Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |||||||
Thackeray in België
| |||||||
[pagina 76]
| |||||||
aard, zeden en gewoonten die hij als ongewoon aanvoelt: als dusdanig zal hij er op reageeren, de differentiatie zal zich ook langs zijne zijde uitdiepen en de manier waarop hij reageert kan bij velen merkwaardige karaktertrekken ontsluieren die anders zelden tot uiting zouden komen. Gelegenheid wordt aldus geboden een vollediger karakterbeeld van den auteur te schetsen, zijn persoonlijkheid met scherper lijnen te teekenen dan men het zou kunnen moest men slechts afgaan op de wijze waarop hij zich blootgeeft in de gewone omstandigheden van zijn leven thuis in zijn studeerkamer of onder zijn landgenooten. Indien dit alles zoo is, dan mag men het met reden bevreemdend vinden dat tot nog toe van onzentwege zoo weinig aandacht geschonken werd aan de bladzijden welke vreemde schrijvers gewijd hebben aan hun min of meer langdurig verblijf in ons land. België, zooals trouwens vroeger de Nederlanden, is ten allen tijde een soms al te gastvrij toevluchtsoord voor politieke ballingen geweest en een ideaal zomerverblijf voor toeristen. Om maar één greep te doen onder de vreemde schrijvers die sedert de zeventiende eeuw onze provinciën bezochten, er door trokken of er zich voor eenigen tijd metter woon vestigden: Ludwig Holberg, l'abbé Prévost, Tolstoi, Manzoni, Balzac, Quinet, Byron, E. Douwes-Dekker, Thackeray, Hugo, Rimbaud, Baudelaire, Verlaine, Perk, O. Mirbeau... Bij enkelen onder hen liet dit verblijf geen sporen in hun werk na, anderen daarentegen teekenden hun indrukken op en gaven ze uit of verwerkten ze in ander letterkundig werk. Geen van al de hierboven opgesomde auteurs bereisde echter meer ons land op verschillende tijdstippen zijns levens en bracht interessanter nota's in zijn reisdagboeken mee dan William Makepeace Thackeray.
* * *
Hij die reeds als zeer jonge knaap den overtocht ondernam van Engelsch-Indië naar Engeland, bleef tot zijn laatsten levensdag een onvermoeibare liefhebber van reizen en trekken. Er mag hier niet aan gedacht worden hem te volgen op zijn vele omzwervingen doorheen het vasteland en in Amerika: dat zou ongeveer gelijkstaan met het geven zijner volledige biographie. Voor het doel dat me bezig houdt is het voldoende na te gaan wanneer hij België bezocht. Waarschijnlijk in 1829 stak hij de eerste maal het kanaal over om zich naar Parijs te begeven waar hij | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
zich in het Fransch en - wat zonderlinger voorkomt - ook in het Duitsch ging bekwamen. In de Lente van het omwentelingsjaar verliet hij Frankrijk zonder dat op te maken is of hij gedurende dit kort verblijf in de Fransche hoofdstad onze streken een bezoek bracht. Hij keerde dus naar Londen terug waar hij de vele formaliteiten te vervullen had om in het bezit te komen van zijn vaderlijk erfdeel - hij was ondertusschen immers meerderjarig geworden - en zoohaast hij zijn geldzaken in orde gebracht had vertrok hij opnieuw naar het vasteland. Zijn vertrek viel in Juli 1830. Zijn reis ging opnieuw over Parijs; tegen het einde der maand was hij te Coblenz; daarna, den Rijn volgend, kwam hij te Godesberg, in die dagen la villégiature à la mode, waar hij een maand verbleef. Nog verder op trekkende bereikte hij over Keulen, Kassel, Gotha, eindelijk Weimar (Pumpernickel in Vanity Fair) waar hij in betrekking kwam met Goethe en Schiller en zich vrij behaaglijk schijnt thuis gevoeld te hebben. In den Herfst 1831 keerde hij terug naar Engeland.
Alhoewel ik geen rechtstreeksch bewijs kan aanvoeren dat Thackeray gedurende die lange reis ook het Belgisch grondgebied betrad, komt het me toch niet onwaarschijnlijk voor dat hij - wellicht op zijn terugkeer naar huis - zijn eerste bezoek bracht aan het pas gevormde koninkrijk.
In Engeland kon hij het echter niet uithouden: in 1833 gaat hij zich opnieuw te Parijs vestigen als correspondent van het pas gestichte blad The National Standard, waarin hij een deel belegde van zijn vermogen dat hij, sedert hij meerderjarig geworden was, in handen had. Als Fransche correspondent schreef hij dus brieven aan zijn blad van Juni tot Augustus 1833. Maar The National Standard zou niet lang, bestaan en in November van hetzelfde jaar werd hij naar Londen teruggeroepen waar ook nog andere gewaagde speculaties, ondernomen door zijn stiefvader H.W. Carmichael Smyth, zijn klein fortuin heelemaal hadden doen wegsmelten. Dat Thackeray zelf, als een echte jonge losbol, daar duchtig aan meegeholpen heeft, lijdt geen twijfel, en wat ons vooral interesseert, is dat hij om ditzelfde tijdstip de speeltafels te Spa bezoekt. Immers vele jaren later - na zijn dood - vertelde een van Thackeray's vrienden, Sir Theodore Martin, aan een anderen vriend die Thackeray's biograaf geworden is, Frank T. Marzials: | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
‘The two (namelijk Thackeray en Martin) were walking one afternoon through the play rooms at Spa... and stopped at the Rouge et Noir table to look on. Thackeray touched his elbow, and asked him to look at a tall man, in a seedy brown frock-coat, at the other end of the table. The man's appearance was that of a broken-down gentleman, who had still the remains of a certain distinction of manner. They walked away, and Thackeray said' That was the original of my Deuceauce; I have not seen him since the day he drove me down in his cabriolet to my broker's in the city, where I sold out my patrimony and handed it over to him’. Thackeray then added that this man and another had, in the early days, knowing that he had money when he came of age, induced him to play écarté with them, letting him win at first and leading him on until they had eased him, not literally of his patrimony, but of a round fifteen hundred pounds’.Ga naar voetnoot(1) The Yellowplush Correspondence, waarvan de hier vermelde Deuceace een der helden is, verhaalt hoofdzakelijk zijn ervaringen te Parijs gedurende het jaar 1833; bovendien kwam hij in 1831 in het bezit van zijn fortuin, zoodat men gerust mag aannemen dat hij omstreeks dit tijdstip 1831-33 Spa bezocht. Als een arm man die voortaan moest werken om ‘den wolf van zijn deur te houden’ en beslist wou leven van zijn pen, kwam hij zich in 1834 opnieuw te Parijs vestigen. Hij huwde er in 1836 en verhuisde het volgende jaar alweer eens naar Londen. Men zou aannemen dat de man, nu hij een eigen haard gesticht heeft, meer sedentaire neigingen aan den dag zou leggen. Mis: in 1838 blijkt hij alweer in de Fransche hoofdstad te zijn. In de eerste helft van 1840, onmiddellijk na de geboorte van zijn derde dochter, scheept hij zich voor de zooveelste maal in voor het vasteland, nu echter speciaal voor een uitstap naar Belqië. Welke plaatsen hij bezocht is niet gansch duidelijk, in allen gevalle toch Brugge en Gent. Zeker is het nochtans dat hij genoodzaakt werd zijn uitstap plotseling te onderbreken daar beangstigend nieuws hem bereikte en hem terugriep naar huis waar zijn vrouw de eerste erge sporen begon te vertoonen van haar geesteskrankheid. In 1843 dagteekent hij sommige | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
brieven uit Parijs, eveneens in 1844. In ditzelfde jaar brengen zijn kinderen met hun grootouders den Zomer door te Chaudfontaine waar deze laatste een villa gehuurd hebben. Thackeray reist onophoudelijk heen en weer en bezoekt in 't voorbijgaan Antwerpen en natuurlijk ook Brussel. Den 28 Juli 1848 vertrok hij andermaal uit Dover naar Oostende, vandaar ging de reis per spoor naar Brussel; den 30 verliet hij de hoofdstad met bestemming voor Spa waar hij bleef rondslenteren tot ongeveer den 20 Augustus. Uit een brief aan zijn moeder licht ik het volgende: ‘The walls and roads are charming, and the country has a sweet, peaceful, friendly look, that I am sure I shall remember with pleasure a long time hence. Chaudfontaine looked very sad and bankrupt as we passed it on Sunday.’Ga naar voetnoot(1.) In Juli 1851 bezocht hij opnieuw Antwerpen, van daar, waarschijnlijk over Brussel en Keulen, volgde hij den Rijn, bezocht Zwitserland en keerde viâ Parijs naar Engeland, alzoo juist denzelfden reisweg volgend dien Clive en J.J. volgen in The Newcomes. Eindelijk voor het laatst in 1860 bezocht hij nog eens onze gewesten: over Boulogne ging de uitstap naar Beauvais en Amiens, van daar naar Antwerpen, Rotterdam, Den Haag en Amsterdam. * * *
In hoever Thackeray zinspelingen op zijn reisbevindingen in ons land vlecht in zijn uitgebreid oeuvre (de groote Centenary Biogr. Edition door zijn dochter Lady Rithie bezorgd, bevat niet minder dan 26 deelen) is moeilijker na te gaan in het bestek van een tijdschriftartikel, en de meeste dezer korte passages waar slechts terloops zijne Belgische herinneringen om den hoek komen gluren, brengen niet veel aarde aan den dijk om ons te leeren wat merkwaardigs hij hier te lande gezien had en hoe hij dacht over ons en over onze zeden en gewoonten. Van meer gewicht zijn die Essay's en die hoofdstukken waar hij zijn herinneringen rechtstreeks verwerkt hetzij tot een reisdagboek, hetzij tot passages in zijn romans die hij in ons land laat spelen. In aanmerking daartoe komt vooral het volgende: | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Toen hij in 1840 zijn eerste methodische reis naar België ondernam was hij op verre na de bekende auteur niet die hij tien jaar later met Vanity Fair zou worden. Al leefde hij precies niet in bekrompen omstandigheden, toch was hij nog steeds aangewezen op wat zijn bijdragen in de Engelsche tijdschriften hem opbrachten om zijn vrouw en zijn kinderen het dagelijksch brood te bezorgen. Eenigen tijd vroeger had hij van zijn schetsen uit Frankrijk het Paris Sketch Book (1840), samengesteld, en bij zijn inscheping naar België in 1840 was zijn bepaald doel nota's in te zamelen voor een dergelijke werk dat den titel zou dragen: The Belgian Sketch Book. Wij hebben hooger gezien dat de omstandigheden hem niet toelieten zijn plan ten uitvoer te brengen. Zijn reis werd ontijdig onderbroken en het voorgenomen werk, bij gebrek aan voldoende materiaal, werd nooit geschreven. Toch werden de nota's die hij vóór zijn terugkeer reeds ingezameld had, samen met latere, benuttigd in Little Travels and Roadside Sketches by Titmarsh, die als volgt verschenen:
In die artikels, die later natuurlijk gebundeld en ook in zijn volledige werken opgenomen werden, vindt men min of meer methodisch geordend de indrukken en gedachten die hem zijn leven lang over België en de Belgen bijbleven en waarvan men in het overige werk hier en daar opnieuw schilfers ontmoet. Ook den uitstap, dien hij nog drie jaar voor zijn dood door België en Holland ondernam vond hij waard te gebruiken voor een afzonderlijk essay: A Roundabout Journey. Notes of a Week's Holiday, verschenen in Cornhill Magazine, 1860, November Vol. II, p.p. 623-40. Buiten deze twee verzamelingen reisherinneringen zijn er talrijke plaatsen in de romans waar Thackeray zijn personnages op Belgisch grondgebied overbrengt, vooral in historische omstandigheden, en ook in sommige essay's waar hij er zich toe bepaalt te zinspelen op Belgische toestanden of personen. Deze laatste | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
plaatsen kunnen gevoeglijk achterwege gelaten worden, wijl van zeer weinig belang. De voornaamste passage in de romans zijn ongetwijfeld de zoogenaamde Waterloo-Chapters in Vanity-Fair (Ch. XXVII-XXXIII) en in mindere mate een gedeelte van Ch. XXXV en van Ch. LXVII, welk laatste te Oostende speelt. Ter vergelijking met de datums zijner reizen weze hier vermeld dat Vanity-Fair reeds begonnen werd in 1841 en voltooid en uitgegeven in 1848. Lady Ritchie haalt ergens een merkwaardigen zin aan uit het dagboek van haar vader, zin die juist in dat jaar 1841 neergepend werd. Thackeray somt de Fransche romans op die hij toen las, en bij een daarvan die ongelukkiglijk niet genoemd wordt, merkt hij aan: ‘...Good idea; a love story interwoven with the Belgian letters, perhaps in this way’.Ga naar voetnoot(1) Is het niet vermetel te denken dat hier de eerste kiem aanwezig is van Thackeray's meesterwerk en dat de eerste aanleiding er toe was de ‘Belgian letters?’ In den volgenden roman Pendennis die dadelijk daarna in 1848 op het getouw gezet werd en uitgegeven in 49-50, bevat Vol. II, Ch. XVIII een vluchtige beschrijving - slechts een paragraaf - van Gent en Brugge. Esmond die in 1852 het licht zag, bevat verschillende hoofdstukken die zich in ons land afspelen; de held ervan neemt inderdaad deel aan den veldtocht dien de Engelsche troepen onder Marlborough in het begin der 18e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden tegen de Franschen ondernamen (Successie-oorlog). Book II, Ch. XII beschrijft den slag bij Ramillies, Ch. XIII verplaatst de handeling naar Brussel; Ch. XIV verhaalt de campagne van 1707-08 en Ch. XV beschrijft ten slotte het gevecht bij Wijnendael geleverd en gewonnen door General John Richmond Webb, die niemand minder is dan een bloedverwant van 's schrijvers eigen grootmoeder Amelia Richmond. The Newcomes eindelijk, verschenen in 1854-55 bevat (Ch. XXVII) een korten paragraaf waar de indrukken van den held te Antwerpen en te Brussel meegedeeld worden. De brieven van Thackeray zijn tot nog toe slechts in gering aantal gepubliceerd; hij zelf had de zijnen verboden een memoire over hem na zijn dood uit te geven, zoodat Lady Rischie, den wil van haar vader | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
eerbiedigend, zijn familiebrieven nooit heeft willen uitgeven. Er bestaan dus slechts een paar verzamelingen brieven aan bijzonderen, waarvan vooral een reeks die hij van 1847-1855 aan zijn vriend W.H. Brookfield schreef en door diens weduwe uitgegeven werden onder den titel A Collection of Letters by W.M. Thackeray (1887 London.) In die verzameling komt een schrijven voor gedagteekend uit Brussel en twee brieven uit Spa. Het kan nuttig zijn er hier terloops op te wijzen: het is verbluffend na te gaan hoe gering in dat omvangrijk oeuvre, waaronder verschillende lijvige romans het aandeel der zuivere verbeelding is. Het is een locus commun Dickens en Thackeray naast elkaar te plaatsen en ze te vergelijken. Maar dat is wel het eerste dat treft: naast de overweldigende fantasie van den schrijver van Samuel Pickwick slaat zijn tijdgenoot en mededinger naar de volksgunst de figuur van een verbeeldingloozen stakker. Men begrijpe dit wel en men zoeke er niet een verwijt in van minderwaardigheid. Wat Thackeray's sterke zijde blijkt is niets minder dan de scherpe waarneming van het dagelijksche leven en de nauwkeurige weergave ervan. 't Is daarom dat de figuren uit zijn romans ons zoo vertrouwd voorkomen: men herkent er zijn medemenschen en meest nog zich zelf in. En daar hij elf maanden van het jaar op de baan was en langs alle wegen Europa doorkruiste - en in de latere jaren van zijn leven ook Amerika - oefende hij evenzeer zijn waarnemingsvermogen in den vreemde als in eigen land. Zoo begrijpt men dat hij die schrijven moest om te leven, en waarnemen om te schrijven, haast geen werk leverde waar de lezer niet op een zeker oogenblik de helden buiten de grenzen van het Vereenigd Koninkrijk moet volgen. En tot hier wilde ik komen: wat de helden buiten die grenzen gezien hebben, dat heeft de schrijver voor hen gezien, de indrukken welke zij opdoen heeft de schrijver voor hen opgedaan, zoodat we door den band mogen aannemen dat wat Thackeray in de hooger aangehaalde bladzijden over België zegt of door zijn personen laat zeggen, zijn eigen doorleefde meening weergeeft. Het beeld van den Engelschman met de reispet op het hoofd, het geruite pak om de hoekige schouders en het guide-book open in de hand is in onze straten klassiek geworden. Met de inboorlingen laten ze zich | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
niet in; hun aandacht gaat enkel naar wat hun reisboek of hun leidsman hun gebiedt te bewonderen. Niet zoo bij Thackeray. Vooraleer Engeland te verlaten heeft hij onder de vele boeken die hij verslond er ook eenige - meest geschiedkundige - gelezen over de streken die hij bezoeken gaat. En hij interesseert zich voor de menschen die hij op straat ontmoet. Hij waagt het zelfs een algemeene karakteristiek van de Belgen te geven: ‘But it may be said, as a rule, that every Englishman in the Duke of Wellington's army paid his way. The remembrance of such a fact surely becomes a nation of shopkeepers. It was a blessing for a commerce loving country to be overrun bij such an army of customers and to have such creditable warriors to feed. And the country they came to protect is not military. For a long period of history they have let other people fight there’Ga naar voetnoot(1) Het is echter jammer dat hij voor deze laatste meening slechts een enkel argument aanhaalt dat, alhoewel hij het op twee verschillende plaatsen herhaalt, daardoor niets aan bewijsvoerende kracht bijwint. Op een van zijn reizen ('t was in 1840) voelde hij zich, als ieder welgeboren Brit, genoopt het slagveld Waterloo te bezoeken. Hij nam dus de diligence op Namen en daar hij alleen was met den voerman - ‘a portly warlike-looking veteran - vroeg hij hem of hij deelgenomen had aan den slag. ‘He burst out langhing, vertelt Thackeray, like a philosopher as he was, and said: Pas si bête...’Ga naar voetnoot(2) Betitelt hij de Belgen met den naam van winkeliers, met evenveel recht zou hij ze herbergpilaren en bierdrinkers kunnen noemen. 't Is wezenlijk verbluffend hoeveel herbergen en bierdrinkende menschen hij op zijn weg ontmoet. Te Antwerpen, langs de Scheldekaaien, ziet hij ontelbare goed-gehumeuide groepen aan de herbergtafel zittend; aan de barreelen buiten de stad en langs de kanalen zijn er even veel.Ga naar voetnoot(2.) Langs de spoorlijn Antwerpen-Brussel, in ieder dorp waar de trein moeizaam voorbijstoomt, vindt hij er een genoegen in te kijken naar de gelukkig-lijkende, wel | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
gekleede dorpelingen die zich buiten op de herbergbanken in de avondzon koesteren en met vrouw en kind behaaglijk hun pijp rooken en hun Vlaamsch biertje drinken.Ga naar voetnoot(3.) Gent spant echter de kroon: deze stad ‘contains more beershops than any city I ever saw’; er zijn er in de kelders van de huizen, voor het lagere volkje, er zijn er aan de barreelen waar de burgerij zich komt uitrusten; er zijn er in de stad, schel verlicht en met lange gazen gordijnen, en die hem zeer verdacht voorkomen.Ga naar voetnoot(1) En als de schrijver Waterloo bezoekt, laat hij zich door een meereizenden boer een pint Leuvensch bier betalen.Ga naar voetnoot(2.) Thackeray kan daarbij niet nalaten zijn kleine zedeles te trekken en de vredelievende gezindheid der bewoners in causaal verband te brengen met hun liefde voor het bier. Lieden die van dezen drank houden moeten een bijzonderen vredelievenden trek in hun karakter hebben en moeten gemakkelijker bevredigd worden dan het volk dat aan gene zijde van het Kanaal leeft. ‘The excitement of Flemish beer is indeed not great. I have tried both the white beer and the brown: they are both of the kind which schoolboys denominate swipes very sour and thin to the taste, but served, to be sure, in quaint Flemish jugs that do not seem to have changed their forme since the days of Rubens, and must please the lovers of antiquarian knicknacks.Ga naar voetnoot(3.) Bedenk daarbij dat de Belgische huzaar die den slag bij Waterloo ontloopen is ‘showed he was no ghost by the prodigious quantity of flesh and beer which he devoured’Ga naar voetnoot(4.) en dat een der andere hoofdpersonen uit hetzelfde werk zijn intrede in de Nederlanden houdt ‘all day drinking Flemish beer’Ga naar voetnoot(1), dan zal men moeten toegeven dat Thackeray meer dan normaal getroffen werd door deze echt-Belgische hebbelijkheid. Wat hem minder opvalt is het rooken; toch dunkt het hem vermeldenswaard dat er op zijn tocht naar Brussel in zijn coupé wel een twaalftal ‘tobacco-consumers’ waren en dat de dames daar geen den minsten hinder van schenen te hebben; en door de raampjes kijkend ziet bij buiten langs den spoorweg een klein jochie van om- | |||||||
[pagina 85]
| |||||||
trent acht jaar oud wandelen die heel ernstig de cigaar van zijn papa oppaft.Ga naar voetnoot(2.) Niet alleen drinken en rooken de Belgen, maar hun keuken is even overvloedig als ten tijde van Breughel en Teniers. Dit is een punt waarover Thackeray niet uitgepraat geraakt. Te Antwerpen, alhoewel hij toegeeft dat alle ‘hotels give wonderful good dinners’, geniet de Grand Laboureur zijn voorkeur omdat hij er een bijzonder soort taart gegeten heeft ‘which is the best of all tarts that even a man ate since he was ten years old’Ga naar voetnoot(3.) En jaren later zucht hij weemoedig ‘delightful old Grand Laboureur, thine ancient walls are levelled! thy comfortable hospitalities exist no more!’Ga naar voetnoot(1.) Vooral het Hotel de Suède te Brussel is voor hem een merkwaardigheid omdat hij er op een diner zeventien verschillende schotels opgedischt krijgt, en opdat zijn lezers hem niet zouden verdenken van opsnijderij heeft hij heel gewetensvol het menu overgeschreven: 1o groene erwtensoep, 2o gekookte zalm, 3o mosselen, 4o gekrompen rog, 5o braadvleesch, 6o pastei, 7o meloen, 8o karper gestoofd met kampernoelies en ajuin, 9o gebraden kalkoen, 10o bloemkool en boter, 11o filets de venaison piqués met assa-foetidasaus, 12o gestoofde kalfsooren, 13o kalfsgebraad, 14o lamsgebraad, 15o gestoofde kersen, 16o rijst-pudding, 17o Gruyèrekaas en ongeveer vier en twintig gebakjes van verschillende soort.Ga naar voetnoot(2.) Men dineerde te Brussel goed in de jaren 1840! En dat Hotel de Suède heeft zulk een onuitwischbaren indruk op zijn geest en zijn maag nagelaten dat een der hoofdpersonen uit zijn roman The Newcomes van uit dit arsenaal van lekkere eetwaren een brief naar Londen zendt ‘which contains an elaborate eulogy of the cookery and comfort of that hotel, where the wines, according to the writer's opinion, are unmatched almost in Europe’.Ga naar voetnoot(3.) Deze wondervolle plaats van culinair genot wordt echter nog overtroffen door het Hotel der Pays-Bas te Spa. Daar blijkt het menu niet zeventien schotels te tellen, maar, naar de schrijver meedeelt, vijftien of zestien te veel, zoodat hij bekent dat hij na den vijf | |||||||
[pagina 86]
| |||||||
en twintigsten genoodzaakt is op te geven. Naast hem echter zat een Vlaamsche dame, ‘a fair blue eyed being’, die ten minste drie maal zooveel at als hij en die hem toevertrouwde, terwijl zij zich een tweede maal bediende van kreeftensla welke zij met haar mes naar binnenwerkte, ‘that she was languid and tired all day, and an invalid, so weak and delicate that she could not walk’.Ga naar voetnoot(1.) Ik geloof wel dat Thackeray de eerste is van de reeks vreemdelingen die zich in de 19e en in het begin van de 20e eeuw lustig gemaakt hebben over den ‘parler belge’ en onder dewelke Verlaine en Octave Mirbeau zich later vooral onderscheiden hebben. Dit moet ons niet buiten mate verwonderen. Thackeray had ettelijke jaren te Parijs doorgebracht en hij sprak en schreef het Fransch perfect. Zoo mag het ons niet te paradoxaal voorkomen dat het een Engelschman is die een van de eersten zijn spotlust geprikkeld voelt door de eigenaardigheden van het Belgisch-Fransch. En, in allen gevalle pleit het voor zijn kennis van en zijn taalgevoel voor het Fransch dat zijn oor zoo onmiddellijk de Belgische afwijkingen opving. Tusschen haakjes gezegd, Vlaamsch heeft hij nergens hooren spreken en van deze taal schijnt hij het bestaan, zelfs niet te vermoeden. ‘Nothing is more curious than to hear the French of the country’, is zijn vaststelling ergens, ‘you can 't understand why all the people insist upon speaking it so badly’.Ga naar voetnoot(1.) Op zijn reis naar Spa in 1848 zit hij in de diligence met twee priesters en hij roemt er op dat hij hun eigen taal veel beter spreekt dan zij zelf, want, voegt hij er bij, ze zijn ‘not only image-worshippers but Belgians, whose jargon is as abominable as their superstition’Ga naar voetnoot(2). Het is dan ook geen wonder dat in Vanity Fair ‘in place of the well-bred and well-fed London domestics, who could only speak English, Dobbin, procured for Jos's party a swarthy little Belgian servant who could speak no language at all’.Ga naar voetnoot(3.) Maar plotseling overgaande tot beschouwingen van meer ernstigen aard spreekt Thackeray over de gevoelens welke de Belgen jegens zijn landgenooten bezielen | |||||||
[pagina 87]
| |||||||
en zijn mededeelingen hierover verdienen alleszins aangestipt te worden. Hoe zij ons haten, deze vreemdelingen, zucht hij, hoe graag zouden ze ons vernederd zien. Deze geestesgesteldheid schijnt hem belangrijk genoeg om hem naar de oorzaken er van te doen gissen. Het pleit voor zijn doorzicht dat hij ten minste twee er van, die wel de voornaamste zullen zijn, zonder veel weifelen weet aan te wijzen. Wij Engelschen, zegt hij ongeveer, worden hier gehaat en veracht om onzen nurkschen trots en onze stuurschheid. Wij geven ons geen moeite om ons te plooien naar de mentaliteit van het land dat wij bezoeken. In ons vrije Engeland zal een handelaar, een lakei of een kellner zijn rug krommen onder de beleediging hem door een gentleman aangedaan; in deze gezegende streken (namelijk België) is ieder man zoo goed als een ander, ‘and pray God it may soon be so with us’. Een tweede oorzaak waarom de Engelschen in België gehaat worden is tamelijk pikant: vooraleer de Belgen op hun eigen klok kijken moeten ze eerst weten hoe laat het in Frankrijk is; de Belgische openbare meening wordt beheerscht door de Fransche pers, de wereldgebeurtenissen worden te Brussel bekend viâ Parijs, en vermits daar, sedert den val van Napoleon, Engeland ‘la perfide Albion’ heet, ‘the Belgians have caught up, and quite naturally, the French tone. We are perfide Albion with them still’.Ga naar voetnoot(1.) Voor de politiek van het jonge koninkrijk heeft hij trouwens een soort neerbuigenden spot over; hij voelt soms een onweerstaanbare aandrift om het van plezier uit te proesten bij het zien van de grappige soldaatjes die den godganschen dag door trommelen en blazen ‘just like in Paris’. Er zijn te Brussel zelfs kleine ministers die aan hun kleine bureaux werken, en hij kan maar niet begrijpen waarom de dagbladen zich zoo roeren en donderen tegen die schoften van ministers, tegen de ellendelingen der oppositie, tegen de plannen der tyrannen ‘just as one would in real journals’. Indien ik een Belg was, denkt Thackeray, dan zou ik geen vijg om de politiek geven, ik zou er geen politieke meening op nahouden. Sparen de Engelschen, de Franschen en de Pruisen hun de moeite niet om te denken | |||||||
[pagina 88]
| |||||||
en een politieke overtuiging te hebben?Ga naar voetnoot(1.) Deze algemeene schets van den Belg zooals Thackeray hem om de jaren 1840 zag, mag hier nog aangevuld worden door een zonderling experiment waarvan hij het slachtoffer werd te Antwerpen. Hij had het ongeluk er zijn porte-feuille te verliezen met zijn paspoort en een paar tien-pond bankjes. Welk was zijn verrassing niet toen hij eenige dagen later zijn porte-feuille door de post terug kreeg. De vinder had hem heel eenvoudig in een postbus geworpen, en dank zij het paspoort werd het zijn eigenaar terug besteld. De twee tien-pond bankjes waren echter verdwenen! Ik ben zoo vrij tamelijk sceptisch te staan tegenover de waarachtigheid dezer anecdote. Ze komt te goed te pas om een paragraaf met een humoristische noot te sluiten en als zoodanig werd er nog door andere Engelsche reizigers dan Thackeray een dankbaar gebruik van gemaakt. In de laatste tijden beginnen de Amerikanen ze ook onder elkaar te vertellen en nog onlangs las ik dat de bekende Hutchinson, schrijver van If Winter comes een soortgelijk avontuur beleefde te Oporto!Ga naar voetnoot(2)
* * * Het loont wellicht de moeite na te gaan hoe Thackeray reageerde op de menigvuldige uitingen van het godsdienstige leven in een overwegend katholiek land als België. Hij is zijn leven lang geweest als een hongerige naar godsdienstige zekerheid, of liever, want deze sarcastische waarnemer van 's menschen ijdelheden was in den grond een gevoelige en impulsieve natuur, naar een godsdienstige ankerplaats waar zijn door de desillusies heen en weer geslingerden geest veilig kon rusten. Op een zeker oogenblik schijnt hij zich door het katholicisme aangetrokken gevoeld te hebben en een trouwe toehoorder geweest te zijn van de sermonen van Manning en van Newman. (Slot volgt.) |
|