| |
| |
| |
Stil Leven
door Stephanie Claes.
Korte inhoud van het eerste deel.
Alice Dumoulin-Verhaeren heeft het eerste jaar na den oorlog een levensgevaarlijke operatie moeten ondergaan. Het gelukt dokter Hubert Dehaeze, die haar als kind reeds geopereerd had, haar ia het leven te behouden, tot vreugde van haar echtgenoot, commandant Jacques Dumoulin, van haar beide kindertjes Toto en Bébé, van Virginie, de oude meid-huishoudster, en van haar vriendin, Miete Nyssens-Deroo. Dokter Dehaeze betoont wat meer sympathie en bezorgdheid voor Mevrouw Dumoulin dan voor zijn andere patiënten en hierin vindt Zuster Mathilde, die Alice in de kliniek verpleegt, aanleiding ont door bemerkingen en toespelingen de ijverzucht van Jacques Dumoulin op te wekken, waardoor de laatste huwelijksmaanden der jonge vrouw vergald worden, want haar man sterft kort nadien aan influenza. Als Zuster Mathilde Vernier, die nochtans een zeer ernstige en godsdienstige vrouw is, haar klooster verlaat, waar de verbintenissen slechts van jaar op jaar worden aangegaan, en de beloften op regelmatige tijden hernieuwd worden, zooals meer het geval is in orden die zich aan ziekenverpleging of arbeid buitenshuis wijden, neemt Alice haar tijdelijk bij zich op, totdat Mathilde ook nog het diploma voor verpleegster-bezoekster heeft behaald en een vaste aanstelling heeft gekregen. Daarna woont Mathilde bij Mevrouw Nyssens-Deroo, die kort te voren door haar echtgenoot verlaten is, terwille van een andere vrouw, en nu verplicht is een gedeelte van haar huis te verhuren. Alice en Miete zijn vriendinnen vanaf haar schooljaren. Miete verlangt naar drukte, beweging, genoegens, Alice houdt meer van een rustig, werkzaam, stil leven.
| |
| |
| |
Tweede deel.
I.
Alice kwam de Rogierlaan af. Het was zulk frisch, opwekkend weer, dat ze maar liever naar huis zou loopen. In den laatsten tijd, nu Toto en Bebé zoo door hun schoolwerk en lessen in beslag genomen werden, nam ze toch al niet veel lichaamsbeweging meer en Miete had haar de vorige week nog geplaagd door te verklaren, dat ze aan het ‘aanronden’ was. Inderdaad, ze voelde zelve dat ze wat zwaarder werd en vroeg zich soms af of zij, nu de kinderen grooter werden, den geheelen dag op school, niet eigenlijk een al te gemakkelijk leventje leidde. Als ze zich vergeleek bij Zuster Mathilde, die van vroeg tot laat in touw was, of bij Miete, die in deze financieele beroeringen zoo'n moeite had om rond te komen, dan had zij het materieel toch wel heel licht. ‘Zorgen, zorgen, klaagde Miete dikwijls, net als iedereen; ik zal maar een nieuwe japon koopen, want ik kom toch geld te kort...’ Dien kant van het leven kende Alice niet. Het fortuin van haar ouders had in huizen gestoken en in staatspapieren, die zoo ze op de markt gedaald waren met den zakkenden frank mede, voor wie ze niet behoefde te verhandelen toch hun vaste rente opbrachten, en haar schoonvader, een goed financier, had in tegenstelling met velen zijner landgenooten zijn vermogen bijna uitsluitend in stevige Engelsche en Amerikaansche fondsen belegd. Haar tante uit Doornik, die het haar dochter nooit heelemaal vergeven kon, dat deze naar het klooster was gegaan en niet, zooals haar nichtje Alice, den huwelijksstaat had verkozen, liet bij testament een groot deel van haar fortuin aan Alice na en de vertrouwde notaris had veertig jaar lang met zooveel beleid landerijen naast landerijen gekocht, dat ook van die zijde haar inkomen, dat na den dood van haar schoonouders reeds aanzienlijk mocht heeten, nog vergroot was.
Neen, geld-zorgen had Alice nooit gekend, maar ze hoorde er zooveel van links en rechts, dat ze meer dan ooit besloten was Toto en Bébé degelijk en eenvoudig op te voeden en ze zoo lang mogelijk onkundig te laten van het groote fortuin, dat eens hun deel zou worden.
De Rogierlaan helde langzaam voor haar en in de
| |
| |
stralen der morgenzon was het een prettige wandeling, al hield ze eigenlijk niet van in-aanbouw-zijnde straten en al nam ze nog al eens den tram heen of weer naar het kerkhof.
Hoe dikwijls was ze dezen weg gegaan in de drie jaar sedert Jacques' verscheiden. Zoo uitgeput en ellendig het eerste jaar, zoo leeg en inwendig vereenzaamd nadien.
Morgen Donderdagmiddag ging ze met de kinderen naar het bosch als het zulk weer was, misschien zouden ze wel een groote wandeling kunnen maken en kreeg ze Miete mee. Virginie beweerde toch dat zij te oud werd voor uitstapjes. Nu Virginie was inderdaad zoo jong niet meer. Het was toch heerlijk, dat ze zoo met hun vieren leefden, dat Toto op het Sinte-Maria Instituut en Bébé bij de Dames de Marie zulke goede scholen hadden, vlak in de buurt, waardoor zij ze steeds onder haar onmiddellijk toezicht hield en hun toch een gepaste vrijheid kon laten. Zou het niet moeilijk worden als Toto grooter werd, hem alleen op te voeden, zonder mannelijke hulp! Hoe jammer voor de kinderen, dat Jacques hun zoo vroeg ontvallen was.
Plotseling vertraagde ze haar stap; ze had zoo prettig vlug doorgeloopen, ze speurde de frissche morgenlucht op haar huid door haar kleeren heen, ze voelde zich eigenlijk blij en opgewekt en ze kwam toch van het kerkhof. Elke week ging zij naar het kerkhof, bloemen brengen en bidden op het graf van haar man, dien ze nooit vergeten zou. In de vacanties nam ze Toto en Bébé altijd een paar keer mede en thuis vertelde ze dikwijls van Papa, en van al de grappige en vroolijke dingen, die er gebeurden toen Papa nog leefde. Maar de kinderen waren te jong toen hij stierf, ze herinnerden zich hun vader te weinig, en vroeger omdat zij nog te klein waren om het te begrijpen, later omdat hun belangstelling niet zoo levendig was als ze wenschte, had zij menigmaal een opgehaalde herinnering laten varen eer haar verhaal een slot vond, of was op iets anders doorgegaan, iets van het oogenblik, van nu, van Tante Miete of Charles of Mariette, van een naderend feestje of het speelgoed in den bazaar. Kinderen zijn kinderen, later zullen zij hun armen vroeggestorven vader beter betreuren, zoo troostte Alice zich dan.
Maar nu vandaag, nu ze dienzelfden weg ging, dien ze per tram of te voet zoo dikwijls had afgelegd, nu
| |
| |
stond plotseling met felle klaarheid voor haar, wat zij sedert eenige maanden reeds als een vaag verwijt gevoeld had: ze leed niet meer.
Ze betreurde Jacques, ze hield altijd evenveel van hem, maar ze miste hem niet meer zoo erg, ze moest het zichzelve bekennen tot haar groote droefheid: de grondelooze ellende der eerste maanden, het bittere wee, dat daarop volgde, de wanhopige verlatenheid nadien, het hartstochtelijke verlangen naar Jacques' terugkeer, naar zijn lichamelijke aanwezigheid, dit alles was zachtjes aan vergleden, vervaagd, verzonken, tot enkel overbleef de zachte, liefdevolle, passielooze herinnering, het mooie beeld van haar lieven man, dien ze eens hoopte terug te zien evenals haar vader en het jonggestorven moedertje, dat zij nooit gekend had.
De arme dooden, we vergeten ze niet, maar we leven voort zonder hen en eens zullen anderen voortleven zonder ons. Was het niet dieptreurig te moeten erkennen, dat zij zich soms weer vroolijk en gelukkig voelde, dat ze kon lachen met Toto en spelen met Bébé, en uitgaan met Miete, en Zuster Mathilde plagen, omdat die haar taak van verpleegster-bezoekster werkelijk al te streng opvatte, en net als vroeger in de kliniek niets door de vingers wilde zien. Was het niet intreurig deze waarheid te moeten erkennen, hoe er soms halve dagen voorbij gingen, zonder dat zij aan Jacques dacht.
Alice klemde beide handen samen op de borst om het medaillon van haar man, zoodat even de trouwring zich in het vleesch drukte.
Maar in heel haar huis leefde Jacques toch, zijn portret stond in al de kamers en nooit zou ze iets gewichtigs ondernemen, waar het de kinderen, of de toekomst, of het beheer hunner goederen betrof, zonder aan Jacques te denken en in haar gebed te vragen wat hij zou gewild hebben.
Het was toch niet goed geweest de kinderen hun zin te geven. Ze had ruim drie jaar rouw gedragen en toen hadden Toto en Bébé zoo gezeurd, dat Mamaatje nu ook eens een blauwen peignoir moest nemen met als Tante Miete, en ook een wit pak in de zomervacantie. En Bébé hield niet zoo erg van zwart, en Toto vond het bepaald saai, de professors op school waren ook allemaal in het zwart, dus moest Mamaatje toch begrijpen, dat hij geel of rood of groen veel leuker vond.
| |
| |
Ze had toegstemd, maar zich toch een beetje geërgerd over Miete, die bij haar eersten gekleurden mantel verklaard had ‘dat het wezenlijk en waarachtig hoog tijd werd’.
De rouw en de herinnering lagen weliswaar niet in uiterlijke dingen, maar leek ze sindsdien niet minder de weduwe van Jacques, leek zij niet veel meer een gewone vrouw, net als haar vriendinnen? Nu had ze Miete zoo waar beloofd Vrijdagavond met haar naar den schouwburg te gaan, Miete had er al zoo dikwijls om gevraagd en het interesseerde haar ook wel, ze had nog nooit een stuk van de Curel zien spelen, maar het zou toch zoo vreemd wezen: zich kleeden en kappen 's avonds voor het souper en er daarna uitgaan. Virginie met de kinderen thuis laten: Mama gaat naar het theater... Neen, ze deed het beslist niet. Later, als Toto en Bébé groot waren, om in de beweging te blijven terwille van hen; jeugd is jeugd, de kinderen mogen niet opgroeien onder den druk van den rouw, hun eigen bestaan begint pas! Later, om een oordeel te hebben, om er met hen over te kunnen praten, zouden ze wel samen uitgaan, met hun drieën, of zij met Bébé als Toto, mijnheer de student, in Leuven op eigen beenen stond, maar nu niet. Hoe had ze er toch een oogenblik over kunnen denken? En van dat diner bij de Ramac kon ze natuurlijk niet meer af, een groot diner nog wel! Tot nu toe was ze beschermd geweest door haar rouw en bij de zeldzame gelegenheden, dat zij in de wereld verkeerde, behandeld op gelijken voet met de dames van middelbaren leeftijd, of ze had tusschen heel jonge ventjes van zeventien of achttien gezeten, zonen des huizes, die nog niet in aanmerking komen voor een tafeldame boven de bakvischjaren.
Och neen, het was allemaal heel goed bedoeld van al haar vrienden, te beginnen met Miete Deroo, te eindigen met de Ramac en zijn vrouw, maar ze verkoos niet opnieuw in het gezelschapsleven opgenomen te worden, ze wilde liever stil en in zich zelve gekeerd blijven bij de kinderen en Virginie; hun heele bestaan begrensd en bepaald door de kleine belangen van school en kerk, van wandelingen en makkertjes, met als uitspanning het jaarlijksch verblijf aan zee in de zomervacantie en Sint Niclaas in den winter.
Had Miete gelijk als ze beweerde, dat dit haar op den duur saai zou maken, minder frisch, minder opge- | |
| |
wekt. Kon geen mensch blijven geven, zonder een bron waaruit hij zelf kracht en levensvreugde putte? Was ze er zich 's avonds niet pijnlijk van bewust, dat ze bij het huiswerk en het avondeten veel meer met Bébé en Toto had meegeleefd, met haar aandacht er bij was geweest, als ze 's middags persoonlijk wat verzet had genomen, in de stad thee had gedronken, een paar prettige aankoopen gedaan, of een tramrit had gemaakt naar het Terkamerenbosch om het verwijt van dokter Dehaeze te ontloopen, dat zij nu de kinderen grooter werden en niet meer zooveel vrijen tijd genoten om te gaan wandelen, dat zij nu te veel binnen zat. Had ieder mensch behoefte zich zelve iets te gunnen? Iets buiten den godsdienst, buiten den plicht, buiten de kinderen om? Maar ze had de herinnering toch... De herinnering aan Jacques, aan het verleden van liefde en geluk. Ze was volkomen tevreden met het heden en met de toekomst, die zij zich voorstelde. Ze verlangde niets, niets meer dan zij bezat; ze had volstrekt geen afleiding noodig en ze wilde ook geen verstrooing zoeken.
En terwijl ze weer vlugger voortstapte uit gewoonte, nu ze al mijmerend reeds in de Seutinstraat gekomen was, rees nog even vaag uit het diepste van haar wezen het besef omhoog, dat zij de afleiding, de ontspanning evenmin gezocht had als een of twee jaar te voren, maar ze eenvoudig aanvaard had toen ze zich voordeden omdat alles zijn tijd heeft en het leven zijn rechten herneemt, ook een stil en eentonig leven als het hare.
Virginie, die blijkbaar haar komst had afgewacht, stond in de vestibule. Haar heupwiegende gang had met de jaren een nog fraaiere deining gekregen, en Alice glimlachte.
- Virginie, Mevrouw Nyssens heeft gelijk als ze ter eere van jou het versje declameert:
Car en marchant elle tangue un peu
Comme une fine goëlette...
Je moet morgen maar met ons gaan wandelen en voortaan iederen Donderdag, anders wordt je veel te breed.
Maar Virginie scheen vandaag niet tot grapjes geneigd. Ze legde haar roode hand op Alice's arm en keek haar ernstig aan.
- Mevrouw Alice...
- Wel, wat is er, Virginie? Ze schrok een beetje va- den ongewonen toon en den bezorgden blik.
| |
| |
- Mevrouw Alice, dokter Dehaeze is binnen...
- Waarom? Heb je hem laten roepen? Is er iets gebeurd? Bébé...
- Neen, neen, altijd die schrik om Bébé, het gaat nu eens niet om de kinderen, moederde de oude vrouw op een toon van gezag, dien Alice zich nog heel vaag uit haar prille jeugd herinnerde.
- Dokter Dehaeze is voor een poosje gekomen, hij wou U zoo graag spreken, rustig alleen spreken, heeft hij mij gezegd, en daar hij de auto toch niet bij zich had zou hij maar even op U wachten. Hoe jammer dat U zoo lang is weggebleven, maar als de kinderen van school komen houd ik ze wel bij mij.
- Och Virginie, het zal de een of andere boodschap zijn van ondergeschikt belang. Een arme patiente, die geholpen moet worden, of zooiets. Ik zal dadelijk eens hooren.
- Zou U eerst Uw goed niet afdoen?
- Wel neen, waarom? Ik ga straks toch naar boven.
- O, ik dacht maar, dan bent U toch meer op Uw gemak in Uw eigen huis.
- Een ijzige kilte sloeg Alice om het hart, ze had een gevoel of ze duizelig werd.
- Virginie, er is iets!
- Welnee Mevrouwtje Alice, glimlachte de oude vrouw goedig, er is heelemaal niets. Dokter Dehaeze zal blij zijn, dat U er bent.
Alice draaide zich om en trad de voorkamer binnen.
| |
II.
- O dokter, het spijt me zoo, het spijt me zoo vreeselijk, maar ik kan er niets aan doen. Neen, werkelijk, ik kan niet!...
De groote forsche man zat voorovergebogen in den zetel. Hij steunde het voorhoofd in beide handen, zijn ellebogen rustten op de knieën en hij bleef hardnekkig zwijgend naar den grond zien.
Alice stond nog steeds voor hem. Eindelijk legde ze haar hoed en handschoenen op de sofa en haalde een pouf dichterbij. Nu zat ze nog lager dan Dehaeze, trok met een ruk zijn hand weg en zag hem angstig in de oogen.
- Toe dokter, zeg nu iets. Hoe kan zoo iets nu in eens komen? Ik heb er nooit aangedacht, ook nooit iets van gemerkt. Waarom vraagt U me zoo iets? We waren nu allemaal juist zoo gelukkig...
| |
| |
Ze schrok van dit laatste woord.
- ...Betrekkelijk weer gelukkig hier in huis, verbeterde ze zich onzeker.
Hubert Dehaeze lichtte het hoofd op, en terwijl hij haar weemoedig aankeek, voelde zij hoe weinig ze nu lijken moest op haar gewone zelf, de kalme vrouw, die altijd wist wat ze deed.
- Lieve Alice, het is zoo eenvoudig en natuurlijk, maar je heftige bijna booze afwijzing, je schrik en ontsteltenis bewijzen dat het voor jou onverwacht komt en onverlangd. Een paar jaar nadat je vrij waart heb ik je willen vragen mijn vrouw te worden, maar ik heb lang geaarzeld, heel lang, dat zie je. Je bent... zooveel jonger dan ik...
- Neen, nee, dat is niet waar, protesteerde ze snel, dat doet er niet toe, ik bedoel, dat komt er niet op aan.
- En je houdt niet van me...
- Och jawel dokter, zeg toch niet zulke verdrietige dingen. We houden allemaal veel van U hier in huis, dat weet U immers wel. Maar niet zóó, ik bedoel...
- Je bedoelt: niet zóó, herhaalde hij dof, ik begrijp je heel goed Alice. Maar wat niet is kan soms worden. Wil je niet een poosje wachten, een lange poos zelfs, zoo lang als jij verkiest, om aan de gedachte te wennen?
Ze schudde het hoofd:
- Neen, het is onmogelijk. Ik kan nooit uw vrouw worden, nooit.
De losse krullen golfden over voorhoofd en ooren, haar reebruine oogen waren wijd geopend met een bijna angstige uitdrukking er in, de kersroode lippen beefden alsof ze aanstonds in snikken zou uitbarsten en het was hem zoo moeilijk zich voor te stellen, dat dit kleine mooie vrouwtje werkelijk de moeder was van twee al flinke kinderen, de ernstige moeder van Toto en Bébé.
- Nooit, nooit, herhaalde ze toonloos. Het is absoluut onmogelijk.
- Hou je misschien van iemand anders?
- Ik wil nooit iemand anders liefhebben dan Jacques. Ik ben zijn vrouw en ik blijf van hem tot aan mijn dood. En van al onze vrienden, van allemaal, houden we het meest van U, herhaalde ze kinderlijk-onhandig. Waarom verstoort U alles door zulk een voorstel.
- Het is toch een heel eervol voorstel?
- Och zie je wel, nu kunnen we niet eens kalm meer praten, nu begrijpen we elkaar niet meer. U vraagt
| |
| |
me zoo ineens, zonder dat ik me ergens aan verwacht, of ik uw vrouw wil worden, en natuurlijk wil ik dat niet...
- Je zoudt toch niet verlangd hebben dat ik je het hof maakte, Alice. Als ik je iets had laten merken, dan zou je het zeker niet goed hebben opgenomen. Ik heb me die twee jaren dat ik van je hield, die twee lange jaren, herhaalde hij nadrukkelijk, gedragen als je goede oude vriend, en nu kom ik je vragen of je mijn leven wilt deelen. Neem nu eenige dagen, of eenige weken, of eenige maanden desnoods bedenktijd, maar antwoord niet zoo ongewoon heftig en beslist.
- Neen, dokter, het kan niet en ik wil ook niet.
- Denk je niet dat ik goed voor Toto en Bébé zou wezen?
- Maar ik wil niet dat ze een anderen vader zouden hebben dan Jacques. We blijven met ons drieën.
- Nog een tiental jaren en dan gaan de kinderen hun eigen weg, Alice. Het leven is zoo lang en de kinderen zijn jong. En je bent zelve ook nog jong. Denk je wezenlijk dat Toto en Bébé er ongelukkig door zouden zijn? Antwoord eens heel eerlijk.
Ze sloot even de oogen. Hij hernam het overwicht, dat hij sinds haar jeugd op haar uitoefende, ze kon tegenover hem niet anders wezen dan volkomen oprecht.
- Neen, antwoordde ze aarzelend, ik denk dat Toto en Bébé het prettig zouden vinden.
- Arme Alice, misschien wil je zelve graag gelooven, dat je nog heelemaal in den rouw en in het verleden leeft.
- Neen, antwoordde ze wederom, maar nu vaster, ik weet wel dat dit niet waar is, en het spijt me genoeg.
- Maar Alice, na meer dan drie jaar. Zelden is een man eerlijker en oprechter betreurd geworden dan die arme Jacques en vergeten zul je hem nooit, dat weet ik goed genoeg. Maar ik die spreek van ondervinding en over mezelf en bij anderen, weet, dat geen scheiding, hoe smartelijk in het begin, zachter stemt op den duur, dan die welke de dood veroorzaakt.
- Ja, erkende ze deemoedig, ik zie het aan Miete. Ik ben de laatste tijden rustiger geworden en eigenlijk niet ongelukkig meer, maar bij haar is de bitterheid gebleven.
- Ben je dan in beginsel tegen hertrouwen?
Alice herademde, nu het gesprek over algemeenheden begon voelde ze zich beveiligd.
| |
| |
- Ieder voor zich moet weten hoe hij handelt, maar ik ben zeker, dat Jacques niet gewild zou hebben...
- Ieder voor zich moet weten hoe hij handelt, je zegt het zelve Alice, dus niet anderen voor ons. En in zulke gevallen is het even kinderachtig te beweren ‘mijn man of mijn vrouw zou niet gewild hebben...’ als het onkiesch is, wanneer beiden nog leven, de mogelijkheid van hertrouwen te opperen.
- Ik zeg niet, dat Jacques niet gewild zou hebben, dat ik hertrouwde, maar...
- Maar niet met mij? vroeg hij scherp.
Alice wrong de handen en schudde het hoofd heen en weer.
- Ja, och neen, ik weet het niet, het doet er ook immers niet toe; neen, dokter, ik kan niet, nu niet, nooit. Praat er als 't U belieft nooit meer over. Ik wil er niets, niets meer over hooren, nooit meer!
Toen voelde ze zelve het kleine en onredelijke van haar woorden. Opeens zag zij den toestand nuchter, in al zijn klaarheid, als iets buiten haar om, als de meest gewone, meest natuurlijke zaak ter wereld. Ze had geleefd in haar klein wereldje van de Seutinstraat en de Sinte Mariakerk, van Toto en Bébé, de school en het huishouden; ze stond nu hulpeloozer dan een jong meisje tegenover een ernstig man, die om haar leed.
- Beste dokter, sprak ze plotseling rustig, ik begrijp wel, dat ik U verdriet doe, maar ik ben geschrokken en overstuur geraakt, hoewel er eigenlijk geen reden voor is. Wees er niet boos om. Ik heb nooit gedacht aan de mogelijkheid, dat wij ooit ter wereld iets anders zouden wezen dan goede vrienden. Laat het zoo blijven Laten wij dit oogenblik vergeten. Of neen, vergeten is het woord niet. Ik ben vereerd door Uw aanzoek, ik bedank er U voor, maar ik weiger beslist, nu en later, en voor altijd. Bedenktijd vragen zou bedrog zijn tegenover U, want mijn antwoord...
- Maar ik wil nu geen antwoord aanvaarden, beval hij kort. Het is onmogelijk zoo spoedig een besluit te nemen. Over een half jaar, over een jaar desnoods zullen we zien.
- Mijn antwoord zal altijd hetzelfde wezen.
- Spreek niet zoo beslist Alice, het leven is lang en de kinderen zijn nog jong heb ik je reeds gezegd. Later zul je het misschien betreuren alleen te staan.
- Ik zal nooit iets betreuren, als wij maar altijd goede vrienden blijven.
| |
| |
Hij glimlachte bitter.
- Je begrijpt er niets van Alice, je begrijpt niets van de liefde van een man...
Ze stonden beiden op en vermeden het elkander aan te zien. Uiterlijk waren ze kalm, maar hij zag doodsbleek en zij draaide zenuwachtig den effen gouden ring aan haar vinger rond.
- Ik geloof, dat ik er meer van begrijp dan U denkt. U wilt toch de kinderen wel blijven behandelen, ook als U weet dat ik mijn heele leven bij hetzelfde besluit volhard?
- Maar Alice, hoe kun je zooiets vragen, net of we opeens vijanden zouden zijn.
- Er is geen andere uitweg, dokter, vrienden of vreemden voor elkaar, iets anders kunnen we nooit worden. Maar als het U te veel zou hinderen hier te blijven komen of ons bij U te zien, dan ben ik bereid... ze aarzelde.
- Dan ben je bereid? Waartoe ben je bereid, Alice?
Zijn adem ging kort en snel, hij greep haar beide handen vast.
- ...Voorgoed afscheid te nemen, vervolgde ze treurig en de lang ingehouden tranen begonnen uit haar oogen te vloeien zonder snikken of heftigheid, alsof die al lang wachtten en alleen door de bevende lippen tegengehouden waren.
Hij liet haar handen los en wendde het hoofd af, het scheen of zij op dat oogenblik nog meer leed dan hijzelf.
- Maar dan zeg ik nu tevens, vervolgde de zachte buigzame stem, dat mijn dankbaarheid en mijn genegenheid voor U nooit zullen verminderen of verflauwen; dat ik de kinderen zal opvoeden in het besef, dat niemand ooit zoo bezorg voor ons is geweest en zooveel voor ons heeft overgehad als U. En dan zult U zelf dengene moeten aanwijzen, die Uw werk in ons gezin overneemt, aan wie U die gezondheid van Toto en Bébé toevertrouwt...
- Ik zal U en de kinderen nooit aan een ander overlaten, antwoordde hij geroerd, maar ik vraag je nog éénmaal...
De deur vloog open en met een jubelenden uitroep stond het kleine meisje midden in de kamer.
Ze leek sprekend op haar vader, en ze droeg nog altijd de dikke blonde krullen, maar ze was zoo rozig en blank als een baby.
| |
| |
- O dokter is U er heusch, wat heerlijk! Blijft U vandaag bij ons eten? Hè ja, doe dat nu ook eens. Virginie zei, dat er bezoek was, maar U is toch geen bezoek. Ik vind het zoo leuk. En zoo 's morgens als er niemand ziek is. U is in lang niet hier geweest, hoor. Ik was al haast aan het verlangen, dat ik weer eens keelpijn kreeg. Mamaatje is U uit geweest, U hebt Uw mantel nog aan?
- Ik kom van het kerkhof, sprak Alice dof, en ik zal me boven gaan ontdoen. Dag dokter, Bébé zal U wel uitlaten.
O wacht eens even Mama, U was juist niet goed de vorige week. Moeten we dan niet eens bij U komen dokter, ja hè, we komen morgen? En waarom wilt U niet blijven eten? Dat doen Tante Miete en Zuster Mathilde zoo dikwijls onverwacht. Virginie zegt, 's middags kan het haar niets schelen...
- Oho, lachte Dehaeze, de uitnoodiging komt van madame Virginie.
- O blijft U, wat heerlijk! Kom Mama, ga U gauw uitkleeden en trek uw lila jurk aan. Ik ben mee geweest om ze te koopen dokter, en in de Innovation zei ik dadelijk ‘die daar!’ Maar Tante Miete zegt dat ze niet goed is, omdat lila op paars lijkt. Houdt U van lila? Mama wel. Van lila en grijs zegt ze, maar Tante Miete vindt dat ik lichtblauw had moeten kiezen, of grenaat, of amandelgroen...
Alice bleef in de deurpost staan! Dokter Dehaeze scheen al de emotie van het voorbije uur met één slag te boven te zijn. Hij keek in Bébé's opgetogen gezichtje, en streek door haar krullen met de plagende beweging, die hem eigen was, vanaf dat ze als kleine dreumes op zijn knie zat.
- Mijn lieve Bébé, vandaag kan ik niet blijven eten, maar over een paar dagen krijg ik misschien een heel prettige boodschap. Dan maak ik al mijn patienten beter, zoo maar ineens, en kom den heelen dag bij jullie.
- En dan gaan we 's middags met de auto uit?
- Dan rijden we naar 't Roôklooster en je moogt den heelen middag schommelen en Toto aan den rekstok.
(Wordt voortgezet.)
|
|