijn werk kennen er tot drie, vier, ja tien keeren komen voor mijmeren, en steeds aan bij verder indieping den zielerijkdom welke er uitspreekt leerden ruimer beseffen en genieten. Dàt vermag alleen diep-menschelijk, ware kunst, een kunst klassiek-naer-den-geest, welke ook haar vorm moge wezen. Het is een teeken des tijds, zeg ik, want voor tien, zouden er slechts enkele uitgelezenen te vinden zijn geweest, vooral onder de beroepsartisten, om zich in zulk werk in te denken. De waardeering welke het thans te beurt valt bewijst dat er behoefte is aan iets innerlijker, aan iets dieper, aan iets immaterieeler, aan iets godsdienstiger, aan iets - laat mij het woord in onechten zin gebruiken aan iets mystieker! En dat mag een verheugend verschijnsel heeten. Maar indien dit werk zoo sterk aangrijpt is het omdat het zoo oprecht, zoo diep-rechtzinnig is. | |
[pagina 374]
| |
Geen zweem van aanstellerij, geen schreeuwerig dweepen noch declamatorische gevoelerigheid, geen conventioneel bondieuserie-gedoe noch storend realisme, geen ziekelijk-fantastisch folklorisme noch koud-celebrale kunst. Neen, 't is het doorvoelde werk van iemand die weet dat waar kunstwerk, waar religieus kunstwerk vooral, slechts de uitspraak zijn kan van de diepste zieltrillingen, al beeldt hij deze dan ook niet uit door mièvre-aandoende heiligen-figuren met terzij geneigd hoofdgebaar en zoeterige, half-geloken oogen. ‘Si vous voulez faire un oeuvre chrétienne, soyez chrétien et cherchez pas à ‘faire chrétien’, schreef J. Maritain. Zoo is 't cherchez pas à ‘faire chrétien’, schreef J. Maritain.Ga naar voetnoot(1) Zoo is 't ook dat Van Reeth het verstaat. 't Is nog het bescheiden werk van iemand die talent bezit, die een rijk kunstenaarstemperament in pacht kreeg en die bewust is van zijn plicht dit uit te werken tot lof van Wie 't hem schonk; de gemoedsuiting van een artiest die overtuigd is dat diepgaande godsdienstige kunst niet het werk van den mensch is - hij is immers alleen het begunstigde werktuig - maar het werk van God die hem de gratie leent medeschepper van schoonheid te wezen. Dàn alleen, wanneer de ziel bidt, kan de hand immaterieele schoonheid scheppen, een schoonheid die meer is dan kleurenweelde en lijnenvirtuositeit - al ontbreken deze allerminst in zijn werk - en dan ook dieper inslaat dan tot de zinnen en de onderste lagen onzer menschenziel.
* * *
Onder welke moderne kunststrekking mag Van Reeth gerangschikt? Wellicht onder geen enkele, al is zijn inspiratie op en top modern: hij is zichzelf en geen andere. Hij laat zich bij geen formulen vastleggen en daarom juist is zijn werk zoo spontaan, en zoo los. ‘Geestelijk Impressionisme’... hoorde ik er eene wagen... Neen, veeleer ‘Expressionisme’, volgens mij, althans expressionisme-naar-den-geest: zoo men daardoor niet noodzakelijk verstaat een verminken van den vorm ter wille van een sterk-uitgesproken idee; maar wel een kunst waar het inspireerend gevoel en de stemming zoo overheerschend zijn dat ze den vorm beheerschen en dezen slechts benuttigen om zich met des te meer klem uit te spreken. Wordt het expressionisme zoo omschreven en begrepen dan is Van Reeth een volbloed expressionist: want sterker dan bij wie ook domineert het gevoel in zijn werk; niet het brutaal-overweldigend gevoel dat den vorm stukslaat en misprijst, maar het innig rustig gevoel dat den vorm zoo zeer weet te beheerschen, dat deze als een concrete uiting wordt van de inspireerende emotie. Maar de keurigheid van lijn en vorm ter wille van 't overkrijschende idee prijsgeven, dàt doet Van Reeth allerminst, en hiermee heeft hij een bewijs geleverd dat gezond expressionisme geen noodzakelijk misprijzen of ontsieren van den vorm met zich draagt. Wel integendeel: het gevoel, hoe sober en discreet ook, ligt er zoo diep in en straalt er zoo sterk uit dat de vorm er als het ware een geestelijke voornaamheid door verkrijgt. Als het verwelkt gelaat van een gekapmanteld oud vrouwtje, dat onder de ingetogen vurigheid van t gebed omstraald wordt met een on- | |
[pagina 375]
| |
stoffelijke schoonheid die alle rimpels en beenderige stramheid doet vergeten om alleen de ziel te laten raden achter die overfloersde oogen en was-gele lippen, - aldus worden ook bij Van Reeth de vergane hoekjes en gangen van klooster of begijnhofpand zoo geestelijk overstraald, zoo innerlijk belicht dat er als een immaterieele schoonheid van uitgaat. Wat Van Reeth schildert is niet zoozeer de plastisch-geziene, pittoresk-aangevoelde werkelijkheid; neen, 't is een weergave in kleur en beeld van den innerlijken drang die hij op een gegeven oogenblik in de ziele draagt en met vaardige hand weet te concretiseeren. Wilt ge er U van overtuigen? Ga even naar Lier 't Begijnhof bezoeken; ge zult er vast genieten van den vrede en de stille atmosfeer, maar wat Van Reeth in zijn aquarellen weet te leggen zult gij er met het nuchter oog niet te zien krijgen. Het bewijs van wat ik hier - in schijn wat stout weg - bevestig, haal ik uit zijn werk zelf: eenzelfde hoekje, eenzelfde poortje, een zelfde gangetje, een zelfde celleke, groeien er respectievelijk - naar gelang de ziel van den artiest ze aanvoelt - tot een symfonie van kleur en licht en lijn, nu eens in een somber adagio, dan eens in een hel allegro, dan weer in een zacht-wellend andante. Bezie even hetzelfde celletje in de meest uiteenloopende stemmingen en belichtingen, het zelfde poortje in allerhande tonaliteiten, denzelfden kloostergang in de meest verschillende kleurtonen. Het voorwerp dat hij schildert is voor hem een gelegenheid, een aanleiding; het gevoel, de innerlijke drang is hoofdzaak, waar alles naar belicht en bezien wordt en vervormd. Hij laat zich niet gebonden houden door den vorm, maar alleen zich er door inspireeren: de vorm is dienaar van 't gevoel; 't gevoel beheerscht den vorm. En toch is er niets in den vorm dat stuitend heeten mag. Daarvoor heeft Van Reeth te zeer het besef van kleurenharmonie en lijnenplastiek. Waarom zou de vorm moeten leelijk worden en verminkt om zieleschoonheid uit te drukken? Maar hij weet zijn vorm zoodanig te doordrenken met den geest, dat deze zelf als-hetware vergeestelijkt wordt. Zijn aquarellen, - of hoe moet ik zijn procédé noemen, - bezitten de vergane wazigheid van oude gobelijnen, waarin de kleurendoezeling vergroeid is tot een weidsche harmonie. Warm is de kleur in ‘Stilte’ en ‘Schemeruur’, innig in ‘Kalkweelde’, ‘Zaterdag’, ‘Vrede’ en ‘Bij Moeder Overste’; maar koud ook waar kilte bij de sombere of prangende emotie past als in ‘Spooklicht’, ‘Requiem’ en vooral in ‘Drukkende Armoede’. In dit laatste toont zich de schilder een soclaal-voelend mensch wien 't leed van de minderen tot diepe ontroering brengt en tot schrijnende uitdruking noopt. Ware gemeenschapskunst. Met zijn bouwmeesters-oog weet hij de taal van het architectionische en het structurale op ongewone wijze te vertolken, terwijl zijn zin voor orde en evenwicht hem de geometrische schoonheid laat indiepen, gelijk geen kubist het met zijn koude formule-kunst vermogen zou. Zijn ‘Kloostergang’ met spel en tegenspel van licht en schaduw en weerkaatsing, met zijn tot eenheid oploopende lijnen, opgelost in 't gloren van eenzelfde brandpunt is in dit opzicht merkwaardig: het is als het open deur dat ons in het rijk van het geestelijke binnen leidt en midden de heel reëele levenswemeling de lokkende kracht van 't ideale, 't bovenaardsche schoone laat | |
[pagina 376]
| |
uitstralen, 't Is als een opgaan uit de tucht der ascese naar den warmenden gloed der mystische eeniging. Heel het jongste werk van Van Reeth staat overigens duidelijk in het teeken dezer naar hooger-gekeerde levensbeschouwing. Deze meer vergeestelijkte levensbezinning blijkt vooral uit de twee belangrijkste stukken der tentoonstelling, die naar de bedoeling van dn kunstenaar als een synthese en tevens als een uitgangspunt zijn moet en van een heelen cyclus over ‘'t Kalm witte Leven’, n.l. uit ‘Het inwendig Leven’ en ‘Angelus-triptiek’. Geen katholiek intellectueele, geen van hen die belangstellen in de jongere kunstuitingen en den polsslag nagaan van 't moderne geloofsleven in de wereld der schoonheid, mag dan ook onverschillig blijven aan de belijdenis van dezen kunstenaar. Zijn werk immers, is een wenk naar 't Bovenzinnelijke, een getuigenis van de onzichtbare en toch geloofsvaste Realiteit, een uitnoodiging om, - door een afzonderen in de stilte en een tot-zwijgen-brengen van den uiterlijken mensch, - tot het indiepen van de hoogste geestelijke mogelijkheden op te streven. En als dusdanig is zijn werk een kranige geloofsdaad, de veel-beteekenende zielespraak van iemand, die 't aangevoeldde geluk ook aan andere zoekers en wankelen verkondigen wil, en met A.v.d. Velde's ‘Christoffel’ de weelde van de gevonden Liefde en van het gedragen kruis, in innige rechtschapenheid uitjubelt. ‘Ik draag alle smart en alle geluk.
Want ik heb alle macht in God gevonden.
Joris BAERS, pr. |
|