Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Excubiae
| |
[pagina 336]
| |
5.
Jesu, zij, Gij! min verlaten,
daar 'k mij verlaten voel
om Uwentwil! Of kan 't niet baten,
dat ik dees Wake zoo bedoel!
Uw linker Oore noodt me thans
om lang erin te fluisteren.
Paviljoen geschapen gansch
om naar mijn ziel te luisteren!
Ik nader dan; ofschoon ik ril,
en op mijn tippen trede;
ik kome dichter, en ik gil
mijn steeds dezelfde rede:
Dat'k, dat'k U min, dat'k U bemin!
Och, Jesu, wil het hooren,
dat ik mijn leven om U spin,
om U, mijn Uitverkoren!
Ik fluister-gil het U ter oor
ten openen pavijoene,
dat ik, van heeter minne erdoor,
U nake. en mag ik?- zoene!
Ai! Ai! Hoe dat betuigen toch,
Heer, dat ik U beminne,
tenzij 'k me buige, en nog en nog
het zegge en herbeginne.
Dat ik U minne, U minne meer
dan ik het U kan zeggen.
Mijn harte klopt: ik hoor het. Heer!
't En is niet stil te leggen!
Hoor: 't klopt! Hoor! 't Klopt! Het klopt voor U!
terwijl 'k ter beenen beve,
want, Heer, ik ben ik waarlijk schuw
daar 'k nog, hier staande, level
Ai! Dat ik U maar zóó bemin,
en niet van minne sterve,
als Gij de Dood laat komen in
uw Oor zoo veeg van verwe.
| |
[pagina 337]
| |
Gij laat uw Hals en Kaak en Oor
in schoone schuining hellen.
Hoe bloot-gesteld! Hoe niets ervoor:
de Dood mag binnensnellen.
Ik laat, o zie toch Jestt mijn,
mijn hals gêlijk de Uwe nijgen,
opdat mijn oor ook moge zijn
een blad op schuinen twijge:
Een blad gedwee gelijk Uw oor,
dat naar Uw wil zich vouwe,
en valt het neer in moos en moor,
Heer, 't is Uw wil!- niet rouwe.
Doch, Heer, mij dunkt, ik onderga
het Lijden van Uw Oore:
dat is, indien ik 't wèl versta,
geen stem des Vaders t' hooren.
Naar Hèm toch staat Uw Oor gespiekt:
naar Hem, die niet wit spreken!
zoo moet dan, zonder iets bericht
van Hèm, Uw Harte breken.
Ik luister ook. en ik ervaar
iets van 't onpeilbaar lijden,
dat Gij verduurt ter Oore daar.
die God niet wil verblijden.
Hij zegt U niet: ‘Zoon, het is goed’.
noch: ‘'k schep in U behagen’!
Gij moet-maar-weten-wat-Gij-doet,
en 't maar alleen verdragen!
Zoo ben ik ook: ik min U goed,
maar: hebt Ge erin behagen?
Gij zegt me niet: ‘'t Is goed, 't is goed!’,
noch: ‘help Mijn smarte dragen.’
En dat is droef! -Maar, Jesu zoet,
ik blijf U toch omwaken:
omdat mijn hart beminnen moet!
Dàt kan ik niet verzaken!
| |
[pagina 338]
| |
Ik kome nog een wake doen: mijn derde:
en weer: hoe schuchter en hoe schuw
ik, Jesu! naar U terde!
Dit, immers, Heer: Uw Voorhoofd wil ik omwaken:
en 't is, of zal van schaamte nu
me 't mijn geduizeld raken.
Er is zooveel, dat schuilt achter den schedel,
en,... en is alles even rein,
is altoos alles edel?
Ai! Kreeg elks voorhoofd plots een hamersmete,
en kwam al bloot, wat in elks brein
of zit of heeft gezeten!
O! Witte muur, waarachter, in de kronkelen
der hersenen, de Hoovaardij
sluw-slangerig zit te kronkelen.
O! Kalme wand, die bergt den dwazen molen
mijn wild verstand, dat draait en mij
van kap naar trap doet dolen!
O! Bolwerk van een vuur-en-vtammenstede,
't dol Babylon, dat onbewaakt
radbraakt zijn eigen Vrede.
O! Gloeiend voorhoofd mijn! - Heer! Heer 't zou koelen,
indien 't, Uw Voorhoofd aangeraakt,
den druk ervan mocht voelen!
Maar 't rake U niet! Ik zou me er dood aan duizelen.
Uw goddelijk Voorhoofd zou mijn ster
tot schilfertjes vergruizelen!
Ik durf slechts, Heer, ootmoedig neer te knielen,
U 't Voorhoofd zoenend van héél ver,
weg-rimpelender ziele,...
Terwijl ik schouw naar deze Rots der Rotsen,
waarop de hagets van het Kwaad
wild-buierig nederbotsen.
| |
[pagina 339]
| |
'k Bewonder 't Voorhoofd, dat zooveel kan dragen:
Heer! al het zondige dat bestaat:
vereenigd in één vlage!
Is 't vreemd dan, dat Uw Voorhoofd ging verbleeken,
zóó dat het blakt gelijk een been
beregend hoeveel weken!...
Is 't vreemd, o Heer, dat ik vergiffenis vrage,
en dat ik plotseling verween
een, ja, een tranenvlage!
Vergiffenis, o Bleekheid, o twee Voren
gesnêen door ons, die schuldig zijn
van vóór we zijn geboren!...
En wij zijn trotsch!... Och, ats we dàt niet waren,
Uw Voorhoofd leed niet al die pijn,
die snokt tot in Uw Haren.
Geen doornen zouden U zóó 't Voorhoofd pramen,
noch was die Vlakte een akkerland
voor zulke booze bramen.
Maar wij zijn trotsch! Waarop? Wie zal het raden?
Of is het op onze eigen schand',
die we op dit Voorhoofd laden?
De schande, die den Vader weg doet kijken
weg van Zijn welbeminden zoon,
die troostloos mag bezwijken!
Vergiffenis, indien mijn trotsch U griefde,
O Koning met de doornenkroon,
die kroon is de kroon der Liefde.
Vergiffenis, o God, ik kom gekropen
op handen en voeten als een dwerg
door Titans lust beslopen:
Ik kroop naar U, en, al dan niet geoorloofd,
ik rijs naar U, mijn hooge Berg,
en Heer, Heer God, Uw Voorhoofd koelt mijn voorhoofd!
|
|