Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Tackeray in België
| |
[pagina 305]
| |
Maar wat hem bovenal aantrekt zijn de begijnhoven te Gent en te Brugge. Hij ziet er de begijntjes, en ook in de kloosters de nonnen aan 't werk; in beide steden hoort hij de mis in het begijnhof zelf. Het zijn bladzijden vol reine poëzie waar de sarcastische geest voor eenige oogenblikken tot rust gekomen is. Men voelt hoe daar, waar hij ook tot tweemaal toe den nadruk legt op zijn hoedanigheid van ‘heretic’ een gedempt verlangen in hem zingt naar den wondervollen vrede van dien godsdienst. Maar andere dingen maken daarentegen zijn ergernis gaande. Het zijn vooral die welke zijn weekelijke fijngevoeligheid kwetsen; want deze scherpe humorist droeg onder het dunne harnas van zijn spotlust een lichtgeraakt gemoed. Zoo doet een pater dien hij op straat ontmoet hem huiveren. Het is waar dat het een ongeschoeide is, wiens ‘great red feet were bound up in a shoe open at the toes’. De afbeeldingen van martelingen die hij overal in de kerken ziet. maken hem ziek van afschuw, de Calvarie doet hem ineenkrimpen, ‘the Viégin is commonly represented with a dozen swords stuck in her heart’. Nog ander vreeselijke dingen doen hem onwel worden: bloedige rompen van Jan-Baptista zonder hoofd, harten omringd met een doornenkroon, versierd met de foltertuigen der Passie en lekend van bloed... En de impulsieve Thackeray die daar straks nog onder den vredigen ban was van den goddelijken dienst in het Begijnhofkerkje schrijft nu: ‘The same gloomy spirit which made a religion of them, and worked upon the people by the grossest of all means, terror, distracted the natural feelings of man to maintain its power - shut gentle women into lonely pitiless convents - frightened poor peasants with tales of torment - taught that the end and labour of life was silence, wretchedness, and the scourge - murdered those by fagot and prison who thought otherwise. How has the blind and furious bigotry of man perverted that which God gave us as our greatest boon, and bid us hate where God bade us love!’Ga naar voetnoot(1) Jaren later, feitelijk slechts een paar jaren voor zijn dood, zat hij te Antwerpen in de kathedraal en zag er de kinderen met hun cathecismus op hun knieën godsdienstonderricht ontvangen: ‘Yes, the picture is very | |
[pagina 306]
| |
pretty of the children and their teachers, and their book - but the text? Is it the truth, the only truth, nothing but the truth? If I thought so, I would go and sit down on the form cum parvulis, and learn the precious lesson with all my heart’.Ga naar voetnoot(1)
* * *
Het ware onvergeeflijk te vergeten dat Thackeray allereerst een artistiek temperament is, en dat verklaart zooveel, ook tegenstrijdigs, bij hem die zijn hart maar opende voor zijn enkele vertrouwelingen. En niet alleen een artistiek temperament, maar ook een kunstenaar die zijn vie de Bohême te Parijs doorgebracht had en steeds iets van een bohême behouden heeft. Zijn eerste inzicht was immers ook te leven van wat zijn teekenpen hem opbracht en zijn vroegste werk was inderdaad een verzameling teekeningen ‘Flore et Zéphyr’ (1836). Men verwacht dan ook van hem dat hij bij het bereizen van onze streken zijn aandacht vooral zal laten gaan naar het schilderachtige van het landschap, en meer nog naar de middeleeuwsche stadsbeelden en naar de meesterwerken onzer schilderschool. Hier dient echter opgemerkt dat hij geen academisch gevormd kunstenaar is, slechts een liefhebber, een dilettant die b.v. over de primitieven in het museum te Brussel enkel weet te zeggen dat voor hem persoonlijk de schilderkunst slechts met Raphaël begint en er vóór dezen niets bestaat.
Aan het landschap wijdt hij slechts een verstrooide aandacht, wat niet belet dat, hoe zelden hij het ook vermeldt, hij het met karakteristieke trekken omlijnt. ‘The route is very pretty and interesting, and the flat countries (namelijk tusschen Antwerpen en Brussel) through which the road passes in the highest state of peaceful smiling cultivation. The fields by the roadside are enclosed by hedges as in England, the harvest was in part down, and an English country-gentleman who was of our party pronounced the crops to be as fine as any he had ever seen. Of this matter a cockney cannot judge accurately, but any man can see with what extraordinary neatness and care all these little plots of | |
[pagina 307]
| |
ground are tilled, and admire the richness and brilliancy of the vegetation’Ga naar voetnoot(1) Verder is te wijzen op een werkelijk fijne beschrijving van de omstreken van Spa, in een brief aan zijn vriend Brookfield.Ga naar voetnoot(2) Maar natuurlijk zijn het de steden, en wel Antwerpen, Brussel, Gent en Brugge die zijn hart van romantischen Engelschman sneller doen kloppen. Over Antwerpen wordt hij lyrisch gestemd, al vindt hij dat er niet meer drukte in de straten heerscht dan te Londen te drie uur 's morgens. Maar wat een kleur, wat een leven in de volgende beschrijving die ik heelemaal overschrijf: ‘...and these who ove pictures may imagine how the two young men rejoiced in one of the most picturesque cities of the world; where they went back straightway into the sixteenth century; where the inn at which they stayed... seemed such a hostelry as that where Quentin Durward first saw his sweetheart; where knights of Velasquez or burghomasters of Rubens seemed to look from the windows of the tall gabled houses and the quaint porches; where the Bourse still stood, the Bourse of three hundred years ago, and you had but to supply figures with beards and ruffs, and rapiers and trunk-hose, to make the picture complete; where to be awakened by the carillon of the bells was to waken to the most delightful sense of life and happiness; where nuns, actual nuns, walked the streets, and every figure in the Place de Meir, and every devotee at church kneeling and draped in black, or entering the confessional (actually the confessional!) was a delightful subject for the new sketch-book’.Ga naar voetnoot(3) Als bouwwerken te Antwerpen vermeldt hij echter alleen de kathedraal... en de vestingen, welke hij verdedigd vindt door ‘the queerest fat military’. Van de Kathedraal prijst hij de sierlijke lijnen van de eerste twee verdiepingen, maar waarom, vraagt hij zich af, heeft Maarschalk Chassé, met een goed gemikt salvo, ‘the little round, vulgar Dutch monstrosity’ dat den top bekroond, niet uit de wereld geholpen? Het binnenste, afgezien van de rococo versieringen, noemt hij ‘noble’ en ik weersta met moeite de bekoring alweer | |
[pagina 308]
| |
een paragraaf aan te halen uit de Notes of a Week's Holiday waar hij een prachtige beschrijving geeft van het indrukwekkende kerkschip.Ga naar voetnoot(1) Voor het Brusselsche stadsbeeld koestert de schrijver blijkbaar veel minder sympathie. Hij wordt een soort wanverhouding gewaar tusschen het inzicht en de werkelijkheid, het herinnert hem te zeer aan Parijs, een Parijs in 't klein, dat men zijn air van grootschheid, van edelen zwier en van rijkdom zou ontnomen hebben; hij bemerkt overal ‘an absurd kind of Lilliput look’ dat hem doet glimlachen. Het oude Brussel bevalt hem beter, en meest van al de Groote Markt, van dewelke hij een schilderijtje ophangt in den aard van dat van Antwerpen: ‘Oh! how charming it would be to be a great painter, and give the character of the building, and the numberless groups round about it. The booths lighted up by the sun, the market-women in their gowns of brilliant hue, each group having a character and telling its little story, the troups of men lolling in all sorts of admirable attitudes of ease round the great lamp. Half-a-dozen lights-blue dragoons are lounging about, and peeping over the artist as the drawing is made, and the sky is more bright and blue than one sees it in a hundred years in London’.Ga naar voetnoot(2) Wat hem verder bevalt is gemakkelijk op te sommen: de Halle-poort ‘which has a tall, gloomy bastille look’, het Park, waar hij de steenen Cupido's echter afschuwelijk vindt; hij meent te mogen besluiten dat ze er geplaatst werden onder de Hollandsche regeering, te oordeelen haar de ‘immense posterior developments’; verder het paleis van den vroegeren Prins van Oranje. En dat is al; van Ste Goedele prijst hij slechts met een paar woorden ‘the antique splendour of the architecture’.Ga naar voetnoot(3) Later herinnert hij zich zelfs den naam niet meer en spreekt hij van Ste Ursula's kerk!Ga naar voetnoot(4) Gent is schilderachtig genoeg, met een voldoende aantal oude gevels, eigenaardige torentjes en slaperige kanalen. Het Begijnhof is ‘one of the most extraordinary sights that all Europe can show’, maar toch | |
[pagina 309]
| |
schijnt de stad hem niet te bevallen, zij is niet zoo goed onderhouden als de andere Vlaamsche steden, er is hij weet niet wat aan, tot hij eensklaps ontdekt wat er aan schort: in gansch de stad heeft hij geen enkele mooie vrouw gezien ‘they all book ugly, with coarse mouths, vulgar figures, mean mercantile faces’.Ga naar voetnoot(1) Het is hem dan ook een verlichting te ontkomen naar het kalme, zuidelijke Brugge. Niet als Ledeganck vergelijkt hij het met ‘een doode maged’, maar wel met een ‘old dowager... basking in the pleasant August sun, and looking, if not prosperous, at least cheerful and well bred’. Het is ‘the quaintest and prettiest of all the quaint and pretty towns’ die hij ooit gezien heeft. Voor een schilder een echt paradijs, met zijn vele kerken, oude torentjes, eerbiedwaardige trapgevels, schilderachtige kanalen, bemoste muren en massa's groen die zich in het klare water weerspiegelen. Den hallen ontdekt hij een gelijkenis met het dogenpaleis te Venetië en het St-Janshospitaal brengt hem in verrukking.Ga naar voetnoot(2) Een curieus oordeel zal men bij Thackeray vinden over de gebeeldhouwde predikstoelen in de kerken. Hij kan niet begrijpen dat in Ste Goedele de predikant in niets minder klimt dan in een Aardsch Paradijs, geschraagd door Adam en Eva; in een andere kerk spreekt hij van uit een cel; in een derde van uit een uitgeholden palmboom met een eiken wolk boven zijn hoofd... ‘But let us not be too supercilious and ready to sneer. It is only bad taste. It may have been very true devotion which erected these strange edifices’.Ga naar voetnoot(3) Wat de beoefening der schoone kunsten in België aangaat is Thackeray zeer weinig mededeelzaam: ‘the arts of the country are very low’Ga naar voetnoot(4) zegt hij, en ik ben geneigd hem op zijn woord te gelooven. Uit zijn schaarsche gegevens licht ik er nochtans twee. Het eerste is dat hij in 1840 te Gent de plaats aanwijst waar binnen kort de nieuwe schouwburg moet verrijzenGa naar voetnoot(5): het tweede dat hij in de maand Juli 1848 te Brus- | |
[pagina 310]
| |
sel een opvoering bijwoont van Gentil Bernard ou l'Art d'Aimer, een tamelijk aangebranden vaudeville van Dumanoir en Clairville, die twee jaar vroeger te Parijs gecreëerd geworden was, en dat hij in dit stuk de befaamde Mlle Dejazet zag optreden. ‘I think it was the wickedest I ever saw, and one of the pleasantest, adorably funny and naughty’.Ga naar voetnoot(1) Wat de muziek betreft, de slechtste die hij ooit in zijn leven gehoord heeft kwam van een militaire kapel te Gent. Zij dreef hem letterlijk op de vucht. Ook den beiaard heeft hij hooren spelen, te Brugge namelijk, en wel uittreksels uit de Puritani: ‘Suoni la Tromba’ en ‘Son Vergin vezzosa’; maar dit voor hem ongewoon concert bevalt hem niet en hij vindt dat niet verwonderlijk want wie kon van een monster als een torenklok is, verwachten dat zij Madame Grisi of Signor Lablache zou evenaren. Maar in Antwerpen vindt hij er wel behagen in: ‘How pleasant to lie awake and listen to the cheery peal’.Ga naar voetnoot(2) Over de moderne Belgische schilders is hij in 't geheel niet te spreken, ‘they are, like all the rest of the things in this country, miserable imitations of the French school - great nude Venuses, and Junos à la David, with the drawing left out’.Ga naar voetnoot(3) Hij heeft nog andere, zeer onwelwillende woorden voor hen over, maar ik laat ze onverlet om liever te spreken van Thackeray's houding tegenover de oudere Vlaamsche school. Voor Thackeray bestaat die school maar uit één man; één naam komt gedurig terug onder zijn pen; één gestalte, maar een reuzengestalte vult zijn oogen, zoodanig dat ze geen plaats overlaat voor zijn tijdgenooten en de dii minores uit zijn waarnemingsplan terugdringt. Het is Rubens. Om hem houdt hij de primitieven van geen tel, hij geeft zich zelfs de moeite niet om den naam van Memlinc fatsoenlijk te noteeren (nu eens heet hij bij Thackeray Memmelinck, dan weer Hemling), Jordaens mag zich gelukkig achten even vernoemd te worden, en Van Dyck ontsnapt zijn algeheele verwaarloozing enkel door het feit dat hij het hart van menige Engelsche lady op hol gebracht heeft. | |
[pagina 311]
| |
Rubens vervolgt hem als een obsessie; nu eens haat hij hem om zijn zich opdringende superioriteit en wordt hij ziek van dien ‘ruwen, rijkelijken, stoomenden kost’, om daarna weer in laaie bewondering voor zijn kleurenfestijnen op te gaan. Rubens zoekt hij te Brussel, hij zoekt hem te Antwerpen, hij zoekt hem in de musea, hij zoekt hem in de kerken, waar hij hem het effect maakt van A. Dumas die een kanselrede zou houden. Hij is de echte ‘Leo Belgicus’, hij is de ware gentleman naar zijn hart, schilder en gezant, alle talen sprekend, die zich als vrouw de schoonste uitkiest, die de schoonste paarden berijdt, die de schoonste schilderijen levert en er de schoonste prijzen voor bekomt; hij verdient honderd gulden per dag en steeds staan er op zijn tafel oesters en Rijnsche wijn gereed voor wie binnentreedt. Hij is ‘the endless Rubens’. Verwacht van Thackeray niet dat hij een schoolsche karakteristiek van Rubens kunst geeft; niets anders dan invallen onder den indruk van het oogenblik. Trouwens, in Rubens bewondert hij meer den schilder dan het schilderij. Wanneer hij een onderwerp behandelt, dan is 't alsof hij dat onderwerp een groote eer aandoet. Geen enkel zijner werken wekt bij Thackeray gevoelens van godsvrucht of van ingetogenheid, daarom kan hij hem niet dulden in een kerk. De Neerlating van het Kruis is ‘vast, gloomy and awful’ en de blonde Magdalena schijnt hem een Magdalena toe van zeer korten tijd na haar bekeering. Dit zelfde doek noemt hij een reeks zinspelingen op den naam Christoffel, waarvan hij de smakeloosheid onuitstaanbaar vindt. Maar elders kent zijn bewondering geen grenzen, voor de Opdracht in den Tempel, ‘splendid in colour, in sentiment sweet and tender’, voor de Gtoetenis, de Aanbidding der Wijzen, en vooral voor de Communie van St-Franciscus. ‘Rubens has lifted his great hand. and the mark he has made has endured for two centuries, and we still continue wondering at hem, and admiring him. What a strength in that arm! What splendour of will hidden behind that tawny beard, and those honest eyes!... He is a lion - a mighty, conquering, generous, rampagious Leo Belgicus - mon- | |
[pagina 312]
| |
arch of his wood. And he is not dead yet, and I will not kick at him’.Ga naar voetnoot(1) * * *
Dit zijn min of meer samengevat en geordend de indrukken welke het België van omstreeks het midden der vorige eeuw wakker riepen bij een van Engeland's meest beroemde schrijvers. Dat Thackeray steeds instinctmatig den kleinen kant der menschen en der dingen zag en belichtte, daarvan is hij zich zelf bewust. ‘It is an unhappy luckless organisation, zegt hij, which will be perpetually fault-finding, and in the midst of a grand concert of music will persist only in hearing that unfortumate fiddle out of tune’. Ja, maar om de ontroering te verbergen welke het concert in hem doet opwellen, zal hij met die valsch spelende viool algauw beginnen te spotten. Want hij was zoo: een gevoelig mensch en een impulsief mensch, en zijn persifleerende toon is gewoonlijk maar bedoeld om zijn ware en edeler gevoelens voor de omstanders te verbergen. Alles samengenomen kan men moeilijk staande houden dat zijn reisnota's de Belgen in een gunstig daglicht stellen. Wij mogen echter een zekeren troost putten uit het feit dat hij de Duitschers, de Franschen, de Ieren en ook zijn eigen landgenooten niet beter behandelt. In zijn natuur lag een soort sarcastische sentimentaliteit, een behoefte aan spottend vitten. Maar dat hij door zijn grooten ronden bril scherp om zich heen kon kijken staat buiten twijfel. Zijn opmerkingen schijnen daar zoo maar achteloos neergeworpen, alsof hij zelf overtuigd was van hun waardelooze oppervlakkigheid. Maar wie ze van naderbij onderzoekt geeft er zich weldra rekenschap van dat onder dien schijnbaar lichten toon een vastheid van weten schuilt die men dikwijls in meer academische reisbeschrijvingen mist. * * *
Tot nog toe werd slechts terloops gerept van Vanity Fair. Het kwam me voor dat dit werk om zijn buitengewoon belang met betrekking tot het punt dat ons | |
[pagina 313]
| |
bezighoudt, een afzonderlijke bespreking verdient. Iedereen die den roman gelezen heeft weet waarover het gaat: het geldt die hoofdstukken waar de handeling een van haar hoogste punten bereikt en die tevens een van de mooiste bladzijden uitmaken die Thackeray ooit geschreven heeft. ‘Thackeray never of Vanity Fair’ zegt terecht L. Melville.Ga naar voetnoot(1) Reden te meer om er afzonderlijk blijven bij stil te staan. België werd zelden gunstig beoordeeld door buitenlandsche schrijvers, ook zooals we zagen door Thackeray niet, maar hier, in het mooiste gedeelte van zijn meesterwerk, werpt hij met zijn koude ironie zulk een smaad op de Belgen als we er nauwelijks een dergelijken in de gansche letterkunde kunnen aantreffen. De handeling, waarvan de tamelijk scherp belijnde historische achtergrond de slag bij Waterloo is en wat hem onmiddellijk voorafgaat, kan als volgt samengevat worden. De hoofdpersonen komen met Wellington's leger mee naar de Nederlanden, namelijk George Osborne en zijn jonge vrouw Amelia, haar broeder Jos., Captain Bobbin die evenals Osborne deel uitmaakt van het expeditie-leger, Rawdon Crawley en zijn vrouw Rebecca. Van Oostende volgen zij het leger naar Brussel, waar de regimenten van Dobbin en van Osborne ingekwartierd worden en waar de avonden die het samentreffen der vijandelijke troepen voorafgaan schitterend doorgebracht worden in bezoeken aan den schouwburg, in recepties, bals en feestpartijen. Op den 15n Juni, denzelfden avond dat een hertogin een receptie hield welke om hare verblindende pracht historisch gebleven is, werd alarm geblazen en 's anderdaags in den vroegen morgen trokken de regimenten af naar Waterloo's vlakte, terwijl Osborne zijn vrouw achterliet in de zorgen van haar broeder Jos en een Belgische valet: Isidor. Deze Isidor nu koestert maar een wensch: zich meester te maken van de bagage van zijn meesters na hun nederlaag. Want over deze nederlaag koesterde hij en een overgroot aantal andere lui in Brussel en België niet den minsten twijfel. Het haast algemeene oordeel was dat de Keizer de Pruisische en Engelsche legers van elkaar zou scheiden, het eene na het andere verslaan en in Brussel binnentrekken vooraleer drie dagen voorbij waren. Dan zou gansch het roerend | |
[pagina 314]
| |
bezit zijner huidige meesters, die gedood, of op de vlucht of gevangen genomen zouden zijn, de rechtmatige eigendom worden van Monsieur Isidor. De voornaamste bezigheid van dezen verkleefden kamerknecht is dan ook alle mogelijke valsche geruchten in omloop te brengen en zijn meester Jos Sedley er krachtdadig van te overtuigen dat het maar best voor diens veiligheid zou zijn dadelijk de wijk te nemen naar Oostende. Amelia van haren kant had ook een bonne, Pauline... maar luister liever naar Thackeray zelf. ‘It has been mentioned how Pauline, the bonne, had son homme à elle also in the ranks of the army that had gone out to meet the Emperor Napoleon. This lover was a native of Brussels, and a Belgian hussar. The troops of his nation signalised themselves in this war for anything but courage, and young Van Cutsem, Pauline's admirer, was too good a soldier to disobey his Colonel's orders to run away. Whilst in garrison at Brussels young Regulus (he had been born in the revolutionary times) found his great comfort, and passed almost all his leisure moments, in Pauline's kitchen; and it was with pockets and holsters crammed full of good things from her larder, that he had taken leave of his weeping sweetheart, to proceed upon the campaign a few days before. As far as his regiment was concerned, this campaign was over now. They had formed a part of the division under the command of his sovereign apparent, the Prince of Orange, and as respected length of swords and mustachios, and the richness of uniform and equipments, Regulus and his comrades looked to be as gallant a body of men as ever trumpet sounded for. When they had led upon the advance of the allied troops, carrying one position after the other, until the arrival of the great body of the British army from Brussels changed the aspect of the combat of Quatre Bras, the squadrons among which Regulus rode showed the greatest activity in retreating before the French, and were dislodged from one post after another which they occupied with perfect alacrity on their part. Their movements were only checked by the advance of the British in their rear. Thus forced to halt, the enemy's cavalry (whose blood thirsty obstinacy cannot be too severely reprehended had at length an opportunity of coming to close quarters with the brave Belgians before them; who preferred to encounter the British | |
[pagina 315]
| |
rather than the French, and at once turning tail rode through the English regiments that were behind them, and scattered in all directions. The regiment in fact did not exist any more. Il was nowhere. It had no headquarters. Regulus found himself galloping many miles from the field of action, entirely alone; and whither should he fly for refuge so naturally as to that kitchen and those faithful arms in which Pauline had so often welcomed him! At some one o'clock the clinking of a sabre might have been heard up the stair of the house where the Osbornes occupied a storey in the Continental fashion. A knock might have been heard at the kitchen door; and poor Pauline, come back from the church, fainted almost with terror as she opened it and saw before her her haggard hussar. He looked as pale as the mid night dragoon who came to disturb Leonora. Pauline would have screamed, but that her cry would have called her masters, and discovered her friend. She stifled her seream, then, and leading her hero into the kitchen, gave him beer, and the choice bits from the dinner, which Jos had not had the heart to taste. The hussar showed he was no ghost by the prodigious quantity of flesh and beer which he devoured - and during the mouthfuls he told his tale of disaster. His regiment had performed prodigies of courage, and had withstood for a while the onset of the whole French army. But they were overwhelmed at last, as was the whole British army by this time. Ney destroyed each regiment at it came up. The Belgians in vain interposed to prevent the butchery of the English. The Brunswickers were routed and had fled - their duke was killed. It was a general débacle. He sought to drown his sorrow for the defeat in floods of beer... The disasters deepened as Regulus spoke. He was the only man of his regiment not slain on the field. He had seen the Duke of Brunswick fall, the black hussars fly, the Ecossais pounded down by the cannon’.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 316]
| |
Tot daar Thackeray. Het vervolg van zijn verhaal interesseert ons minder en iedereen kent het verloop van den slag. * * *
In onze Belgische literatuur, Fransche of Vlaamsche, vinden we weinig beschrijvingen van het landschap en nog minder van de reisgelegenheden in ons land van voor de helft der vorige eeuw. Holland is er beter aan toe; men denke maar even aan de talrijke bladzijden waar o.a. Hildebrand zijn reisgenooten in de diligence met scherpe pen voor ons leven doet, ons rondleidt in Haarlem's omstreken of ons uitnoodigt op een uitstapje per trekschuit. En van dit laatste vervoermiddel heeft X. Marmier ons ergens een alleraardigste teekening nagelaten. Voor onze streken zijn zulke passages uiterst schaarsch. In Ch. XXVIII van Vanity Fair heeft Thackeray ons een korte maar tamelijk duidelijke beschrijving nagelaten van de reis welke zijn personages afleggen van Oostende naar Brussel. Onmiddellijk rijst de vraag in hoever die beschrijving betrouwbaar is, want zij verplaatst den lezer in het jaar 1815 terwijl Thackeray zelf zich ten vroegste na 1830 kon ter plaatse begeven en de visu de reis beschrijven. Langs een anderen kant werd reeds in 1838 de spoorweg Mechelen-Gent-Oostende ingehuldigd, zoodat indien Thackeray naar het jaar 1815 verlegt wat hij later zelf gezien heeft, we wel moeten aannemen dat hij voor 1838 onze streken bezocht heeft. Een middel staat ons ten dienste om de getrouwheid van zijn beschrijving te toetsen, dat is ze te vergelijken met de nota's van andere reizigers die denzelfden weg aflegden. Maar, zooals ik zei, dergelijke bladzijden zijn uiterst schaarsch en ik geloof niet dat er in onze letterkunde een passage te vinden is waar de manier van reizen in Vlaanderen om denzelfden tijd beschreven wordt. Gelukkiglijk verscheen eenigen tijd geleden in de Revue belge de Philologie et d'HistoireGa naar voetnoot(1) een onuitgegeven brief van abbé d'Argençon, generaal-vicaris van Poitiers, die als réfugié in 1793 van Londen naar Brussel verhuist en een achtergebleven vriend in Londen zijn reisbevindingen overbrieft. Verrassend zijn, bij vergelijking, de punten van overeenkomst tusschen dien | |
[pagina 317]
| |
brief en de beschrijving van Thackeray. Zij het dat deze de bijzonderheden naar eigen ondervinding neerpende, zij het dat hij ze slechts kende door hooren zeggen, misschien van Major Carmichael-Smyth, toch pleit het voor zijn geloofwaardigheid dat de beschrijvingen op zooveel jaren afstand in hoofdzaak overeenstemmen. Hier volgt dat gedeelte van den brief van d'Argençon dat voor ons van belang is (11 Juni 1793): ‘... Mais une fois débarqués à Ostende, nous avons trouvé de quoi nous dédommager, par la beauté du pays, l'agrément du voyage qui se fait d'Ostende à Bruges dans une galiote charmante où on est parfaitement à son aise. On quitte cette première à Bruges pour en prendre une plus belle et plus agréable encore, qui conduit à Gand, toujours sur un canal charmant. Cette manière de voyager est tout à fait délicieuse et peu dispendieuse. De Bruges à Gand, pour dix lieues, il n'en coûte que trois livres, et vous avez un très excellent diner bien accommodé, bien servi et tel je pense, qu'il coûteraît une demi-guinée à Londres... De Gand on vient à Bruxelles par des voitures publiques ou particulières comme on veut... Ostende, Bruges, Gand, Alost et Bruxelles sont des villes charmantes. Les routes sont tout à fait agréables. La campagne offre des beautés...’ Men plaatse daarnaast wat Thackeray ongeveer vijftig jaar later schreef: ‘This flat, flourishing, easy country never could have looked more rich and prosperous than in that opening summer of 1815, when its green fields and quiet cities were enlivened by multiplied red coats: when its wide chaussées swarmed with brilliant English equipages: when its great canal boats, gliding by rich pastures and pleasant quaint old villages, by old chateaux lying amongst old trees, were all crowded with well-to-do English travellers... The famous regiment... was drafted in canal boats to Bruges and Ghent, thence to march to Brussels: Jos accompanied the ladies in the public boats; the which all old travellers in Flanders must remember for the luxury and accommodation they afforded. So prodigiously good was the eating and drinking on board these sluggish but most comfortable vessels, that there are legends extant... etc.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 318]
| |
In het volgende hoofdstuk vermeldt Thackeray nog een andere historische bijzonderheid die even weinig sporen in de letterkunde nagelaten heeft. ‘A certain ball which a noble Duchess gave at Brussels on the 15th of June in the above-named year is historical. All Brussels had been in state of excitement about it, and I have heard from ladies who were in that town at the period, that the talk and interest of persons of their own sex regarding the ball was much greater even than in respect of the enemy in their front’.Ga naar voetnoot(1) Thackeray overdrijft niet en is hier bijzonder goed ingelicht over het bal, gegeven door de hertogin van Richmond, dat werkelijk de tout Bruxelles op haren en snaren schijnt gezet te hebben en waarvan men echo's kan vernemen in de onuitgegeven Mémoires van Fr. J. Rase, postmeester te Brussel, en van de markiezin van Assche, echtgenoote van den bevelhebber der Brusselsche burgerwacht, welke zelf als genoodigde op dit bal aanwezig was.Ga naar voetnoot(2) Van oneindig grooter belang voor ons zijn echter de hierboven aangehaalde bladzijden uit Ch. XXXII. waar de Belgische huzaar zulk een weinig roemrijke rol speelt. Alhoewel men op het eerste zicht geneigd zou zijn die uitlatingen van een ironist als Thackeray niet ernstig op te nemen, moet men toch bedenken dat Vanity Fair voor elken Engelschman die maar eenigszins ontwikkeld is, als een bedside book geldt, bijna even populair als de populairste romans van Dickens en dat voor elken rechtgeaarden Brit de Waterloo Chapters er het sensationeelste deel van uitmaken. De historische nauwkeurigheid waarvan Thackeray in de mindere aangelegenheden blijk geeft helpt er toe den lezer op het dwaalspoor te brengen en maakt de zaak nog bedenkelijker. Door het scheppen van de potsierlijke figuur van Regulus Van Cutsum heeft hij voor de oogen van zijn overtalrijk lezerspubliek - dat wil zeggen: honderdduizenden niet alleen in Engeland, maar ook in Amerika en overal waar zijn werk vertaald werd - een smaad geworpen op de nationale eer van België en ook | |
[pagina 319]
| |
van Holland. Tot vlak voor den oorlog kon men bij het Engelsche volk er de sporen van navoelen, zoodat men ongelijk zou hebben de draagkracht van Thackeray's beschuldiging te onderschatten. Is die beschuldiging gewettigd? De bekende Engelsche geschiedschrijver Demetrius C. Boulger heeft destijds een uitvoerige studieGa naar voetnoot(1) gewijd aan het aandeel dat de Hollandsch-Belgische troepen hadden in de overwinning op Napoleon. Wie er meer wil over weten verwijs ik naar die uiterst interessante bijdrage waaruit blijkt dat Thackeray's landgenooten te Waterloo meer dan eens uit een lastig parket gered werden door de dapperheid der Belgische troepen. Thackeray was geboren in 1811, hij was groot geworden te midden van menschen die de groote gebeurtenis van verre of van nabij beleefd hadden. Dat jaar 1815 was, zooals Lady Ritchie het zegt, niet alleen geschiedenis voor hen die, gelijk haar vader, in de eerste jaren der eeuw geboren waren, het was beleefde werkelijkheid, het waren harten die nog bloedden of nog trilden van geluk en bedwelmende vreugde. Het moet tot hem gesproken hebben in al de echo's der stemmen te midden van dewelke hij als knaap opgroeide. En was er niet een zekere Sir James Carmichael, kolonel bij de Royal Engineers die den grond uitgekozen had waarop de slag zou geleverd worden? En waren er geen honderd andere ooggetuigen die zijn kinderjaren gekleurd hebben met het verhaal van den ondergang van hem dien hij als kleine knaap op zijn reis van Calcutta naar Engeland op Ste Helena was gaan zien? En hij had ook de geschiedenis bestudeerd, een massa historische werken verslonden. Hij moest weten dat het eerste bericht dat in de Times over den slag verscheen, meldde: ‘The Belgic and Dutch troops behaved admirably’, dat de London Star op 23 Juni 1815 een brief van haar oorlogscorrespondent publiceerde waarin het heette dat ‘the Pays-Bas regiments fought admirably’ en dat het hoofdartikel in de Times van den 21 Juni 1815 zegde dat te Quatre Bras ‘the brave soldiers of the Low Countries were not slow to prove otherwise than by words that they were resolved to conquer or to die for their country and their sove- | |
[pagina 320]
| |
reign’. In de plechtige zitting van het Engelsche Parlement in Juli 1815 bracht Lord Castlereagh openlijk hulde aan ‘the valour of the Belgians’. Wellington prees in zijn legerorder van den 9 December 1815, te Parijs gegeven, ‘the conduct of the troops throughout the campaign’ en de Pruisische generaal Pirch, in zijn proclamatie van den 21 Juni 1815 verklaarde dat de Belgen hun oude faam van dapperheid stand gehouden hadden, vooral in den slag bij La Belle Alliance waar zij met zulke stoutmoedigheid vooruitrukten dat zij de verbonden legers verbaasden. Hoe is het dan te verklaren dat Thackeray de Belgen een gansch ander gedrag toeschrijft en moet men aannemen dat hij dit deed uit kwaadwilligheid? Ik geloof het niet en er zijn zelfs verzachtende omstandigheden aan te voeren die hem eenigszins verontschuldigen. Het is nooit geraadzaam met groote heeren kersen te eten en langzamerhand greep er een ommekeer plaats in de Engelsche openbare meening. Drie Engelsche geschiedschrijvers, namelijk Siborne, Maclachlan en Alison, zijn de voornaamste autoriteiten die weinige jaren later de Belgen beschuldigden van lafheid en zelfs van verraad in de veldslagen bij Quatre-Bras en Waterloo. Waarop zij steunen is moeilijk te zeggen: wellicht op een onvoldoende kennis der feiten en heel zeker op een verkeerd interpreteeren van de omstandigheid dat in de eerste helft van April 1815 Napoleon een oproep in ons land liet verspreiden waarin hij al de Belgen die vroeger in zijn legers gediend hadden, aanzette zich bij hun oude regimenten te voegen. Het kan geen nut hebben hier verder uiteen te zetten op welke afwijzende manier op die uitnoodiging gereageerd werd, o.a. door het magistraat van Brussel, maar het is waarschijnlijk dat uit dien oproep zelf door de Engelsche geschiedschrijvers verkeerde gevolgtrekkingen gehaald werden, even als uit het feit dat gedurende den slag zelf de Franschen onze landgenooten aanspoorden naar hunne rangen over te loopen. Wat er ook van zij, de beschuldigingen uitgebracht door de drie bovenvermelde schrijvers gingen over in de tallooze kleinere werken en van daar in de Books of Reference en in de Boedeker Guides, niet zonder dat ze aangedikt werden. Zoo komt het dat om het tijdstip dat Thackeray een volwassen man werd, het bij iederen Engelschman | |
[pagina 321]
| |
als een onbetwistbare waarheid gold dat de Belgen te Waterloo weggeloopen waren. Dit is zoo waar dat tijdens den Krim-oorlog in 1854, bij de bespreking in het Engelsche Parlement van de wet op de aanwerving der vreemdelingen, Lord Derby de hoop uitdrukte dat ten minste ‘the Belgians who ran away at Waterloo would not be enlisted’. Langs een anderen kant kende Thackeray persoonlijk de toestanden in België; hij had er zich met eigen oogen kunnen overtuigen hoe men zich in vele gevallen liet leiden door het voorbeeld van Parijs - ‘just like in Paris’ komt meer dan eens weer onder zijn pen -; hij had met eigen ooren kunnen hooren hoe men hier, niet minder dan in Frankrijk smaalde op ‘la perfide Albion’, en zijn ondervindingen stemden te goed overeen met wat men in Engeland vertelde dat hij zou kunnen aannemen dat in 1815 de sympathie anders was geweest dan in 1840. Dit alles pleit hem echter niet vrij van lichtzinnigheid. Men verwijt hem ook elders dat hij niet steeds op goeden voet leefde met de nauwkeurigheid in de details en we hebben hem een paar keeren zelf betrapt op een zekere slordigheid. Maar bij zulk een ernstige aangelegenheid waar de eer eener natie op het spel staat gebood hem de elementairste voorzichtigheid zijn meening aan een strenge toets te onderwerpen. |
|