Doch heden is mij bijgebleven den ganschen dag de zoete smaak der morgensche Hostie en een onuitsprekelijk geluk.
Ik zou mijn geluk willen uitdeelen aan al de hoeken der avondlijke straten, gelijk men strooibiljetten uitdeelt voor een velodroomkoers. Aan mijn raam fluistert de wind een geheim. Maar daar is geen geheim zoo ontzaggelijk en zoo goddelijk als dat der vergiffenis. Een stem heeft in mij gesproken die ik goed heb herkend: de grootste misdadiger is hij die geen misdaad vergeeft. Bega niet de vergissing van den splinter en den balk. Wrok is des menschen maar de vergiffenis van God.
En nu wil ik uitgaan om vergiffenis te vragen, broer noemen al de zondaars en aan de bronzen deuren der bedrijvers van de vier wraakroepende zonden, hartelijk en gul bei mijn handen reiken. En gaan tot hen die onrecht aan mij bedreven, want misschien hebben zij veel geleden van wroeging en zal ik hen moeten troosten. En dan pas gaan tot allen die goed zijn geweest, opdat zij zich verblijden aan den opglans van mijn eindelijke vreugde en met mij doorwaken dezen gulden nacht. Want morgen is het de Nieuwe Dag.
Laat mij de wake doen en wat fluisteren van de rijpende gedichten in mij.
* * *
Ik heb door de wereld een droom gedragen zooals een priester het Viaticum door een volkswijk vol bordeelen.
De Heer getuige van zijn Dichters! Al heeft Hij er opgeroepen onder de eenvoudigen des volks; zij hebben gedragen den adel des geestes en den smartelijken ridderslag van een hooger gevoel.
Hem bleef niet verborgen hoe zij in de prozaische moestuinen hunner eenvoudige vaders, vizioenen hebben geschouwd van schoone paradijzen en in deemoed de genade ontvangen van het hooger-werkelijke zien.
Toen wij ons vereenzaamd hebben in de massa der velen, aandoende het masker der zwijgzaamheid en de gelijkenis met hen die niet weten, heeft hij daarvan geweten de verborgen eenvoudige tragiek. Het was een bruusk, gepijnigd weggaan, als van een die de deur toesmakt op het gelaat zijner moeder en gaat schreien in den tuin. Want niemand meer dan de dichter heeft behoefte aan de gemeenschap, immers niemand heeft meer dan hij behoefte om zichzelven mee te deelen. Ach, ook bij dage der verdoling bloeide in ons de schuchtere een-