| |
| |
| |
De Gemerkte
door Jef Scheirs.
't En was er nog niet uit dat wierd hij gewaar; 't zat nog allemaal in zijn longen en heel zijn borst vol, er zat iets dof in, precies watte, ...Doorke zei dat ook altijd dat er watte zat in zijn borst ofwel een groot hol, iets dat leeg is en vol, iets dat dof is en hard iets aardigs, zei Doorke; en dat was nu ook alzoo bij hem... hij voelde ineens dat hij er aan was!...
't En duurde maar een gepeins, hoog zong het lied, heel hoog en 't overzong zijn beetjen angst, 't gevoel van zijn mensch zijn; het zong hoog als een beiaardgetinkel in ruime luchten, het ‘Noli timere’... het begeesteringslied van den Eeuwige!
Hij keek rond en zag hoe schoon, hoe sterk de zomerwereld daar nog altijd stond; de hemel was één zee van licht, de aarde een zee van goud, de rijpe oogst allemaal goud!
Duk kwam weer uit zijn kot gesprongen en huilde en jankte om vriendschap en om los te zijn als hij zijn meester zag; de koeien beurelden in den stal als ze zijn stap en zijn stem hoorden; het deed hem plezier dat ze hem allemaal herkenden en blij waren van hem te zien!
Hij ging den stal in de koeien bekijken, hij sprak er tegen en wreef ze achter hun hoornen en op 't kruis van hun rug... dat hadden ze geerne...moeder had ze goed verzorgd binst zijn ziekte.
En dan ging hij bij Duk en ontgespte hem; Duk op mij niet springen zulle! maar Duk en veranderde zijn hondenvriendschap niet... hij sprong tegen zijn meester op, vloog er rond likte zijn handen en tuimelde rond hem van zuivere leut.
Dan ging hij 't hoveken rond, inademend de liefde vap al wat leefde en roerde; van onder een beziestruik schoot plots een klokhenne voor hem, met opene vleugels, opgestoken pluimen, gereed om te vechten als hij een van haar kiekens genaakte.
Hij moest er om lachen en hij probeerde haar volksken te tellen; 't en ging niet, ze wrinkelden allemaal zoo duivelsch rap dooreen, dat zijn oogen er van schemerden; de oude hield niet op van lawaaien en kijven, en ze maakte dat ze met heel haar nest uit de voeten geraakte; ze betrouwde dien ingeduffelden mensch niet die zoo traag rondslenterde.
| |
| |
Dan kwam hij weer naar de deur; moeder had den zetel in de zonne gezet, tegen den gevelmuur waar geen tocht was en van waar hij heel de wereld kon zien; hij was moe van dat eerste rondslenteren en liet zich behaaglijk in den zetel zakken; hij lei zijn kop tegen de leuning en deed zijn oogen toe. Hij genoot van al het lieve, van al het mooie dat hij gezien en beluisterd had, en dat tot hem was gekomen als een verrassing nu; dat was de groote bekoring en 't groot genot van ziek zijn; dan zaagt ge dat de zonne niet scheen maar dat ze gloeide; dat de lucht niet blauw was maar van edel goud, dat de aarde niet groen was noch grauw, maar dat ze al de kleuren droeg van den regenboog; dan wist ge dat uw moeder niet was de vrouw die u baarde en u liefhad omwille van uw vleesch dat haar vleesch was; neen, dan wist ge dat uw moeder was de heilige vrouw die haar eigen gemoed kon vermoorden om het uwe te believen; dan wist ge ook hoe wijd en hoe eindeloos uw ziel kon openplooien om heel de ontzaglijke God in te schuren.
Waarom moest Hij toch zoo ontzaglijk zijn; Hij kon er nooit in, in de endelooze ruimte van uw ziel, er bleven nog altijd groote brokken buitensteken van Hem, waar ge nooit of nooit niet aan kondt; ze waren ongenaakbaar en ze zouden u verpletteren en u doodliggen en ge beefdet als ge die brokken Godheid zaagt hangen zoo heel hoog zoo heel verre!... brokken Geheim die heel de oneindigheid van doen hadden om op te steunen en die de arme simpele vloekmenschjes probeerden op te heffen met de kinderpollekens van hun verstand!
God!... was dat de zonne niet, de lucht, de aarde niet, de oerkrachten niet die arbeidden in de flanken van 't heelal; was dat de tarwe niet, het gras niet... schoptet ze dat?
Hij zag hoe Zijn tabernakelen vereenzaamd stonden en hoe ze wierden nog eenzamer zijn tempels; was de tijd nog verre dat ze zouden koopen en verkoopen in zijn Huis, en dat ze gingen bufetten maken van zijn outers?
* * *
Tegen avond was hij moede en 't enden; hij zat binnen in huis in den zetel en zat aldoor de ruiten den dag gade te slaan; de dag die weer een keer bezig was met sterven.
Moeder zag hij om en weer gaan over 't doeningsken, de stallen in en uit, en ze sloot alle deuren toe; ze had
| |
| |
de koeien gemolken, eten en drinken gegeven en alles was voldaan en elk zat gereed om te rusten.
Zijn moeder! de vrouw was een stuk mekaniek, de moeder, zijn moeder was een ontzaggelijke brok ontroering, de keten die de menschheid aan God bond, er lag majesteit over de simpelheid van haar moederleven!
Toen alles buiten gedaan was, kwam ze in huis, kookte melk voor hem, klapte van den voorbijen dag, klapte van hun koeien, van de hennen, van de tarwe, van den oogst die voor de deur stond gereed.
Hij luisterde en knikte op 't gene moeder zei, hij genoot van 't schoon geluid van haar stemme, maar hij kon zijn oogen uit de ruiten niet trekken, hij moest altijd kijken naar den dag die daarbuiten doodging.
Moeder?...
Wat is 't jongen?...
Moeder, wat gaat ge hier zitten doen alleene, als ik zal dood zijn... wie gaat dat werk allemaal doen?...
't En is nog zoo verre niet, jongen.
Neen 't, maar 't is aan 't komen, stillekens aan, en 'k en zal te naaste jaar niet meer moeten maaien... ik was gemerkt, moeder, gij zeidt het mij, ik ben gemerkt, nu zeg ik het u moeder omdat ik het weet nu, en voel... hier zie, en hij streek over zijn borst, hier zitten de stigmaten, de eigenste teekens die heel ons ras merkten met den stempel van den dood... moeder, mijn moeder, wat gaat ge hier doen ziel alleene?...
Alles verkoopen, jongen, en stillekens voortdoen, en heele dagen bidden voor vader en voor allemaal mijn kinders en vragen aan ons Lieven Heer om mij maar gauw te halen!
En zult ge geen verdriet hebben in uw eenzame dagen?
Neen, ik offer alles op als boete voor uw aller leven, als boete voor 't mijne, al wat me overkomt draag ik en zal ik dragen tot uitboeting, met mijn volle goesting omdat het zoo Gods wil is; Ons Lieve Vrouwke heeft zoovele moeten kroppen en miseries beleefd, dat 't mijne daartegen maar een kleinigheid is... als we allemaal zullen dood zijn zullen we allemaal bijeen zijn en gelukkig... 't geluk ligt hier niet voor ons, mijn jongen.
...Wij zijn geen menschen die jagen en stormen achter goed en geld, wij verleven ons dagen heel simpel en verre van de menschen, wij hebben nooit veel begeerd en daarom zijn wij altijd licht voldaan geweest, wij hebben altijd veel willen lijden, als 't Gods wil was,
| |
| |
en daarom had 't lijden nooit zulke erge marteling voor ons geluk voor andere menschen; en omdat wij van 't leven niets te verwachten hadden, hebben wij er nooit veel van gehoopt; mijn geluk en de voldoening van mijn leven is nooit gekomen uit 't leven zelf, maar wel uit 't gene boven 't leven staat, uit God.
Hij voelde hoe zijn moeder droeg de wijsheid der dagen in haar leven van weedom.
Weer zag hij hoe de avondhemel wierd een wonderbare landouwe met een vreemde lucht er over, met vreemde geluiden er in... een land van begeerte, geheimzinnig en bekorend als een land van geluk en van verzadiging; heuvelen en bergen lagen er in, en roode stroomen en beken liepen er doorheen; een zwarte wolk stond er voor, als een reus die de poorten moest bewaken van dat roode wonderland... daar was het land van geluk en niet daar waar het joelende leven het zocht.
Moeder! Moeder wilt ge me nog eens dat sprookje vertellen van den Honger en van... van 't land van Geluk, zei moeder en ze lachte: waar peinsde nu op jongen, op vertelselkes.
Toe, moeder, vertel dat eens, toe...
En moeder vertelde, binst ze de schotels afwaschte.
Er was eens een mensch, die naar 't land van Geluk ging, en als hij een ende den weg op was, zag hij daar een magere vent zitten die eerde at. Man hebt ge honger?
Honger? zei de vent, honger?... ik heb altijd honger en heb nooit genoeg, ik ben de Honger.
Kom mee!... Waarheen?...
Naar 't land van Geluk; daar zijn de bergen van brood, de heuvelen van vleesch, daar kunt ge uw honger stillen.
Ze gingen en ze kwamen langs een beek, en aan die beek lag een struische kerel op zijn buik en hij zoop allemaal 't water van de beek uit.
Gij hebt zeker vuur in uwen buik zitten, zei de mensch dat ge zooveel water drinkt; moet ge dat blusschen?
Vuur in mijn buik, zei de struische kerel, vuur, ik heb overal vuur, ik ben het Vuur.
Kom meê!... Waarheen?...
Met ons naar 't land van Geluk, daar zijn de stroomen en de beken vol zoete wijn, daar kunt ge uw vuur gemakkelijker blusschen.
| |
| |
Ze gingen huns gedrijen en daar liep hen een oude voorbij.
Hei! riep de mensch,, zoo haastig? waarom moet ge alzoo uw hert kapot loopen?... De oude keek om... Ik moet altijd loopen, ik moet, ik kan niet gaan.
Wie zijt gij oude?... De Tijd!...
Kom meê met ons!... Waarheen?...
Naar 't land van Geluk, daar is geen tijd, geen uur, geen dag, geen nacht, daar kunt ge rusten, altijd.
Ze gingen huns gevieren langs een hoogen heuvel, en boven op den heuvelkop stond een schoon jong meisken.
O riep de mensch, wat schoon meisken dat ge zijt, u moet trouwen met mij en meegaan.
Ja, zei het meisken, ik zal met u trouwen; ik trouw met alle mannen, maar waarheen gaat gij?
Naar 't land van Geluk!... Het meisken lachte ne keer en kwam van den heuvel; ik ga mee zei ze, met u naar uw land van geluk, maar ge moogt me nooit op mijn mond kussen, vooraleer ge daar zijt, want anders zullen uw oogen toegaan voor eeuwig.
Wie zijt gij schoon kind?... De Dood, zei 't meisken en 't lachte weer ne keer.
Ze gingen huns gevijven, en ze kwamen in 't land van Geluk, de mensch danste en zong en wist van geen uitscheiden; de Honger at allemaal de bergen op van brood en de heuvelen van vleesch; het Vuur zoop allemaal de stroomen uit en de beken van wijn; de Tijd en de mooie Dood stonden te droomen heel alleene.
Toen kreeg de mensch zelf honger maar 't was allemaal op, hij kreeg dorst, maar 't was allemaal uit; hij hoopte op beternis maar de Tijd sliep en toen zag hij geen uitkomst meer; de weg was te verre om weer te keeren naar zijn oude land en toen ging hij bij het schoone meisken, kuste haar mond en hij voelde zijn oogen toegaan voor eeuwig.
Moeder zweeg en lachte ne keer; zijt ge nu tevreê, zei ze.
Moeder gij kunt schoon vertellen, en moeder schudde haar kop als hij dat zei. Hij keek naar de duistering buiten, en zag de wondere stoet op den weg naar 't Gelukland, was het zoo niet dat de samenleving ging? Ze had honger de onverzaadbare goudhonger, de ambitiehonger, de hoogmoedshonger, ze droeg vuur in haar lijf, het onreine vuur dat ze wou blusschen door overzadiging, ze telde geen dagen meer en geen nach- | |
| |
ten en wist niet waar de tijd was; en als ze zou zien dat alles op, dat alles uit was, dan zou ze gaan naar haar zedelijke dood, en de wanorde zou worden de adem van gevloekte geslachten; ze zou de troostelooze angstige dood zoeken wiens kus huiveren deed en wiens omarming koud was en liefdeloos!
De hemel wierd buiten donker, een zwart land waar noch huis en stond, noch hoeve in lag, en waar eenzaamheden ronddoolden; daar was het land van geluk daarboven, niet hier beneên. hier kuste de dood uw oogen toe, ginder kuste de dood uw oogen open; beneên danste de menschenstoet naar het land van geluk... ginder hooge ging door het donkere hemelland een stoet van millioenen heiligen... en ze wenkten hem...
* * *
Hij had goed geslapen dien nacht en was 's morgens veel frisscher en losser op zijn borst, hij had geen kou en er liep warm bloed door zijn lijf, en hij voelde goesting om licht hoefelwerk te doen op 't hoveken, 't ging moeder ontlasten.
Als een weerlicht schoot dat besef van beterschap door zijn kop: kwestie ging hij nog niet genezen heelemaal: 't was gelijk het God beliefde.
Moeder had het ook gezien dat hij er veel leutiger uitzag; hoe is 't jongen?
Goed, effenaf goed moeder, ik geloof dat Ons Heere me nog zoo heel gauw niet roepen zal!
Te beter, maar ge moet u heel, heel stille houden en nog op geen bezigheid peinzen zulle, ne keer buitengaan als de zonne daar zit is goed.
Ja maar, t zou, geloof ik, toch gaan, zoo 'n klein beetje bezigheid.
Neen, neen, 'k zal wel alles doen.
Maar moeder toch, gij...
'k Hebbe van mijn leven meer moeten doen als nu, als vader ziek lag en gij allemaal kleine waart... ga vandaag eens in den kouter als ge wilt en kunt op uw doo gemakken zonder op iets te peinzen.
't Klonk beslist, en gelijk moeder het zei moest het gebeuren; er was geen tegenpruttelen aan; ze hadden moeder altijd meester gelaten en ze waren er altijd wel bij gevaren; moeder was verstandig en voorzichtig; hij wist het wel, en moeders hert was 't beste van alle moederherten.
Hij keek naar buiten en zag hoe de nieuwe zomerdag er even sterk uitzag als die van gisteren; hoop en
| |
| |
belofte dreven nog altijd door de luchten en hij voelde het over hem zijpelen, hij ging in 't deurgat staan en liet de balsemlucht in zijn longen spoelen; hij voelde dat hij bijlange zoo loom, zoo moede niet was als gisteren en de andere dagen; dat wekte weerom levensmoed en levensgoesting op, en hij voelde dat ook het dagelijksche leven schoon was, als buiten over lucht en aarde een blijde sterke zomer zat.
Hij ging in den stal, voederde de hennen, drentelde 't hoveken rond, liet Duk los, en wandelde langs hun achterpoortje het geluidlooze veld in.
Duk zottebolde vooruit en wierp bij elken sprong heele grepen zand omhoog, hij tuimelde er in rond en stond zich dan te schodderen dat er een heele wolk stof uitvloog!... 't was nog altijd de eigenste felle, zotte beest van vroeger, die had plezier als hij los liep! die danste door 't leven zonder omkijken.
Hoog door de morgenlucht schreeuwde een reiger; hij keek hem achterna, en zag hoe hij beneên zakte over 't broek; hij hing er een pooze rond te draaien, om een pleksken uit te zoeken, een verdoken rustig pleksken waar hij den heelen heeten dag kon verlullen zonder vreeze van opgejaagd en gestoord te worden... dan plofte hij beneên, naar de kloosterputten toe... daar zat hij veilig in de rompen en van daar kon hij gerust den dag laten ronddraaien.
Duk baste; hij hoorde aan zijn geblaf dat hij bijtensgereed stond, hij keek en zag hem niet, hij stond achter den elleboog van den rijwegel en gedoken achter de vruchten; hij schuifelde er op en 't geblaf hield op en Duk kwam af met ingetrokken steert; hij wist dat hij misdaan had, dat hij niet mocht kwaad zijn als hij los liep of dat het er anders tegenzat; hier Duk, achter!
Aan den omdraai, zat Doksken op den gerskant, ineengetrokken en met zijn houten kloeffen voor zijn gezicht; Doksken zat, 't verneutelde Doksken dat altijd lachte en altijd verveerd liep en bang was van elk en van alles.
Hij zag hoe Dokskenvan tusschen zijn klompen naar hem zat te loeren; kleine oogjes waar zoo'n aardige groene kleur in lag, gelijk een vreemde diepe achtereinder van een winterlucht.
Doksken, ga maar voort jongen, Duk zal niet bijten.
't Manneken bleef loeren; Duk grolde weer; toen sprong het op al met een keer en begon te loopen al
| |
| |
roepende: ik zal 't niet meer doen... 'k zal niet meer doen!
Hij keek Doksken-zot achterna en hij voelde hoe de blijde morgen uit zijn gemoed rolde, zijn hert klopte weerom weemoedig, beroerd.
't Was lang, lang voorbij dat Doksken-zot niet Doksken-zot was, maar 't fel geneirig ventje dat bij Stekke werkte alle dagen, alle dagen hard en geneirig: hij had toen zes kleine kinders en toen het gebeurde was er een zevende op gang. Er was miserie in zijn huizeken en honger; hij had bij Stekke patatten helpen uitsteken, vele, vele, de een karre achter de andere en de groote stal lag vol, overdadig vol; op zijn eigen mager akkertjen was 't weer mislukt gelijk gewoonte, maar de miserie mislukte niet en 't vooruitzicht wierd langs om droever voor Doksken.
Hij had binst 't werk en anders ook te passe of ten onpasse dikwijls gezucht: wat ga ik doen van den winter; 'k heb nog geen zak patatten... nog geen zak!
De Stekke had er veel, overdadig veel, de Stekke was een rijke boer, die alle jaren zijn dagwand land kocht, maar de Stekke hoorde Doksken zijn gezucht niet, zijn hert zat niet in zijn lijf, 't lag bij zijn beesten. En toen na dagen en dagen bekoring was Doksken gevallen; hij ging patatten stelen bij de Stekke en hij wierd betrapt; hij had geen verstand van stelen en omdat hij er geen verstand voor had wierd hij betrapt; de Stekke deed hem in den bak zetten dertig lange dagen, dertig eeuwige nachten.
En als Doksken wegging naar 't kot, dan brak het hart van zijn vrouw, en haar lijf brak, en 't kind brak dat ze droeg en 't bloedde al dood!
Die vrouw kon dat niet dragen ze was geen dievegge en omdat ze geen dievegge was had ze geen verstand om 't affront te dragen... en als Doksken uit 't kot gelaten wierd, wierd Doksken zot; Doksken was geen dief want hij kon 't verdriet niet dragen...
Toen wierd de Stekke vervloekt en de juge wierd vervloekt maar 't en kon hem niet schelen, de Stekke kon alles dragen hij had een sterk lijf en zijn hert stond aan de kribbe gebonden bij zijn beesten, en de juge had veel wijsheid en stond boven de wijsheid van simpele menschen.
Stelen was een groote wetenschap tegenwoordig, en als ge die wetenschap niet hadt, waart ge een brutodief, die donkerte en nacht vandoen hadt om te ver- | |
| |
sleuren en te verslepen dat van een ander was, zij die, die wetenschap meester waren kregen decoraties en stonden hoog aangeschreven in de bewondering der menschen.
Het ergerde hem, omdat hij weer zoo'n prachtkant zag in die heerlijke pajakkerije van de menschheid.
Maar Doksken was er zoete mee! heel zijn huizeken, al zijn kinders zedelijk den afgrond in; wie, wie had er schuld aan? Doksken zelf die stool en niet mocht stelen, of de Stekke die bestolen was en menschelijker wijze recht mocht en moest eischen, of 't Gerecht, 't Gerecht van de menschen dat niet voelde en niet oordeelde, maar veroordeelde volgens artikel zooveel van het wetboek?.
Was Doksken een dief, die de gerechtigheid moest voelen over zijn misdrijf? Of was hij geen dief maar een zedelijk afgebeulde, een stoffelijk verbijsterd mensch, door hongervooruitzicht en 't wee van zijn volk; en door de beestigheid van de Stekke die zwom in overvloed, gedreven tot iets dat hij als het eenige middel aanzag om er uit te geraken?... en als hij zoo was, waarom moest het gerecht der menschen de maat der boosdoeners op Doksken toepassen en niet liever het hooge gebod van den Gekruiste: bemin uw evennaasten als uw eigen.
Had de Stekke eerst en 't gerecht daarachter, naar Ons Heer gekeken, die vrouw was misschien niet dood, Doksken niet zot, zijn kinders niet geworden verschoppelingen die hun plezier zochten in eigen moedwillig verval; ze waren grootgegroeid met 't besef dat ze kinderen waren van een dief en van een zot, ze voelden dat er nog aan het een noch aan het andere te verhelpen was, daarom handelden en leefden ze nu als kinders van een dief en van een zot.
Maar de Stekke keek niet naar Hem, en 't gerecht keek niet naar Hem!
Wat hing Hij daar te doen in de gerechtszalen, de Kristus met zijn opene armen vol vergeving en erbarming en die zei tegen den moordenaar die berouwde: Ge zult met mij mee gaan neer mijn Vaders land. De Kristus was een Man van gevoel; de juges der menschen waren menschen met verstand uit een tijd van verstand, uit een samenleving van verstand; de Kristus dacht en voelde, en vergaf; de jugepées straffen volgens artikel zooveel; Kristus was een mensch, de jugepée een stuk mekaniek.
| |
| |
Wie, wie in de menschheid; de menschheid zelf in al haar uitingen keek niet meer naar Hem, ging niet meer bij Hem te rade; ze steunde in al haar levensuitingen op haar verstand, haar mooie verstand dat Hij dooreengooide gelijk de kantwerkster doet met de klossen op haar kussen, gelijk de storm doet met de herfstbladeren. Hij had het in Doksken zijn kop dooreengegooid. Hij wist waarom, Hij was bezig met het dooreen te gooien in de samenleving nu, Hij wist waarom, Hij kende de tijden; de menschheid niet.
Hij voelde het en zag het als Hij het allemaal diep inkeek, hoe heel de samenleving intensief aan verstand deed, of toch de pretentie had van intensief slimmigheden te doen, ze goochelden ermee en ze bouwden er kristallen tempels mede voor haar afgoden; haar verstand was zoodanig geëvolueerd dat ze haar eigen ziel bedroog en bestool; haar verstand was geëvolueerd tot eene der mooiste pajakkerinnen der twintigste eeuw; eene wetenschappelijke dievegge die haar eigen gevoel gestolen had, het gevoel dat naar God leidt en nu probeert van God te stelen. In plaats van het gevoel, heeft ze voor alles formulen gevonden en theoriën, en de Eeuwige Formulen heeft ze weggeschopt; ze lost alles op met cijfers en getallen met mekaniek en wetenschap en het woord Voorzienigheid heeft ze uit haar boeken gewreven als een onzin, als een begoochelingswoord uit idioten mond; ze heeft een kop maar geen hert; ze mist gevoel, ze mist alles ze heeft hoogmoed maar niet de wijze moed die vernederingen kan dragen, ze wil elk bevredigen, ze bevredigd niemand, ze overwint alles, buiten haar eigen.
Hij voelde hoe de samenleving stond met een rijken wijzen kop, met een armtierig herte; hoog begeesterd was haar weten en kunnen, maar lomp en lam en endeloos droef haar gevoel, haar gemoed, haar verlangen naar het Hooge. Hij was nu tot op de kasseide gewandeld en keek langs wat kant hij liefst indraaide; er kwam een treemkarre afgedjokkerd en hij wachtte nog een poozeken tot ze voorbij was; t was Lowieken en zijn jongen die met een vosse-tweejaar om klavers reden.
Lowieken zat op de kerre en zijn jongen ging aan den kop van 't peerd en hield een zeel in zijn vuist, dat aan den breidel vast zat, 't zag er een kloeke felle tweejaar uit, maar 't en had nog geen kerre gezien en 't en was nog niet breidelwijs.
| |
| |
Ze reden hem voorbij en hij knikte goeiendag; Lowieken lonkte met kleine piepoogen naar hem en knikte tegen; 't docht hem dat Lowieken er bezorgd uit zag en zijn jongen ook, want ze dierven, gelijk hun oogen van 't peerd niet trekken noch hun kop verdraaien! jonge peerden inspannen was algelijk beroerend werk en een ambacht waar ge gemakkelijk aan ongelukken mee geraaktet.
Ze reden voorbij en hij wandelde achterna om langs ginder rond weer naar huis te keeren; hij voelde zich moede worden; Lowieken draaide en mende 't peerd 't mennegat op en zijn jongen trok aan 't zeel; 't peerd deisterde met zijn pooten en Lowieken riep: tuk vos, tuk! en de jongen trok: tuk... 't peerd deisterde weerom en haperde en stond in beraad... dan schoot het met een snok 't mennegat over en sleurde de jongen bijkans omverre; 't geraakte met zijn pooten in 't zoete patattenland waar het eventjes doormoest... het kreeg angst omdat het zijn pooten voelde zinken in 't zoete land... het had nog nooit op zoo 'n zachte vloer gegaan en 't meende weer achteruit; de jongen trok aan 't zeel en Lowieken sloeg met de djakke op zijn heupen; 't en kon niet wijken en 't en dierf niet vooruit en het liet zich vallen met de kerretreemen op zijn lijf.
Hu, hu, op Vos, op!... maar Vos bleef liggen en draaide aardig met zijn oogen, blaasde en snoof zwaren adem door zijn neusgaten en lag daar met al den angst van de wereld over zijn lijf.
Hij was naderbij gekomen en Lowieken keek hem aan besluitloos en zijn jongen keek met groote angstige oogen naar uitkomst... dat is 'n spel hé!... 'n spel hé! zei Lowieken en hij liep rond zijn peerd... hu Vos, op, hu op!...
Lowieken dubde... pas op, Miel, zei hij tegen zijn jongen, en zijn jongen zette hem op verweer; hij hield de teugels vast, keerde zijn djakke om en kletste met den stok op den peerdenrug... de Vos schoot recht in wilde stormen vooruit... het deed een sprong, klauwde en voelde zeel en teugels en hoe zijn pooten nog in den zoeten grond zakten... met 'n plof liet Vos zich weerom vallen.
Lowieken herbegon en 't peerd ook; 't bleef liggen allemaal, kerre en peerd en Lowieken stond daar verdaan, te zuchten, heelemaal van zijn stuk, besluiteloos ...en Miel, zijn jongen weende.
| |
| |
Op de kasseide stond al volk bijeengetroppeld; 't lawaai had den kouter overende gezet en die niet verre van daar stond was komen kijken, en die voorbij moest bleef staan; elk zei zijn woordeken maar geen een klapte van een handje toe te steken.
Hij voelde spijt dat hij Lowieken niet helpen kon, hij was er te ziek voor en hij had geen kennis van peerden, en hij luisterde naar die andere menschen die allemaal kennis hadden van peerden, maar Lowieken niet wilden helpen.
Wieter kwam daar ook met zijn wijf; Lowieken zijn oogen verblijdden; Wieter dat was 'n peerdeboer dat, die had al veel tweejaars geleerd... Wieter, jongen, gij moest mij ne keer helpen, toe, zei Lowieken; ik kan er geen weg mee, en gij wel.
De glorie lag in Wieter zijn oogen; er stond volk bij, had er geen volk geweest hij had het niet gedaan; hij gaf zijn alaam aan zijn wijf.
Pas maar op, zei 't wijf, dat ge u niet verongelukt voor 'n ander.
Als ik kapot ben, zei Wieter, dan moet ge maar ne remplaçant zoeken, ne keer veranderen is goed.
Allemaal 't volk lachte en hij zag hoe 't wijf van Wieter meelachte, maar toch maakte dat ze weg was.
Wieter ging tot tegen 't zoevende peerd en 't volk drumde bijeen op 't mennegat. Wil hij niet vooruit, zei Wieter.
Hij is bang van die zoete grond, zei Lowieken en als ik hem recht sla, dan zou hij willen stormen.
Wel, zei Wieter, laat hem stormen, 'k zal hem zijn les 'n keer leeren.
Wieter keek naar breidel en kinneketting, vervastte het allemaal en keek of alles sterk was en tegen 'nen snok en 'nen stamp kon... als ik verongeluk, zei Wieter, is 't voor mij, braak aan kerre of tuig voor u, Lowieken!
Ja, zei Lowieken, als ge 't peerd goed brengt zal ik u goed betalen.
Dat zullen we later wel doen, zei Wieter, en hij sprong op de kerre; geef uw djakke en mijdt u allemaal.
Wieter greep de teugels sterk aan en hief de djakke de lucht in; ze slingerde als een stekend mes in Vos zijn lanken; het hunkerde van pijn en vloog op... 't zag geen man en geen zeel voor zijn oogen; de lucht lag open vol vrijheid... een sprong en 't was weg met de
| |
| |
kerre, los door 't losse patattenland het klaverstuk op.
En Wieter liet het stormen en het stormde schoone; 't enden het klaverstuk trok hij het peerd aan, hij trok zijn muil op zijn borst heel kort; en 't moest staan; 't stond op vasten vloer en Wieter deed het draaien; dan ging weer dedjakke in zijn flanken en 't peerd mocht weer stormen, het klaverstuk uit, het zoete land in...; daar viel de djakke geweldig, geweldig, hij liet het peerd geen tijd om te voelen waar het stond, het vloog vooruit om de slagen te ontwijken, het vloog 't mennegat uit de kasseide op, weer het mennegat op, het zoete land over, in en uit, tien, twintig keeren!...
't Schuim hing vingerdik op Vos zijn lijf, het beefde van moeheid en 't hunkerde van pijn als de djakke in zijn flanken kletste, maar er zat geen Lowieken op de kerre en Vos begon het te gevoelen, dat het Lowieken niet was, en dat hij met angst noch koppigheid niet verder kwam als zijn eigen peerdenlijf afbeulen... hij was al twintig keeren door het mulle patattenland gevlogen en wist het niet meer dat er weeke grond lag voor zijn pooten. Maar Wieter zat op de kerre, Wieter, die zijn muil zoo schrikkelijk zeere deed en op zijn lijf kletste zoo overdadig vele; Vos was 't enden en 't en kon hem niet meer schelen waar ze hem heenmenden als hij maar eens staan mocht nu en rusten; Wieter zag dat, en 't was dat, waar Wieter naar gewacht had, Vos stond nu gereed om te vallen van oververmoeidheid, en Wieter deed hem staan, in het mulle land.... Vos stond met zijn ooren omhoog luisterend of de gruwzame Wieter hem weer niet zou voortjagen; maar Wieter liet Vos rusten, hij wist dat Vos getemd stond, braaf was, en verstandig ging zijn nu, gelijk alle verstandige peerden.
Vos wist dat hij van nu af geen gevoel meer mocht hebben, hij mocht niet meer gewaar worden wat gemak was of ongemak, hij mocht geen wil geen eigen goesting meer hebben; dat wist de tweejaar nu.
Wieter kwam van de kerre, gaf de teugels aan Lowieken en zei: rijd nu zelf.
Lowieken zei: ju Vos, en Vos ging door het patattenland, ging naar de klavers en mocht daar rusten en zijn buik vol eten.
Daar stond Wieter met de meesterschap in zijn oogen: zie dat zijn de beste peerden zei Wieter; dat is 'n peerd met gevoel, maar dat moet er uit, ze mogen niet voelen wat goed is of slecht is om op te gaan: ze
| |
| |
moeten maar weten dat ze er door moeten, moeten en niet willen, en eens dat ze weten dat ze moeten dan zijn dat de tamste beesten; en Wieter was 'n temmer, en Wieter ging aan met 't gebaar van een temmer, en elke boer keek hem achterna met de bewondering en 't ontzag van getemde tweejaars voor een temmer. Er was geen een nijdig oog bij.
Elk ging nu zijn weg en hij ook keerde weer om den kortsten weg weer in, want hij was zoo moede, zoo moede, en er kwam altijd speeksel in zijn mond, zoet speeksel.
Hij peinsde weer op Wieter en zag hem nog altijd met peerd en karre stormen; Wieter had moed en kennis om te doen hetgeen hij doen moest, hij wist hoe een peerdengevoel moest ingetemd worden en tot hoeverre; een goed peerd mocht geen gevoel hebben, zei Wieter, weten moest het, gehoorzamen moest het, maar zijn eigen weg niet gaan.
Deden zij, die met het peerd en de kerre der samenleving reden niet gelijk Wieter? de menschheid mocht ook geen gevoel meer hebben, dat werd er uitgeslegen, de menschheid moest weten, moest gehoorzamen, moest leven, moest denken volgens waggelende theorieën; voelen mocht ze niet want gevoel leidde naar God, en met God had de samenleving geen zaken meer.
En hij zag ze rijden en stormen de treemkarre van 't leven; Doksken-zot trok erin en stormde; Wieter mende hem, verkleed in een juge met rooden mantel om en witten boord; achter in den kerrebak zat de Stekke en Lowieken en aan 't achterberd hing een bleeke Kristus te schokken en te botsen, met zijn Bloedkop tegen de berdoels... daarachter kwam een blijde stoet: de Lokker ging vooraan met het vaandel; Neut en de Witte Pol droegen kasuifels; Mandus speelde vooizekes uit het boek der wijsheid, en dan kwamen de pajakkers met blozend wezen en de glorieuse pajakkerinnen met korte rokken en bloote borsten:
Nu kreeg hij angst van de menschheid: grooten angst.
Het dacht hem ineens dat de zonne verbleekte en waterachtig wierd en dat alle zomergeluiden wegstierven; er kwam weer veel speeksel in zijn mond en hij klotste met zijn tong tegen zijn gehemelte; het woelde in zijn lijf en 't draaide in zijn kop; een plotse verdaanheid schoot in hem een stondeken maar; hij voelde
| |
| |
dat er iets gebeuren ging: Heer uw wil geschiede!
En toen schoot het boven en hij had geen angst meer: hij spuwde bloed één keer, twee, drij keeren... hij beefde en voelde hoe hij ging neervallen, hij liet zich zakken in het zand en lei zijn kop op zijn arm... Duk snuffelde en likte zijn bloedmond af... weg Duk... weg... toen deed hij zijn oogen toe en voelde hoe hij lag, stille, krachteloos, verre van moeder.
Van boven uit de lucht viel de gloeiende zonne op zijn lijf; van boven uit de hemelen viel God in zijn hert, de gloeiende God!... zoo was het goed om liggen, zoo...
Het duurde lang aleer alles in zijn lijf verstilde; het draaide en waggelde allemaal op den eerdbol als hij zijn oogen opentrok... en plots stond moeder over hem gebukt.
Moeder, moeder, 'k heb bloed gespuwd... gelijk Doorke.
Uit moeders oogen liepen tranen, met iets er tusschen dat uit den hemel kwam; ze rechte hem op deed hem leunen op haar en toen zei ze: kom mijn arme jongen, kom... Gods heilige wil gebeure, niet den onzen... en de droeve stoet sukkelde naar huis!
De laatste ligt er ook al, zeiden de menschen.
Ja?... dat wijf zal nog alleen geraken.
Ja 's... ze zal haar hoveken verkoopen waarschijnlijk.
Heel zeker! en elk rekende in stilte en zocht in zijn kop of er soms geen kansje zou te doen zijn op den verkoopdag.
In het eenzaam huis zat een heilige moeder met haar jongen te klappen en ze klapten van God.
* * *
In den vrede van den avond stond plots een wonderschoone vrouw voor hem, met zeven wonderschoone koppen, op ieder voorhoofd droeg ze een gouden diadeem; haar oogen waren oogen van verlangen en uit elken mond kwam een ander geluid.
Sta op zei ze, en kom mee.
En hij stond op en volgde haar, hij voelde hoe zijn hert klopte, want hij wist niet of ze uit den hemel kwam of uit de aarde.
Ze togen door de dorpen en langs eenzame hoven; het moede volk zat aan de deuren en langsheen de gevels te genieten van den avondvrede en hij zag hoe al die moede menschen de mooie vrouwe groetten; hij
| |
| |
zag de begeestering op 't aanschijn van de jeugd, de bewondering in de oogen der ouden.
Ziet u hoe ze mij allen eeren en liefhebben, zei ze.
Ze gingen een kreupele voorbij, en de kreupele stak zijn armen omhoog en zuchtte van verlangen.
pen, en de kinderen loechen op haar in hun slaap.
Ziet u, zei ze, ziet u? Hij zag het en knikte.
Toen kwamen ze in de grootstad en gingen door den gloei van electrieke lampen; daar was het geen avond, daar was het nooit avond, want avond is vrede en vrede was niet in de straten van de grootstad.
Ze stak haar zeven koppen hoog op, en haar gouden diadeemen blonken in den electrieken gloeiavond; op de terrassen van hotels en koffiehuizen zaten moede menschen, en als zij voorbijkwamen, sprongen die moede menschen op en ontdekten vol eerbied hun kop; de duizenden wandelaars op de trottoirs bleven stille staan en allemaal die oogen blonken, blonken gelijk 't goud van haar diadeemen; honderden gezichten hingen tegen de ruiten gedrukt van de voorbijrollende trams en uit die honderden wezens gloeiden begeesterde oogen.
Ziet u, zei ze, ziet u? - Hij zag het en knikte.
Ze gingen in de kinemas, en de toeschouwers huilden van geestdrift om haar verschijning; ze wandelden door de danszalen en dansers en danseressen vielen op hun knieën in aanbidding.
Ze gingen door hospitalen en ziekenhuizen, en van uit de blanke bedden staken kranke koppen omhoog, koppen van mannen en vrouwen en door de lijdenszalen ging een zucht van verlangen.
Ze gingen in de paleizen der rijken, bij de vorsten van het volk; ze gingen in de volksbuurten, bij 't mekaniek gepeupel, ze gingen bij stille menschen en in rumoerige huizen, ze gingen in de synagogen der wetenschap, en onder de ronkende riemen van daverende fabrieken, en overal kende en groette men de mooie vrouw met haar zeven mooie koppen.
Ziet u, zei ze, ziet u? - Hij zag het en knikte.
Dan nam ze hem in haar arm en hij spartelde om eruit te zijn. Ze lachte: O, heb geen angst van mij, u ziet hoe ze mij allen, allen liefhebben!... Kom, zei ze, en ze nam hem vaster in haar arm en ze vlogen over landen en zeeën, over oceanen en werelddeelen en overal kende en groette men de mooie vrouw met haar zeven mooie koppen.
| |
| |
En toen ze weer kwamen keek ze hem aan, lachend, minzaam, hij zag hoe elke diadeem op elk mooi voorhoofd aan 't gloeien ging en licht uitschoot hoog en verre; en hoe in elke diadeem een naam geschreven wierd: Hoogmoed, Gierigheid, Onkuischheid, Nijd, Gulzigheid, Gramschap en Traagheid.
Toen kwam uit den zomerschen avondvrede een andere vrouwe; ze ging barvoets, en van haar kop viel een donkere sluier over haar purperen kleeren, in haar oogen lag meer vrede dan in den avond, en haar mond sprak stiller dan de trilling der luchten.
Kom, zei ze, en hij ging mee, en ze deden weer den heelen tocht door land en grootstad, over oceanen en werelden; geen mensch schouwde hen aan en ze gingen ongezien, geluidloos, en ze stoorden de rust niet van de moede menschen; uit eenzame kloostercellen, vonkte hun bijtijds een ooge tegen en kregen ze bijtijds een groet, een groet zoo hartstochtelijk, zoo hemelsch, zoo aanbiddelijk rein.
En als ze weer kwamen van hun tocht, en daar stonden in de donkerte van den avond, toen kwam een aureool om den kop van de gesluierde en het lichtte hoog, heel hoog in de luchten, verre heel verre over 't land.
Wie, wie zijt gij, vroeg hij stil?
Ik ben de Boete!
Toen was alles weg en hij staarde rond; 't was donker in zijn kamer en hij zag niets; hij draaide zijn moede oogen langs den kant van 't vensterken en zag een felle sterre blinken hoog in den nacht daarbuiten.
Hij gruwde nog als hij den tocht overzag, den tocht door de dorpen, door de grootstad, door den eerdbol; waarheen toch doolde de menschheid; wat ging er groeien uit het volgende geslacht, wat zou het zijn binnen, drij, vier geslachten; wat ging er nog overblijven van beschaving, van deugden, van reinheid, van God?
Ging er nog vader zijn en moeder binnen honderd jaar? zou de menschheid geen verbond zijn waarin ze zouden ‘primes’ geven om de voortzetting van 't menschelijk geslacht te verzekeren? of zou de maatschappij vrouwenexploitaties inrichten; moderne kinderkweek fabrieken?
Hoeverre zou de wetenschap der menschheid reiken en tot hoeverre de pretentie er van? Waarheen, waar- | |
| |
heen stormde de rustelooze goddelooze menschheid?
Wie ging haar tegenhouden, wie ging haar tocht naar den ondergang stremmen en den vloed afdammen of hem omwenden naar reiner rustiger bedding?
Hoe stond God naar de menschheid te zien, hoe?... met opgesteken arm of met een nieuwe doornekroon en een nieuw kruis? Was de tijd in aantocht, de tijd dat komen ging de voorzeide gerechtigheid, of ging Hij nog eens voor den zooveelsten keer weer vergeven en hopen op beternis?
Wie ging den stoet tegenhouden, de stoet aan wier kop de mooie vrouwe ging met haar zeven koppen, de joelende, de gejaagde zondenstoet der menschheid...; daar stond met opene armen de donkere Boete, barvoets en gesluierd; in haar lag de redding, maar de menschheid wou niet boeten.
Hij gruwde als hij dat allemaal bepeinsde; hij haatte de menschheid dat voelde hij goed, hij haatte het booze in haar, hij haate hare gruwzaamheden tegenover God, tegenover haar gevoel, tegenover haar eigene weerde en haar hooge bestemming; hij leed er onder en hij keek naar de vlammende sterre in den nacht daarbuiten en hoopte dat plots van ginder uit de vloek en de straf zou beneênvallen; de onvermijdelijke gerechtigheid die komen moest.
Hij had gehoord en geluisterd en hij wist hoe de menschheid nog altijd de oude uitdaging naar den witten Kristus slingerde: Uw bloed kome over ons en over onze kinderen; het was het motief van het maatschappelijk wereldgebeuren; het wierd geleerd in de synagogen en in de tempels der wijsheid, het was de strijdleuze van partijen en regeeringen, en 't stond geschreven op de vaandels van omwentelingen en oproeren... moest het zoo zijn, moest het allemaal alzoo gebeuren, en was nu de tijd gekomen, nu?
Hij voelde hoe hij lag als een eenzame monnik in zijne celle, gereed om met lijf en ziel buiten de menschheid te treden, met hert en gemoed met verlangens en met lijden; hij liet de sterre uit den nacht in zijn oogen vonken en staarde... hoog in den nacht hing de Witte Gemerkte op zijn kruis en heel zijn passie toog voorbij.
En plots voelde hij zijn haat vallen, allen haat, alle zucht, alle verlangen naar recht en naar straf..., Hij, de Kristus was gekomen om te boeten voor de menschheid van toen, voor de menschheid van nu; zijn boete moest voortgaan... in eenzame cellen lagen menschen
| |
| |
te boeten dagen en nachten, en leefden zijn passie en zijn boeteleven na.
Nu zag hij hoe schoon hij zijn beetje leven bezigen kon nu, hij wou boeten hij ook voor de menschheid; zijn pijnen, zijn dagen, zijn gedachten, zijn alles opofferen, geven, verdwijnen, lijden, verteeren en opgaan in de Passie van den Kristus.
Daarin lag de redding der samenleving; der menschheid die geen angst zou voelen om Simeon af te lossen, zij die den zweetdoek van Veronica zou durven openplooien en bekijken, zij die zou durven meegaan naar den Heiligen Bloedheuvel en daar, daar alleen de wetten zou maken van haar leven en haar orde der menschheid zal ook den Paaschdag beleven van een verrezene jeugd.
Er viel hooge bevrediging over hem.
* * *
De dagen gingen voorbij en de nachten en hij wist het niet, want hij telde ze niet meer; de paster bracht hem alle dagen zijn God op zijn bedde, en de dokter kwam alle dagen de ebbe en vloed meten van zijn koortsen, en moeder liep haar oude dagen vaneen.
Ze had zijn bed in de keuken gebracht voor het venster; van daaruit zag hij den morgen komen en den dag verteeren; zoo was het goed om liggen, met zijn God in zijn ziel, met den blauwen zonnehemel om in te staren, en met moeder bij hem om lief te hebben... zoo was het goed om liggen met het blijde vooruitzicht dat het niet lang meer duren ging met zijn dagen; met het innig verlangen om te gaan langs roode luchten naar Eeuwenheerlijkheid; met die klare rust van gemoed en van geest; met dat groote genot dat zijn lijden niet nutteloos was, zijn korte leven niet ijl was, zijn nakende dood niet beangstigend.
De menschheid beroerde zijn geest niet meer; zijn geest lag doodgevochten; het leven beroerde zijn hert niet meer, want het was nu geworden de rustige contemplatieve kracht die van den morgen tot den avond in de Godheid schouwde, door zijn ziel trilde niet meer de vooize van 't versterkende ‘Noli timere’; het was nu geworden het lied van troost, van voldaan verlangen, van zege; het was geworden het ‘Consolamini popule meus’ de zegerit der engelen na den slag met den Booze.
Hij had den sterken Kristus gevoeld in de oerkrachten van hemel en aarde en had Hem zien opstaan uit
| |
| |
de flanken van de schepping; hij had de gemartelde Kristus gevoeld en hij had Hem zien gesleurd worden door de samenleving, nu voelde hij de gloeiende Kristus om er in te vergaan.
Moeder zei hij, moeder, weet ge dat, ik sterf groot, gezellig, feestelijk, want Ons Heere zit hier bij mij.
Zoo gingen de dagen voorbij en de nachten en hij wist het niet, toen kwam de dag en hij wist het.
Moeder, vandaag ga ik naar God!... Ween niet, moeder, mijn moeder, offer uw lijden op als boete voor 't zondige menschdom; ik, ik ben zoo blijde, zoo rustig, zoo heel dicht tegen mijn God nu; gij hebt mij geleerd hoe ik sterven moest, en zoo zal ik sterven, moeder, zoo... Ik heb geboet, ik boet en God zal ook mijn dood als boete aanveerden; kon ik mijn leven herdoen, ik zou boeten, boeten voor mij, boeten voor de menschheid, want de tijd komt en wee de menschheid.
Heerlijk viel de zonne door de ruiten en ze speelde met kleuren op zijn bed en op zijn bleeke handen; hij was stille gevallen en 't groot gebeuren was in aantocht.
De paster was gekomen en zat aan de sponde, hij feeselde stil tegen moeder; zijn brevier lag open op zijn knieën en ze beluisterden de lange heel trage ademzuchten van den stervende.
Er ging een trilling door zijn lijf, en moeder en de paster keken geroerd; zijn oogen gingen open, onbeweegbaar keken ze als in endelooze ruimten; er lag vuur in, vreemd vuur, schoon vuur!
...De tijd komt... er zal niets meer zijn... dan ordeloosheid... de eeuwe komt van den Vader... de menschheid zal niet boeten... de eeuwe komt van den Kristus, de menschheid zal niet boeten... de eeuwe komt... van den Geest... de menschheid zal niet boeten... Israël zal boeten... heilig Israël... ze zullen kruipen... rond den bloedheuvel... rond Kalvarie... dan is de Tijd... 't zal de laatste boetetocht zijn... van het laatste volk... in den laatsten dag.
Toen was hij dood, en zijn opene oogen zagen niet meer!
En de paster wist niet of hij bidden moest: Heere zij die ziel genadig, ofwel of hij bidden zou: Ziele, bid gij God voor ons!...
Moeder weende niet, ze bekeek haar laatsten dooden jongen en ze wist niet of het haar jongen was, of een profeet van den Eeuwige.
|
|