Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Een nieuwe Schrijfster uit de eerste helft der dertiende eeuw
| |
[pagina 353]
| |
mogen toekennen, de gegevens die ik toen bezat lieten alleen toe te besluiten, dat het tractaatje wel niet vreemd was aan de Nederlandsche mystiek, en dat de schrijver zich gedeeltelijk bewoog ‘in een gedachtensfeer die ofwel van Hadewijch is uitgegaan, of waarin zich Hadewijch, gelijktijdig of later, nog sterker persoonlijk heeft bewogen’; maar enkel meer Duitsche dan Dietsche bewoordingen, die in den Brabantschen zoowel als in den Limburgschen tekst voorkwamen, moesten mij de waarschijnlijkheid doen uitspreken, dat het oorspronkelijke in het Duitsch werd geschreven, al bleef de mogelijkheid open dat we ons, als uitkomst van nadere studie, over het eigen bezit van een mystieke en literaire grootheid te meer mochten verheugen. Ik heb heden het groote genoegen te mogen aankondigen, dat die mogelijkheid van toen volle zeker- | |
[pagina 354]
| |
heid is geworden, en dat ook mijn dateering van het tractaatje nog vóór de XIVe eeuw ten volle gegrond blijkt. Aan onzen dertiendeeuwschen literairen hemel bezitten we voortaan naast het heerlijke licht van Hadewijch een tweede mooie ster. Nog zijn bij sommigen de laatste onwilligheden niet gansch geweken tegen het gewijzigde uitzicht onzer oudere literatuurgeschiedenis dat Van Mierlo's besluiten omtrent Hadewijch noodzakelijk meebrachten, of een onverwachte bevestiging zijner dateering der groote mystiekerin komt van een nieuwen kant het pleit, zoo het nog noodig was, definitief beslissen. Ik laat het aan mijn geacht collega over meer bizonder hier op te wijzen, en vergenoeg mij met m'n ontdekking in enkele woorden te schetsen. * * *
Voor de critische uitgave van den Brabantschen tekst der VII Manieren ging ik het Haagsche handschrift dat KERN uitgaf te leen aanvragen, toen ik in den kataloog der voormalige Weensche Hofbibliotheek (nu Nationalbibliotheek ), B. VIII, S. 145, bij Nr 15258, op de zesde plaats in den codex, nog een Brabantsch afschrift, een vijftiendeeuwsch ditmaal, van het tractaatje ontdekte.Ga naar voetnoot(2) Het mystieke meesterstukje was dus wel meer verspreid geweest dan ik nog wist, want de vergelijking der drie mij nu bekende afschriften deed tot het vroeger bestaan van minstens nog drie andere besluiten. De VII Manieren werden dus wel degelijk gewaardeerd. Maar wie schreef ze? Geen der drie codices noemt een naam, en zoo het ontdekken van een tweede Brabantsche afschrift misschien een vingerwijzing was om in de eigen streek te zoeken, Hoogduitsche aanteekeningen die ik aantrof boven den vroeger reeds bekenden Brabantschen tekst en wier aanwezigheid zeer dubbelzinnig scheen, konden de waarschijnlijkheid versterken, dat het oorspronkelijke in Duitschland ontstond. Een lang uitgestelde lezing van een betrekkelijk zeldzaam boekje zou opeens allen twijfel opheffen en de blijde ontdekking brengen. In zijn Quinque prudentes Virgines heeft de Cistercienser Henriquez de | |
[pagina 355]
| |
levensbeschrijving van vijf hoogbegenadigde zielen uit onze streken vereenigd. Het eerste dier levens is dat van de groote mystiekerin Beatrijs van Nazareth.Ga naar voetnoot(3) Uit den proloog dien Henriquez niet mee afdrukte, maar die door pastoor P.V. Bets werd uitgegevenGa naar voetnoot(4) blijkt, dat het de bekende Willem Van Affligem is die deze vita in het licht gaf, maar dat ze toch minder zijn eigen werk moet genoemd worden dan wel een vertaling der Dietsche perkamenten waar Beatrijs zelf haar begenadigingen had opgeschreven, en die hem terhand werden gesteld.Ga naar voetnoot(5) Het oorspronkelijke werd verloren geacht. Hetgeen pastoor Bets deed schrijven: ‘Il est à regretter que ce travail ait été perdu; car ce serait un des plus anciens monuments de notre langue nationale’.Ga naar voetnoot(6) Uit het 51e kapittel van Willem's Latijnsche vita dat getiteld is De charitate Dei et de septem eius gradibus bleek mij nu aanstonds, dat een gedeelte ten minste van Beatrijs, Dietsche werk, en waarschijnlijk het beste, nog wel degelijk bewaard bleef, en niets | |
[pagina 356]
| |
anders is dan het tractaatje der VII Manieren van Minnen wier meer dan gewone mystieke en literaire waarde ik reeds had mogen herkennen, en waarvan ik nu de inderdaad allerhoogst begunstigde Dietsche schrijfster Beatrijs van Nazareth mocht ontdekken. Uit den proloog alleen reeds kan het blijken, dat deze VII Gradus wel degelijk van Beatrijs zijn. Maar WILLEM zegt het nog eens uitdrukkelijk bij den aanvang van het 51e kapittel zelf, dat Beatrijs' persoonlijke zielegang naar Gods liefde in die VII Trappen wordt geteekend.Ga naar voetnoot(7) Van den anderen kant blijkt, bij vergelijking der Dietsche VII Manieren met de VII Gradus der vita van WILLEM, dat deze laatste veelal de letterlijke vertaling der eersten zijn, maar met weglatingen en bijvoegingen, gelijk wij het naar den proloog moesten voorzien: de meo parum admodum addidi vel mutavi. Er kan geen twijfel bestaan: een gedeelte van Beatrijs' Dietsche werk is weergevonden en de parel die ik in mijn vorige bijdrage deed bewonderen, is een parel aan onze eigen mystieke kroon. Dat zij zoo heerlijk is verwondert ons minder nu wij de ziel kennen die ze ons schonk.Ga naar voetnoot(8) Beatrijs van Nazareth stierf op 29 Juli 1268.Ga naar voetnoot(9) Met haar meesterstukje naast het geniale werk van Hadewijch, moet de eerste helft der dertiende eeuw voortaan met meer recht nog als een glanstijdperk onzer letteren aanzien worden. | |
[pagina 357]
| |
* * *
Voor de critische uitgave van Beatrijs' weergevonden werk ziet het er nu heel wat gunstiger uit. Maar de arbeid is ook verzwaard. De vraag rijst immers in hoever Henriquez zijn latijnsche bron trouw heeft overgeschreven. Heeft hij buiten het weglaten der inleiding, die Willem Van Affligem als den vertaler doet kennen, ook nog niet andere wijzigingen aan diens arbeid toegebracht? Alleen de vergelijking met de handschriften kan het uitmaken. Ook slechts wanneer wij den oorspronkelijken tekst van Willem naar de handschriften zullen vastgesteld hebben, zal het mogelijk zijn de Latijnsche vertaling voor de Dietsche tekstcritiek te benuttigen. Eindelijk wijs ik op de mogelijkheid dat we nu nog ander werk van Beatrijs zouden kunnen ontdekken. Even als de VII Manieren staan misschien wel andere brokken van haar werk anoniem in een of ander handschrift. Willem's Latijnsche vertaling zal ze gemakkelijk doen herkennen waar ze nog bestaan.Ga naar voetnoot(10) In samenwerking met Dr. VAN MIERLO, aan wien ik nu het woord laat, hoop ik van Beatrijs' werk een uitgave te bezorgen die deze tweede glorie onzer dertiende eeuw alleszins waardig zij. * * *
Het had me reeds vroeger meermaals getroffen, bij de lezing der Limburgsche sermoenen, dat er daar, onder de door den uitgever Kern niet geïdentificeerde stukken, zeker enkele voorkwamen van bepaald Brabantschen oorsprong. Bekend was, dat geheel het slot van het 41e sermoen niets anders is dan de tiende Brief van Hadewijch. Uit het feit dat de redactie van deze preek reeds eenige moderniseering vertoont, | |
[pagina 358]
| |
dat ze niet geheel rechtstreeks op den tekst van Hadewijch berust, maar een tusschenredactie veronderstelt, had ik een der argumenten afgeleid om Hadewijch nog tot ten laatste het einde, zoo niet het midden der 13e eeuw terug te voeren. In mijne Inleiding op de Visioenen behandel ik het verband tusschen Hadewijch en deze preek eenigszins uitvoeriger dan vroeger daartoe gelegenheid was. Maar nog in andere dier preeken is de invloed van Hadewijch duidelijk. Wie eenigszins vertrouwd is met de kunst van deze onze groote Middeleeuwsche schrijfster, onderscheidt dadelijk haar zeer persoonlijk, eigenaardig geluid en accent. En dit heb ik meer dan eens gehoord in zinnen en brokstukken uit die preeken, waarop ik wel eens hoop te kunnen wijzen. Zoo had me ook de preek Van seuen manken van Minnen getroffen. Dat klonk zoo bepaald Brabantsch, al stoorden een paar uitdrukkingen dien indruk. Nu had ik ook in het Ruysbroeck-handschrift Vv bemerkt, dat daarin afzonderlijk voorkwam als een mystieke verhandeling dezelfde preek Van seven manken van Minnen. Wel dacht het mij niet van Hadewijch te zijn, maar toch geheel in haar geest en in haar manier. Bij gelegenheid zou ik het te pas kunnen brengen ter vergelijking, waar Hadewijch over de twaalf uren der Minne handelt in den twintigsten Brief. Intusschen had Dr. Reypens de aandacht gevestigd op dit tractaat als op een parel onzer mystiek. Nog een ander handschrift had hij er van kunnen ontdekken te Weenen. En hij stelde zich voor het uit te geven met andere oude mystieke teksten in onze serie: Leuvense studieën en tekstuitgaven. Bij de voorbereiding van den commentaar op den 20en Brief had ik de verhandeling nog eens willen onderzoeken. Dit had me tot de volgende conclusies gebracht, die ik hier meedeel, omdat ze onafhankelijk van de nu verkregen kennis over den oorsprong van het tractaat afgeleid, des te veiliger zekerheid verschaffen voor de gevolgtrekkingen die we er verder uit willen ontwikkelen. Het stuk kwam me voor, wel niet te zijn van Hadewijch, maar toch zeer verwant met haar. De opvatting der Minne, de geest, de toon, de geheele taal was bepaald Hadewijchiaansch. Echter deden sommige trekken reeds als eenigszins burgerlijk aan. Zeker was | |
[pagina 359]
| |
het onder invloed van de Hadewijchiaansche mystiek ontstaan; uit haar school, door een van haar volgelingen, minder geniaal, minder kunstenaar of kunstenares dan de leidster; maar toch waardig om naast haar, niet ver onder haar, plaats te nemen onder de machtige vormers van onze zoo heerlijke Nederlandsche mystiek. Ook hier nog geen spoor van Duitschen invloed: alles beweegt er zich in de atmosfeer van Hadewijch In de atmosfeer van de dertiende eeuw, zooals ik die vroeger al eens heb geschetstGa naar voetnoot(11) en zooals die ons tegemoet waait, waar we de levens onzer Gelukzaligen uit die tijden lezen. Zoo achtte ik het zoo goed als zeker, dat het werkje vóór de veertiende eeuw, in de latere helft der dertiende, moest zijn geschreven. Toen ik juist zoo ver gekomen was, bracht me P. Reypens de voor mij, en, meen ik, voor alle beoefenaars der Middeleeuwsche Letterkunde, blijde tijding, dat hij een groote schrijfster meer in de dertiende eeuw had ontdekt; dat hij had kunnen identificeeren wie de verhandeling over Seven manieren van Minnen had gedicht: niemand anders dan de gelukzalige Beatrijs van Nazareth. Het was al vroeger geweten, dat deze Beatrijs misschien wel in 't Dietsch had geschreven.Ga naar voetnoot(12) In 1908, in mijn opstel: Was Hadewijch de ketterin Bloemardinne?Ga naar voetnoot(13) had ik er ook op gewezen, dat haar biograaf, Willem Van Affligem in de inleiding van haar leven, beweerde niets anders te hebben gedaan dan de losse aanteekeningen hem op cedula's door de gelukzalige in 't Dietsch aangeboden, in 't Latijn te vertalen of liever te kleuren, coloravi. Maar het was uit dit Latijnsche leven moeielijk op te maken van welken aard die mededeelingen door Beatrijs mochten geweest zijn. Want alles werd door den biograaf voorgesteld als levenservaring; dat daarin Dietsche verhandelingen verborgen lagen, kon moeilijk vermoed worden. Doch nu blijkt dat daarin wel ten minste één uitvoerige verhandeling van Beatrijs, misschien nog meer, is verwerkt. Van hoe groot belang deze ontdekking wel mag heeten zal ieder kenner onzer letterkunde en onzer mystiek | |
[pagina 360]
| |
al dadelijk inzien. Wij staan hier voor een authentisch gedateerd stuk mystiek proza, van een overigens in al haar levensbijzonderheden bekende schrijfster: en dit stuk is uit de eerste helft nog der dertiende eeuw, en dit stuk is Brabantsch. Wat ik hier zou verlangen even aan te toonen is de innige verwantschap van ons tractaat met de mystiek van Hadewijch. De titel reeds: ‘Seuen manieren sijn van Minnen die comen vten hoegsten ende keren weder ten ouersten’ veronderstelt denzelfden kringloop der Minne als die wij aantreffen in den 20en Brief van Had.: ‘Die natuere daer gherechte Minne vte comt die heuet XII vren die de Minne berueren vte hare seluen ende bringhense weder in haer seluen’, wat mede veronderstelt, dat de Minne, als in de ziel, een mededeeling is van de Minne zelf, wat in dit tractaat eveneens wordt uitgedrukt en geheel het werk van Had. doorloopt. De hooge opvatting van de Minne in het leven, van hare edelheit, hare vrijheid, hare waardigheid, enz... is als bij Had... De dienst der Minne te vergeefs, uit loutere Liefde zonder te zien naar het loon, vinden we hier terug. Het is geheel de Minnemystiek van Had., die toch kenschetsend genoeg is voor haar en scherp onderscheiden zelfs van Ruysbroeck, wiens mystiek, al heeft de Minne er nog zoo een voorname plaats in, toch geen eigenlijke Minnemystiek meer is. Ik lees zulk een eenvoudige en gewone zin als deze: ‘Die Minne es alleen werkende ende staende na die purheit ende na die hocheit ende na die overste edelheit alsi selue es in hare seluen’: wist ik niet van waar die zin kwam, ik zou zeggen uit Hadewijch. En zoo gaat het de geheele verhandeling door. Voortdurend treffen ons hier dezelfde uitdrukkingen en dezelfde begrippen als die voor Had., ten minste in hun eigenaardig, veelvoudig en nadrukkelijk gebruik, zoo karakteristiek zijn, als, om slechts enkele voor de hand liggende op te sommen: der Minnen ghenoech te doene; in alre eren ende in allen dienste ende in alre ghehorsamheit der Minnen; sonder sparen ende sonder mate (zeer dikwijls aldus samen); in nuer ieghenwordicheit; met allen dienste van trouwen; so ghereet in dienste, so sachte in onghemake, so blide in vernoye; met Minnen te dienen der Minnen, enz. de gansch gewone ascetische taal van Had., zoo wat | |
[pagina 361]
| |
overal verspreid, zoodat men bijna geen regel kan lezen zonder bepaald aan Had. herinnerd te worden. Als bij Had. treedt de groote waardigheid der Minne en der ziel in 't volle licht, waardoor het ook meermaals heet: na hare waerdicheit, na die waerdicheit der Minnen. Geheel de mystieke woordenschat wordt ook hier aangewend: gheduren; gheduricheit; ghebruken; ghebrukelecheit; verweent; wonderleke verweentheit; edele vriheit; naerre kinnessen te Heme; starkeleke bedwonghen; liefleke behelst; ghenuechte; onghenugen; afgront der Minnen; hoecheit der Minnen. Naarmate de Minne zich ontwikkelt heet het ook: levende sterven ende stervende leven; of wordt het leven in de Minne een hel, een hellechtech leven. In de vereeniging is het eveneens: Minne worden; geenicht; enicheit der Minnen. We treffen hier zelfs aan: so wert Minne so onghemate ende so overbrekende; juist als bij Had.: Mer eer Minne dus overbrake wert (Br. VI, 361) waar Mnl. Wb. alleen dit voorbeeld uit Had. aanhaalt, en ook voor overbrekende slechts één plaats citeert, waar het woord dan nog een andere beteekenis heeft dan hier. Zelfs het soms bij Had. wat duistere begrip ontrouwe heeft ook Beatrijs in trouwen ende ontrouwen. Natuurlijk keeren hier ook de gewone beelden der Minnebeoefening terug: ghequetst, wonden, verswolghen in M., versonken in M., eten, teren, voeden, ghenade en onghenade van M.; raste en arbeit, ghestillen ghesaten; bant van M.; bevaen, bedwonghen, verwonnen, enz. Om de eerste de beste plaats aan te halen ter overtuiging: ‘Metten bande der Minnen es si sere bedwonghen, ende metter onmaten der Minnen es si al verwonnen, so dat si ne can ghehouden mate no redene, noch geufenen redene met sinnen, noch sparen met maten, noch gheduren na vroetheit. So hare meer wert ghegeuen van bouen so si meer es eischende, ende so hare meer wert uertoent, so si meer uerhangen wert in begherten naerre te comene den lichte der waerheit ende der purheit, ende der edelheit, ende der ghebrukelecheit der Minnen. Ende altoes wert si meer ende meer getenet ende ghetrec ende niet genuget no gesadet. Dat selue dat hare meest tert ende quetst dat selue est dat har meest ganst ende sacht, ende dat hare sleet die wonde dat geuet hare allene ghesonde’. (5de Manier) Alles zoo echt Hadewijchiaansch. | |
[pagina 362]
| |
Dat Rede in deze mystiek hare voorname rol heeft zal reeds uit het voorgaande zijn gebleken: en inderdaad: zij heeft er dezelfde hooge taak te vervullen als bij Had., tot de Minne heerscht in de ziel en deze boven sinne en boven redene getrokken en verheven wordt. Ook hooge Trouw is de gestadige gezellin der Minne, als in al deze overigens nog zeer ridderlijke opvatting van den Minnedienst te verwachten was. Minne is hier eveneens dezelfde geweldige, onweerstaanbare macht. Beatrijs als Hadewijch gebruikt gaarne woorden van kracht; starke Minne, gheweldighe Minne, starcheit, gheweldicheit, verwoedelike, enz... Hier een enkel voorbeeld weer geheel in Had.'s manier: Nochtan heft (Minne) hare gheweldicheit der zielen verborghen, tote dies male datsi in meerre hoecheit es geclommen ende datsi alternale hars selfs geweidich es worden, ende dattie Minne geweldeleker regneert binnen hare. Dan maectse Minne so coene ende so vri datsi en ontsiet noch menschen noch viant, noch ingel noch heilegen, noch Gode selue, enz... (6e manier.) Zelfs de orewoet van Minnen heeft Beatrijs gekend en beschreven als Hadewijch: ‘... alse har seluen so starkeleke ende so verwoedelike bernt int herte, dat hare dunct dat haer herte menichfoudeleke wert seere gewont ende dat die wonden dagelix veruerschet werden ende verseert in smerteliker weelicheiden ende in nuer ieghenwordicheiden; ende so dunct hare dat haer adren ontpluken, ende hare bloet verwalt, ende hare march verswijnt ende hare been vercrancken, ende borst verbernt, ende hare kele verdroget, so dat hare anscijn ende al har lede gevuelen der hitten van binnen ende des orwoeds van Minnen. Si gevuelt oec die wile dat een gescutte geet dicwile dor hare herte toter kele ende vort toten hersenen, alse of si hars sins gemissen soude... Ende also gelijc alse. i. verslendende vier dat al in heme trect ende verteert dat uerwerdegen mach, alsoe ghevuelt si dattie Minne verwoedeleke binnen hare es werkende sonder sparen ende sonder mate, ende al in hare treckende ende terende’. (5e manier.) Dat zal wel voldoende zijn om de volledige verwantschap van beide mystieken boven twijfel te zetten. Naast iederen zin bijna van onze verhandeling zou men een soortgelijke plaats uit Hadewijch kunnen aanhalen. | |
[pagina 363]
| |
Is er dan geen verschil? In de opvatting van de Minne, van den Minnedienst, ja van het mystieke leven, geen. Maar wel in de persoonlijkheid. Hadewijch is voornamer, is adellijker. Het ridderlijke van den Minnedienst is er wel bij Beatrijs, en nog zeer zuiver en zeer hoog. Maar het doet niet zoo geweldig aan; 't is zoo geen volle levenswezen als bij gene: zij leeft er in, niet er van. Sommige vergelijkingen bij Beatrijs dragen al een eenigszins burgerlijken toon; als die van de Minne als huisvrouw die haar huis wel bestiert en er heerscht naar haar wil. En geheel de taal en de voorstelling treft als minder hoofsch, minder waardig, minder adellijk. In de beschrijving van de orewoet b.v., hoe zeer die met Hadewijch overeen stemme, komen toch bijzonderheden voor die deze niet zou gezegd hebben. Dit verschil in den toon heeft echter niets bevreemdends, als men weet dat Beatrijs de dochter was van een eenvoudigen, hoewel zeer rijken, burger van Thienen. Hadewijch is ook dichterlijker. De verhandeling van Beatrijs laat zich veel gemakkelijker lezen en begrijpen. Hoewel leven- en ervaringsmystiek, is de uiteenzetting in 't algemeen klaarder en zelfs didactischer. Hadewijch ziet meer in beelden. Ook haar proza is poëzie; wat er wel toe bijdraagt om hare beschouwingen waziger, vager, onbepaalder te maken. Voeg daarbij, dat zij hare bespiegelingen liefst houdt in een sfeer van metaphysica, meermaals symbolisch opgevat, en met poëzie doorvoeld. Hadewijch is ongetwijfeld de grootere kunstenares van beiden, wat niet wegneemt dat ook Beatrijs op dien naam met alle recht mag aanspraak maken. Zij heeft eenige treffende, echt dichterlijke beelden, die Had. misschien zou hebben ter zijde geschoven, maar die we niet betreuren moeten. Dat sterker kunstgevoel bij Had. blijkt ook uit den stijl. Beatrijs schrijft goed, zeer goed zelfs; maar wat vlak, zonder veel verhevenheid, zonder bezorgdheid om smaakvollen zinbouw of om allerlei subtiele stijlfiguren. Zij houdt van lange opsommingen, die wat los staan op hun ende's; en niet uitmunten door gedrongenheid. Hadewijch heeft in al haar overvloed, toch steeds een merkwaardige klassieke volheid en gedragenheid. Bij Beatrijs is de kunst nog natuur; bij Hadewijch is de kunst zuivere natuur geworden. | |
[pagina 364]
| |
Hoe groote overeenkomst beiden ook vertoonen in de taal, toch is Had. hier weer de rijkere. Zij heeft schooner, voller, dichterlijker woorden. Zij weet die te schikken met bewuster kunstvaardigheid. Zij houdt van volle geluiden en bewogen muziek. Van al dergelijke poging naar 't zekere gevoelsrythme, naar 't orgelende geluid is er bij Beatrijs, al is haar proza hoegenaamd geen stamelen, al staat het zelfs bij dat van Ruysbroeck niet ten achter, nog weinig waar te nemen. Wij bedoelen hier alleen het verschil in de kunst.
Zooais P. Reypens het hierboven reeds zegde, deze ontdekking komt op aangename wijze nog bevestigen wat wij over den leeftijd van Hadewijch totnogtoe hebben voorgedragen. Al wat we over haar hadden mogen ontdekken had ons bepaald tot de dertiende eeuw, en nog wel tot de eerste helft of tot het midden er van teruggevoerd. En daar komt nu Beatrijs van Nazareth onze bewijsvoering afsluiten; beiden behooren klaarblijkelijk tot denzelfden tijd, leven in dezelfde Minneatmosfeer. De geestelijke atmosfeer waartoe vrij Hadewijch hadden teruggebracht, wordt door dit concrete voorbeeld van Beatrijs bepaald als de hare erkend. Tevens valt het bezwaar dat sommigen, onder invloed van staande theorieën over de ontwikkeling onzer literatuur of onzer mystiek, tegen onze conclusies wat sceptisch mocht stemmen, dat althans voor hen als een moeilijkheid werd gevoeld om ze veilig aan te nemen: Beatrijs openbaart ons met alle zekerheid het bestaan van een bloeiende mystieke kunst in proza zoo ver terug als de eerste helft van de dertiende eeuw.
Het wordt nu ook zoo goed als zeker dat waar Had. in de Visioenen gewaagt van een vrouw Nazaret (lijst der volm. r. 174) onze Beatrijs van Nazareth is bedoeld. En waar onder de volmaakten een Beatrijs voorkomt, zal ook wel dezelfde zijn genoemd. Hadewijch en Beatrijs schijnen derhalve tot een zelfden kring van godgewijden te hebben behoord. Des te belangrijker is dit, daar in het leven van Beatrijs een harer vriendinnen met naam genoemd wordt. Ida van Nijvel, wat ons met den kring der mystieke vrouwen van Nijvel, waar we reden hadden om Hadewijch te zoeken, verbindt. Er is daar nog wel meer | |
[pagina 365]
| |
te vinden, misschien zullen we later gelegenheid hebben om er op terug te komen.Ga naar voetnoot(14) Wie nu van beiden de oudere is geweest zou ik voorloopig niet kunnen beslissen. Ik meen Hadewijch. Hadewijch is geen volgeling; zij is een leidster. Zij is een krachtige, bewuste, zelfstandige persoonlijkheid. Hare mystiek is, zuiverder dan die van Beatrijs, adellijke mystiek. Dit verschil zou wel kunnen verklaard worden uit beider afkomst. Maar Hadewijch gaat toch voller op in het ridderwezen; en doorleeft het in al zijn ongereptheid en in zijn zuiverste pracht. Dat de mystiek van Beatrijs klaarder, didactischer is, dunkt me ook eenige ontwikkeling te veronderstellen: de leer, de begrippen nemen bepaalder vormen aan. De grootere vaagheid, de poëtische voorstelling wijzen, m.i. naar een hoogeren ouderdom. Daarbij komt dat bij Had. nog geen eigenlijke verhandelingen dan slechts enkele en nog zeer beknopte in vergelijking met de verhandeling van Beatrijs, worden aangetroffen. De taal in 't bijzonder wordt in de Seven manieren bepaald als jonger gevoeld. Toen ik nog niet vermoedde, dat Beatrijs de schrijfster er van kon zijn, had ik, vooral om de taal, gemeend het tractaat te moeten plaatsen in de tweede helft der dertiende eeuw. Maar we kennen de taal onvoldoende, om op een halve eeuw na te kunnen zeggen wat ouder, wat jonger is. Het treft b.v. dat waar Had. steeds heeft: selke wile, Beatrijs alleen gebruikt selcstont. En zij heeft al ondertasschen: nu en dan: wat, meen ik, niet vóór de veertiende eeuw opgeteekend is. Doch hierbij dient de belangrijke bemerking gemaakt, dat ons tractaat onder de hand der kopiisten wel wat schijnt geleden te heb- | |
[pagina 366]
| |
ben. Uit de drie tot nog toe bekende handschriften blijkt dat er nog al wat verschillende lezingen bestaan. Tot in Duitschland toe werd het af geschreven. Het is niet onmogelijk dat het tractaat is gemoderniseerd geworden; wat ook met fragmenten van het werk van Hadewijch is gebeurd. Verhandelingen, die vooral voor practisch gebruik werden afgeschreven, waarin men niet zoo zeer het oorspronkelijke werk van een bekend schrijver wilde eerbiedigen, waren aan zulke wijzigingen blootgesteld. Zoo heeft voor ondertusschen een jonger hs. misschien een oudere lezing bewaard: ondertiden; en het kan heel goed zijn dat, zoo we het tractaat in zijn eersten vorm konden herstellen de overeenkomst in de taal met Had. nog treffender zou zijn.Ga naar voetnoot(15) Zooals de taal van Beatrijs nu is, komt het mij voor dat ze al dichter dan die van Hadewijch staat bij die van Ruysbroeck. Wat overeenstemt met wat ik meen te moeten zeggen over Hadewijch dat ze nog vóór Beatrijs, omstreeks 1180-85 geboren is. Meer dan enkele eerste indrukken en beschouwingen heb ik hier niet willen geven. Laat me even nog wijzen op het belang van Beatrijs en Hadewijch voor de ontwikkeling onzer letterkunde en onzer mystiek. Wij zien hierin ook een bevestiging voor onze opvatting van de literatuur in de Middeleeuwen: dat het bloeitijdperk onzer kunst gelegen is, niet na Maarlant en in de veertiende eeuw; maar vóór hem en in de twaalfde en dertiende. Met van Maarlant heeft onze literatuur andere wegen ingeslagen, en, ondanks alle verdiensten van den man, geen betere. Het bestaan van zulk een hooge kunst in Brabant als ons geopenbaard wordt in het werk van Beatrijs en van Hadewijch, moet ook de theorie geweldig aan 't wankelen brengen, die in Limburg het geboorteland onzer kunst wil beschouwen. Zelfs de Limburgsche Sermoonen die men ter verdediging dier theorie soms aanvoert, al zijn ze uit het begin der veertiende eeuw, bevatten, buiten de vertalingen uit het Duitsch, louter Brabantsche stukken. In Limburg zelf dus heeft de verzamelaar dier preeken nog niet veel kunnen aantreffen. Dat Veldeke ons is bewaard gebleven heeft | |
[pagina 367]
| |
hij vooral aan de Duitsche vertalingen te danken. Wie weet hoeveel er van onze oudere literatuur in Brabant is verloren gegaan? Want een kunst als die we daar in 't begin der dertiende eeuw aantreffen is niet in enkele jaren ontstaan. En wat de wording onzer mystiek betreft: die bloeide reeds ten onzent in de volkstaal zoo vroeg als 1200. Met nog stelliger zekerheid dan vroeger meenen wij, dat niet wij van Duitschland, maar Duitschland van ons heeft overgenomen. Welk ook de invloed van Eckhart moge geweest zijn op de latere Nederlandsche mystiek, de eerste oorsprong was zuiver Dietsch; en Eckhart heeft misschien meer aan ons te danken dan wij aan hem. Op het grensgebied van de toenmalige bisdommen van Kamerrijk en Luik is onze eerste kunst en onze eerste mystiek opgebloeid. Er heerschte, te midden van de extatische vrouwenbeweging in de eerste helft der dertiende eeuw in Brabant voornamelijk, een opgewekt godsdienstig leven. Zulk een leven moest opbloeien in kunst. We beginnen nu al met grooter zekerheid te voelen dat dit inderdaad het geval is geweest. Vele dier vrouwen, omdat ze in kloosters leefden, hebben het geluk gehad onder kloosterlingen, hare leiders, een biograaf te vinden. Hoe velen die onbekend zijn gebleven als Hadewijch, omdat zij niet tot de abdijen behoorden. Maar in die biographieën die we bezitten zal nog wel meer voor de geschiedenis ook van onze letterkunde kunnen opgedolven worden. Wij zien uit het voorbeeld van Willem, hoe deze biographen soms zijn te werk gegaan: zooals hij zich bediend heeft van de geschriften van Beatrijs om haar inwendig leven te schetsen, zoo hebben dit ook anderen kunnen doen. En meer dan een bijzonderheid wijst er op dat dit inderdaad is gebeurd. Zoo in de levens o.a. van Ida van Nijvel en van Ida van Leeuw. En nog wel elders hoogst waarschijnlijk. |
|