Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Hadewijch een Gelukzalige Bloemardinne?
| |
[pagina 29]
| |
gave zijner geschiedenis zijn eerste weifeling laten varen en verwerpt nu ook beslist de vereenzelviging. Daar komt opeens in het Octobernummer 1924 van de Revue d'histoire ecclésiastique de heer H. N(elis), die verslag uitbrengt over mijn opstel van 1919. Of liever die daar verklaart, ‘dat geheel mijn arbeid steunt op het getuigenis van Pomerius, dat echter dit getuigenis nooit kritisch werd onderzocht, dat dit nochtans, om redenen die hij niet hoeft uiteen te zetten, weinig of geen geloof verdient, en dat derhalve geheel mijn werk moet opnieuw begonnen worden op een steviger grondslag’. Die uitspraak heeft in vele kringen, ook in Vlaamsche kringen, verbazing verwekt. Men had nu gemeend, dat geheel die zaak was uitgemaakt, en voor goed. Zou het dan toch niet zoo zeker staan? Het is altijd onaangenaam op een verslag of een bespreking van eigen werk te moeten antwoorden. Maar in dit geval meen ik toch, en hebben anderen met mij gemeend, dat het goed zou zijn, de zaken eens terecht te wijzen en, hoe bondig ook, de leidende beginselen aan de hand te doen, die ons oordeel hierin moeten bepalen. Ik zal trachten de heele zaak, zoo veel doenlijk, boven alle polemiek te houden en objectief voor te leggen wat er eigenlijk van is. * * *
Dat Had. nog in de 13de eeuw heeft geleefd, hebben wij in een reeks opstellen in Dietsche Warande en Belfort aangetoondGa naar voetnoot(1) ‘De bewijzen daarvoor hadden wij afgeleid uit een zorgvuldige ontleding van Had.s' werken zelf. Wij meenen dat zulk een analyse nog de veiligste weg is om tot een zeker resultaat te geraken: wat leert Had. zelf, over haar tijd. Die bewijzen behoef ik hier niet meer te herhalen. Zij steunen op geheel de geestelijke en maatschappelijke atmosfeer van Had.'s werk, die zeer bepaald die der 13de eeuw en nog bepaalder van de eerste helft ervan is; op een onderzoek naar de namen die vernoemd worden in een lijst van volmaakten aan het slot der visioenen, en die, zoover ze eenigzins kunnen geïdentifieerd worden, allen wijzen naar ten laatste het midden der 13de eeuw; op geheel den geest van die lijst, en op bijzonderheden die er over sommigen worden meegedeeld, als op treffende leemten, wat men al best nog eerder in 't begin | |
[pagina 30]
| |
der 13de eeuw kan uitleggen, doch onmogelijk in de latere helft, laat staan in de 14de eeuw; op enkele kerkelijke gebruiken die Had. nog kent, maar die in den loop der 13de eeuw verdwijnen, als de communie onder beide gedaanten; op het feit dat er reeds in 't begin der 14de eeuw een moderniseerende paraphrase van Had. moet hebben bestaan; uit het andere feit dat Ruysbroeck, zinspelende op Had., haar laat behooren tot den staat der goede begijnen die langhe hiertevoren (vóór zijn tijd) waren, welke staat echter in zijn tijd reeds zeer vervallen was, enz. Want al deze en dergelijke argumenten moeten in hun ontwikkeling beschouwd worden en ook in hun samenhang, waardoor zij zeker in hun convergentie de conclusie wettigen, dat Had. ongetwijfeld in de 13de eeuw moet worden gezocht, liefst nog wel vóór of omstreeks het midden dier eeuw. Meer heb ik niet durven besluiten; hoewel sommigen mij eerder verweten hebben, hierin niet ver genoeg te zijn gegaan. Zij zouden Had. liever nog in de eerste jaren der 13de eeuw willen plaatsen; ik voor mij echter kan moeilijk over den naam van meester Robbaert, in wien ik den inquisitor Robert le Bougre blijf zien, die omstreeks 1240 in onze gewesten optrad. Wij hebben het genoegen gehad uit den mond van vele bevoegden en ook uit verslagen over die studiën, te mogen vernemen, dat die uiteenzettingen, dat zelfs de analyse alleen van de geestelijke atmosfeer van Had's werken, hun volledige zekerheid hadden gegeven. Wij weten, dat zij op enkele besliste voorstanders der Had.-Bloem. theorie toch zulken indruk hebben gemaakt, dat zij wel wilden toegeven, dat de Had. der Visioenen in de 13de eeuw moet worden gezocht, maar die dan een Had.2 onderscheidden, die de schrijfster der Brieven en der Strophische Gedichten zou zijn. Veronderstelling, die natuurlijk geen anderen grond heeft dan de Had.-Bloem. theorie te redden. Gelukkig nog dat we uit Had. zelf kunnen aantoonen, zooals wij het in de Inleiding op de Visioenen zullen doen, dat de Brieven wel van dezelfde hand zijn als de Visioenen, en dus een onderscheid tusschen een Had.1 en een Had.2 uitgesloten is. Uitgaande nu van die conclusie hadden wij verder getracht onze Had. te vereenzelvigen met de eenige beata Helwigis, die ons uit de middeleeuwen bekend is, en die omstreeks dienzelfden tijd moet geleefd heb- | |
[pagina 31]
| |
ben, en in 1269 in de abdij van Villers werd bijgezet. Deze vereenzelviging nu, ik heb dit uitdrukkelijk en herhaaldelijk gezegd, is meer hypothetisch. Als ik de argumenten die ik er voor aangehaald heb in hunnen samenhang overschouw, dan maken ze nog wel een geweldigen indruk; op andere tijden weer minder, zoodat ik er persoonlijk niet meer belang aan hecht dan aan een min of meer gegronde hypothese; hoewel ik beken dat ik me moeilijk aan de overtuiging kan onttrekken, dat Thomas van Cantimprée, waar hij in 't leven van de hl. Lutgardis spreekt van die vrouw die nog leefde en die hij daarom niet noemt, en over wie hij verhaalt dat zij op Sinxendag kennis ontving van alle talen, gewaagt van onze Had. die in het tweede visioen hetzelfde van haar zelve verhaalt als haar eveneens gebeurd op Sinxendag.Ga naar voetnoot(1.) Wat men nu ook over deze hypothese denke, hoofdzaak is dat wij Had. tot het midden der 13de eeuw hebben teruggeleid. Zoo heeft het ons wel eenigszins bevreemd dat de heer H.N. van deze studiën, die toch na 1919 verschenen zijn en nog wel in een Belgisch tijdschrift, met geen woord gewaagt. In al deze studiën nu hebben wij niet eens den naam van Pomerius vermeld. Onze bewijsvoering voor het feit dat Had. nog in de 13de eeuw heeft geleefd is, daarom al, geheel van Pomerius onafhankelijk.
* * *
Indien men dan toch nog verder wil onderzoeken of onze Had. met de Bloem, kan vereenzelvigd worden, zoo zouden we reeds kunnen antwoorden: ‘Onmogelijk, vermits het vaststaat dat Had. nog in de 13de eeuw heeft geleefd, en dus nooit de Bloem, uit de 14de eeuw kan zijn’. De discussie is dan ook feitelijk met zulken, die wellicht die argumenten niet kennen, of bij hun overtuiging blijven dat Had. wel de Bloem, kon zijn geweest. Wij zouden hen kunnen verzoeken onze bewijsvoering voor de 13de eeuw eens aandachtig te willen overwegen. Maar misschien kunnen wij hen er beter toe bewegen onze conclusiën aan te nemen, indien we voorafgaand aantoonen, dat de fascineerende stelling Had.-Bloem. beslist onmogelijk is. Met die hoop komen we hier nog eens op de vraag terug. Het geldt hier toch een onzer merkwaardigste dichteressen, | |
[pagina 32]
| |
onzer grootste kunstenaressen. De vraag naar haar tijd is van ongemeen belang én voor de ontwikkeling onzer letterkunde én voor de geschiedenis der mystiek. We kunnen in dezen niet te groote zekerheid verkrijgen. Laten we haar dan ook van dezen kant trachten zeker te maken. Zoo zal niets meer in den weg staan, om haar tot de 13de eeuw terug te voeren, waar alles ons heenwijst. Zouden we echter niet liever wachten tot onze tegenstrevers hunne argumenten voor de identificatie van Had.-Bloem. hebben voorgelegd? Men kondigt wel een artikel aan voor het Januari- én Aprilnummer van de Revue d'histoire eccl.. van de hand van den heer Dr. O'Sheridan, waarin de onbetrouwbaarheid van Pomerius zal in 't licht gesteld worden. Maar het vraagstuk is van die betrouwbaarheid of onbetrouwbaarheid, zooals we zullen aantoonen, onafhankelijk. En wij meenen te mogen vreezen, dat geheel de zaak in een verkeerd licht zal worden geplaatst. Daarom wenschten wij er hier reeds nogmaals uitdrukkelijk op te wijzen, waarom het eigenlijk te doen is, en tevens aan te geven, wat bij de beoordeeling dier eventueel te verschijnen uiteenzettingen vooral dient in 't oog gehouden te worden. Zoo kan dan ook heel wat verwarring voorkomen, en de schrijver zelf worden opmerkzaam gemaakt op de kern der zaak, zoodat hij zijn betoog in dien zin inrichten kan. Ook zijn wij, reeds nu, wel een woord van terechtwijzing verschuldigd, om de verwarring, die door het verslag van den heer H.N. is veroorzaakt geworden, op te klaren. Hierbij moet ik eerst en vooral wijzen op een zonderlinge frontverandering, die sedert het ontstaan dezer discussie heeft plaats gehad. Vroeger ging het over de vraag: of Had. kon vereenzelvigd worden met de ketterin Bloemardinne. Men is tot het inzicht gekomen dat dit niet ging. Dan heeft men eenvoudig de ketterin tot een heilige gemaakt; al moest men daartoe Ruysbroeck's biograaf Pomerius van vervalsching der waarheid beschuldigen. Hier zouden we reeds kunnen aanmerken, dat zulk een stelling ons, op zich zelf, koud laten kon: het was er ons vroeger voornamelijk om te doen de eer en de rechtgeloovigheid van Had. te redden. Dit hebben we toch vooralsnog bereikt. Was er niets anders aan gelegen, dan zouden wij daarbij kunnen berusten, ja er ons over verheugen, vermits we zóó ten minste wat meer over Had. zouden kunnen verne- | |
[pagina 33]
| |
men. Doch de historische waarheid vraagt, dat we verder zouden onderzoeken of werkelijk Had. nu met een gelukzalige Bloemardinne kan vereenzelvigd worden. De heer H.N. toch ook wil Had. maken tot een gelukzalige, die door Pom. vuig is belasterd geworden. Die stelling was mij reeds in 1910 bekend. Toen reeds nam de heer H.N. zich voor haar in de Revue d'hist. eccl. te bewijzen. In de Bibliographie van het Séminaire hist. 1911 (blz. 75.) nog kondigde hij aan, dat een studie van hem weldra zou verschijnen onder den titel: Une prétendue hérésiarque du XIVe siècle. La bienheureuse Heilwige Blommaerts. Zoo liet hij reeds iets van zijn stelling doorschemeren, genoeg om te vermoeden hoe hij zijn bewijsvoering opbouwen zou. De studie echter is totnogtoe uitgebleven. Toen ik mijn antwoord op het opstel van Dr. Knuttel schreef, kende ik derhalve zeer wel de stelling van H.N. Ik heb ze zelfs uitdrukkelijk vermeld, juist om er op te wijzen dat de heer H.N. ongeveer hetzelfde trachtte te verdedigen als waartoe overigens allen genoodzaakt zijn, die nog eenige hoop bewaren, Had. met de Bloem. te vereenzelvigen. Dat Had. een ketterin zou zijn geweest gaat nu eenmaal niet meer; dus maar de Bloem, tot een heilige gemaakt! Zoo heeft het mij verwonderd den heer H.N. te hooren verklaren, dat mijn studie alleen berustte op het getuigenis van Pom.. zonder dat de geloofswaardigheid van dit getuigenis was onderzocht geworden. Geheel mijn opstel hield rekening met de mogelijkheid dat Pom. zou overdreven of gelogen hebben: ik was er door de stelling van Knuttel zelf toe uitgenoodigd: en mijn conclusie was: ‘Ten aanzien van zulke argumenten (als door mij in dit opstel uiteengezet) acht ik het onmogelijk ooit de schrijfster Had. met de Bloem, te identificeren, ook al ware deze laatste zoo kerkelijk gezind geweest dat men haar geen zweem van ketterij kon ten laste leggen: ook al hadde dus Pom. (wat niemand ooit beewezen heeft) schromelijk overdreven.’ Men verwijt mij dus wel ten onrechte, dat ik het getuigenis van Pom. zoo maar goedsmoeds zonder verder onderzoek zou hebben aangenomen en daarop mijn conclusies gesteund. Ik zou nog kunnen antwoorden, dat ik dit wel eens vroeger gedaan heb, in mijn studie n.l. over Het leven van Ruyshroeck door Pomerius en Surius.Ga naar voetnoot(1.) Maar daar ik geen stellingen te verdedigen | |
[pagina 34]
| |
had waarin het gezag van Pom. mij hinderen kon, had ik ook geen gegronde redenen gevonden om aan de oprechtheid en de goede trouw van Pom. te twijfelen. Nog kon ik antwoorden, dat het voor mijn doel niet noodig was de waarde van geheel Pom.'s werk te onderzoeken, daar het er hier alleen op de episode der Bloem. aankomt en dus alleen de vraag dient gesteld, of Pom. in dezen zoo maar alles gelogen en gelasterd heeft. Want dit dient niet uit het oog verloren. Men wil nu Pom. beschuldigen de waarheid te hebben verdraaid. Dr. P. O'Sheridan heeft in de Revue Beige d'hist. van 1914 (tijdschrift door hem gesticht, waarvan slechts één aflevering vóór den oorlog verschijnen kon) een eerste stormloop tegen Pom. beproefd. Zijn artikel in de Revue d'hist. eccl. zal de vraag hervatten. Over de waarde dezer studie wil ik hier niet uitweiden. Daarbij dient echter wel niet vergeten dat, al zou men in het werk van Pom. op enkele onnauwkeurigheden, onjuistheden, zelfs verkeerde voorstellingen of verzwijgingen kunnen wijzen, men daarom nog niet mag zeggen. Pomerius ment, Pomerius est un fieffé menteur! Wij hoeven hier niet het vraagstuk der algemeene geloofswaardigheid van Pom. te behandelen. Bij een zoo algemeen in zijn orde vereerden en om zijn deugd gevierden man als hij, opzettelijke leugens, kwade trouw, vervalschingen en belasteringen voorop te zetten lijkt me een waagstuk dat alleen met hechte en onwraakbare bewijzen, geen veronderstellingen slechts, geen verdachtmakingen of overdrijvingen kan doorgevoerd worden. Maar hier gaat het eigenlijk over geheel wat anders. De vraag is precies deze: kan onze mystieke schrijfster Had. vereenzelvigd worden met de uit de levensbeschrijving van Ruysbroeck door Pomerius bekende Bloemardinne? Dat is het juist, dat alleen, wat ons in dit onderzoek heeft beziggehouden, wat ons hier bezighouden moet. En dus niet: heeft Pom. wel waarheid gezegd? is die Bloem. wel een ketterin geweest? Zou het geen heilige vrouw kunnen zijn? Neen: het eenige voorwerp van ons onderzoek is dit: is die Bloem. van wie Pom. gewaagt, onze Hadewijch? ‘Maar juist, zal men zeggen; om daarop veilig te kunnen antwoorden, dient vooraf de geloofswaardigheid van Pom, onderzocht te worden. Had. kan niet vereenzelvigd worden met die Bloem., zooals Pom. ons | |
[pagina 35]
| |
die voorstelt, akkoord: maar indien ze nu eens geen ketterin ware? indien Pom. eens gelogen had?’ Wel, dan nog ware zulk een onderzoek naar de geloofwaardigheid van Pom. voor ons doel, voor de vraag n.l. die ons hier alleen bezighoudt, volkomen overbodig, indien we zonder dit onderzoek tot een veilig en zeker resultaat kunnen geraken. En dit kunnen wij. Deze weg is eigenlijk ook veruit de veilige. Wij kunnen ons niet laten afleiden van ons onderwerp, door een voorafgaande kwestie die niet hoeft gesteld te worden; en niemand kan van ons vereischen, dat wij vooraf volle zekerheid zouden verkrijgen in een vraag die ons hier niet ophoudt, of die Bloem. werkelijk een ketterin moet heeten? Juist zulk een onderzoek loopt groot gevaar te worden beslecht in den zin dien men voor een geliefkoosde stelling verlangt. Wie zal ooit zulke argumenten, zulke feiten, aanbrengen, waarin klaar en duidelijk blijkt, dat de door Pom. bedoelde Bloem., geen andere! inderdaad een hoogvereerde en vereerenswaardige vrouw is geweest? En zoolang zulke feiten niet aangebracht worden, zoolang men slechts arbeidt met gissingen en veronderstellingen, wie zal den verdediger van Pom. verbieden, in den naam en om reden van zulke gissingen en veronderstellingen, Pom. zijn volle vertrouwen te blijven schenken? Ja. zal de positie van dezen laatste niet steeds de sterkere blijven; omdat zij steunt op het eenig vaste en tastbare; omdat ze niet behoeft eerst zekere documenten in twijfel te trekken? Wie ziet niet in, dat men langs dezen overigens moeizamen en hoogst onveiligen weg, waar men voortdurend door eigen subjectief gevoel wordt meegesleept, tot geen resultaat kan geraken? Ook is zulk een onderzoek niet noodig. Het feit alleen van Pom.'s getuigenis toch laat een veilige en vaste conclusie toe. Dit feit is zeker. Indien men nu bewijzen kan, dat met dit getuigenis, of dit nu waar is of niet. alle identificatie van Had. met die Bloem, ketterin of niet. heilige of niet, uitgesloten blijft te zijn, dan hoeven we ons verder, voor het rechtstreeksche doel dat we hier nastreven, om de waarheid of de valschheid van dit getuigenis niet te bekommeren. Dit was dan ook de weg dien we in ons opstel tegen het betoog van Knuttel al hadden ingeslagen. Wij wilden. omdat Knuttel ons daartoe uitnoodigde, ons antwoord onafhankelijk maken van de waarheid of valsch- | |
[pagina 36]
| |
heid van Pom.'s getuigenis. Ons besluit was dan zooals gezegd. Daarbij was het niet eens noodig gebleken de argumenten te doen gelden, die er met zekerheid voor pleiten, dat Had. nog in de 13de eeuw moet worden gezocht. Men zegge dus niet, dat onze bewijsvoering alleen steunde op het gezag van Pom. Want men bedoelt daarbij, dat ze alleen steunt op de waarheid van zijn getuigenis, en dat ze met die waarheid staat of valt. Neen, in dien zin antwoorden wij beslist: dat ze geheel van Pom. onafhankelijk is. Ze steunt, voor zoover ze bijkomstig en heel ondergeschikt, iets met Pom. te maken heeft, uitsluitend op het feit, gegrond of ongegrond, waar of valsch, van dit getuigenis. Dit getuigenis, het feit n.l. alleen ervan, is voldoende om alle identificatie voor goed uit te sluiten. Ter zake nu. In mijn opstel tegen Dr. Knuttel heb ik er reeds eenige bewijzen voor aangegeven. Eenieder kan die herlezen. Het is niet noodig, dat we telkens op dezelfde dingen terugkomen. Wij moeten alleen eerbiedig verzoeken, dat men die eerst aandachtig lezen en overwegen zou. Hier wil ik slechts een beschouwing uiteenzetten, geen nieuwe, maar misschien in een nieuwen vorm, die sommigen treffen kan. En opdat men mij wel zou begrijpen en desnoods ook methodisch antwoorde, laat ik die voorleggen in den vorm van een syllogisme, waarvan we daarna de onderdeden achtereenvolgens zullen behandelen. Dit zou luiden: Pom. heeft de Bloem, tot een ketterin gemaakt. Welnu, Hadewijch had hij onmogelijk tot een ketterin kunnen maken, en heeft hij ook nooit tot een ketterin gemaakt. Daarom: de Bloem, is niet onze Hadewijch. Men zal mij toegeven dat de hoofdzin niets anders behelst dan juist het feit van Pom. getuigenis. In de kringen voor wie Pom. zijn werkje bestemde, heeft hij de Bloem, inderdaad als een aartsgevaarlijke ketterin voorgesteld. Die kringen waren in het algemeen de Groenendalers. Hij droeg zijn werk op aan de reguliere kanunnikken van het klooster van Bethleem. maar bestemde het voor alle geloovigen, in 't bijzonder echter voor zijn ordegenooten. de reguliere kanunniken n.l. die zich onlangs bij het kapittel van Windesem hadden aangesloten. Bij al zijn ordebroeders dus heeft | |
[pagina 37]
| |
hij de Bloem, als een ketterin doen kennen. Misschien zal iemand vragen: maar werd hij er ook geloofd? Heeft men daar dan ook de Bloem. als een ketterin beschouwd? Zelfs indien we op die vraag geen beslissend antwoord konden verschaffen, dan bleef toch het feit bestaan, en dat zou reeds voldoende zijn. Maar het is a priori uitgesloten dat een man als Pom., die in zijn orde het hoogste gezag genoot, wien de opdracht was toevertrouwd de eerste geschiedenis van die orde te beschrijven, ggeen geloof bij zijn ordebroeders zou gevonden hebben. Of zal men weer tot zulk een uitvlucht moeten grijpen om aan onze conclusie te ontsnappen? Laten we dan positieve bewijzen aanvoeren, waaruit blijkt, dat Pom. inderdaad is geloofd geworden. Want de ketterij der Bloem, is ons niet alleen bekend uit Pom. Men gebaart soms alsof Pom. alleen zulk een laster had verspreid. Maar nog andere schrijvers gewagen ervan. Zoo Latomus te Corsendonck in zijn Corsendonca, Joh. Hoybergius, in zijn aanteekeningen bij die Corsendonca;Ga naar voetnoot(2.) P. Impens te Bethleem in zijn Chronicon Bethlehemiticon; M. Mastelinus te Groenendaal in zijn Necrologium Viridis vallis, p. 97. Daar meent nu iemand: ‘maar die praten allen Pom. na!’ 't Zij nu zoo. Hoewel M. Mastelinus er toch wat meer over schijnt te hebben geweten, vermits hij er aan toevoegt, dat diezelfde ketterij in 't begin der volgende eeuw in Brussel opnieuw uitbrak en moest onderdrukt worden. Maar we willen hier niet aantoonen, dat er inderdaad een ketterin Bloem, bestaan heeft, en men niets wint door het getuigenis van Pom. te loochenen; we zouden dit kunnen. Hier echter willen we alleen het besluit trekken, wat uit die aangehaalde schrijvers blijkt, dat in de kringen waaruit zij allen stammen, de Bloem. als een ketterin is beschouwd geworden. En dit zijn juist de kringen der Groenendalers. Of nu daar Pom. is geloofd geworden of niet, hetGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 38]
| |
feit staat vast, dat men er de Bloem. als ketterin heeft erkend. Zoover ter verklaring van den hoofdzin van ons syllogisme. Nu de minor: onze Had. had Pom. onmogelijk in die kringen tot een ketterin kunnen maken. Waarom? om de eenvoudige reden, dat onze Had. in die kringen algemeen vereerd werd als een venerabilis virgo, als een beata, als een heilige.Ga naar voetnoot(1.) Welk een vereering er voor Had. heerschte te Groenendaal zelf wordt ons voldoende gewaarborgd. Ruysbroeck zelf is doordrongen van hare leering en citeert haar ook menigmaal, echter, volgens de gewoonte van dien tijd en bijzonder van Ruysbroeck, zonder haar te noemen.Ga naar voetnoot(2.) Het getuigenis van den goeden kok, R.'s medebroeder en bewonderaar, getuigenis dat in hs. C werd overgenomen, is algemeen bekend. Minder bekend is nog een andere geestdriftige lofrede van den goeden kok die wij hier meedeelen: volgens hs 888-90 ter kon. bibliotheek te Brussel, f. 44d. vlg. Mer dese minne es oec van dier natueren, datse breedere ende widere ende hoghere ende diepere ende langhere es, dan hemel oft eerde bevaen heeft oft bevaen mach, want minne gods selve sy verhoghet al. Aldus sprect oec een heylich glorioes wijf, heet Hadewijch, een ghewareghe leeresse, want Hadewijchs boeke, die syn seker goet ende gherecht, - Wt gode gheboren ende gheoppenbaert, want haywighen boeken, die syn voer doeghen gods gheprueft, ende ouermids onsen here ihesum cristum gheexamineert, ende oec inden heileghen gheest, daer sise goet ende ghewarich vonden, wel concorderende ende ouereendraghende met aller heilegher scrijft. Oec bekinnic haywighen leeringhe, alsoe ghewarich, als ic myns heren sinte pauwels leeringhe doe. Mer niet alsoe orberlijc om dat vele menschen haywighen leeringhen niet verstaen en connen die welke haer inwendeghe oghen te doncker hebben, ende hen niet ontploken en sijn ouermids ghebrukelike aencluende bloete stille minne gods. Want Haywijchs leeringhe es in vele steden, | |
[pagina 39]
| |
alle menschen te edele ende te subtijlijc verborghen, die in bloeten aenschijn der godliker minnen niet en gheraken. Ende oec niet inwoenachtich en sijn ouermids dreiheit in enicheit verhaven bouen hem selven. Maer alle die ghene, die in danschijn der weseliker minnen gods behelst ghetrocken werden, Ende ouermids driheit gods, uter enicheit gods, verlicht ende verclaert werden, siet hen wert alle waerheit gheleert ende gheoppenbaert ende oec alles dies hen noet es vertoent hen god. Welk een geestdrift, welk een gloedvolle bewondering juicht ons in die woorden toe! 't Is bijna te veel. De goede kok waagt het Had.'s leering zoo ghewarich, zoo rechtgeloovig te noemen als die van den hl. Paulus. Maar zeer juist heeft hij ingezien, dat ze niet voor allen even nuttig is, omdat ze in sommige plaatsen voor velen te edel en te verheven klinkt. Men moet de inwendige o ogen der ziel verlicht hebben en de bloete stille Minne Gods aankleven, om haar naar waarheid te begrijpen. Stond hij misschien te Groenendael met zijn bewondering alleen? Wie zal dit beweren? En wie zal in die woorden niet een weerklank hooren van de diepe vereering, waarin Had. daar, op het voorbeeld van Ruysbroeck en van den goeden kok, door allen gehouden werd? Zal men er hare werken niet vlijtig hebben gelezen? Had. was er de ghewarighe leerares waaruit zij hun ascetisch-mystieke vorming hadden ontvangen, in dien zin dat zij de bron is geweest, waaruit Ruysbroeck en de kok hadden geput. En die bron is daar, zooveel toch is duidelijk uit de geestdrift van den kok, voor allen opengebleven. Dat men te Groenendaal hss. van Had's werken heeft gehad spreekt van zelf, vermits men er haar zoo vlijtig gelezen en met zulke pieteit bewonderd heeft. Ook uit het naburige Rooklooster is het bekend, dat Had. er hoog gevierd en gehuldigd werd: twee der drie bewaarde hss. van Had. stammen uit dit klooster, en waarschijnlijk waren er daar zooveel als vier hss. aanwezig. De vele aanteekeningen er in bewijzen, hoe hoog Had. ook daar werd gehouden. Hs. C stamt uit Betheem. Doch onnoodig hierover verder uit te weiden: we zouden alle fragmenten, excerpten, aanhalingen, enz. uit Had. moeten vermelden. Trouwens niemand ontkent, wat niet ontkend kan worden: dat Had. in de kringen van Groenendaal, of zoo men wil der Windesemers, in de hoogste vereering is gehouden geworden. | |
[pagina 40]
| |
Welnu, is het denkbaar dat Pom. diezelfde vrouw in diezelfde kringen heeft kunnen voorstellen als een aartsketterin? Want laten we dit niet uit het oog verliezen: in de hypothese die we hier bespreken, ware Had. de Bloem. De vraag zelf brengt haar antwoord mee. Zoolang in die kringen zulk een vereering voor Had. heerschte, kon Pom. er zelfs niet eens aan gedacht hebben haar als een ketterin voor te stellen. En had hij het dan toch gedaan, zou het dan in zijn relaas niet ergens doorschemeren, dat hij daar iets beweert, wat van de opvatting zijner ordebroeders afwijkt? Welnu, nergens komt er bij hem één enkel woord voor, om tegen die vereering te waarschuwen. Niets in zijn relaas laat vermoeden, dat hij onze Had. bedoelt. En toch: zeker had hij tegenspraak, op zijn minst verbazing, moeten verwachten. En dit zou wel een woord van verklaring hebben noodig gemaakt. Nergens blijkt dat hij zulk een tegenspraak, of zulk een verbazing verwacht heeft. Hij zegt niet eens zooveel als: Bloemardinne die gewoonlijk Hadewijch wordt genoemd. Hij zegt alleen Bloemardinne. En ook daarop moet nadruk gelegd worden: in de kringen der Groenendalers kende men alleen Hadewijch. Steeds wordt Hadewijch gezegd, waar van onze schrijfster gesproken wordt. En uit niets blijkt dat zij er onder een anderen naam is bekend geweest. Zou Pom. dan ook niet, van haar sprekende, haar met den naam hebben genoemd waaronder zij gewoonlijk bekend stond? Of zou de eenige die haar als ketterin aanzag haar een naam hebben gegeven, die zij anders nooit droeg? Zou hij dan ten minste, waar hij haar Bloemardinne noemde ter verklaring niet hebben bijgevoegd, hoe ze gewoonlijk onder zijne ordebroeders geheeten werd? En dat op zich zelf ook is een afdoend argument tegen alle identificatie: Hadewijch heet alleen Hadewijch; zij schijnt onder geen anderen naam te zijn bekend geweest. De Bloemardinne heet alleen Bloemardinne. Maar misschien zal men beweren dat die vereering reeds gevallen was, toen Pom. schreef. Ook onmogelijk. Is het denkbaar dat te Groenendaal b.v. ten tijde van Pom. reeds alle herinnering aan de hooge vereering waarin zoowel hun aller vader Ruysbroeck als de goede kok Had. hadden gehouden, zou verdwenen zijn, toen er nog tijdgenooten van Ruysbroeck en den kok | |
[pagina 41]
| |
leefden, of ten minste toen de ouderen nog in rechtstreeksche verbinding met die tijdgenooten hadden gestaan? Ook blijkt nergens dat die vereering zou verzwakt zijn geweest. Het blijkt integendeel dat ze nooit in die kringen heeft opgehouden, ook niet nadat Pom. de Bloem, als ketterin had aangeklaagd. Men gaat voort Had. te lezen. Men schrijft hare werken nog af (hs. B b.v.) men excerpeert er uit; men haalt er uit aan, als. Van Meerhout, met de vermelding nog steeds van venerabilis, van beata hadewigis, enz. Nergens een spoor dat hare vereering zou afgenomen zijn! Nergens een waarschuwing, dat ze een gevaarlijke lezing is! Hare hss. worden niet vernietigd. Men blijft ze lezen als voorheen. Geen enkele vermaning tot voorzichtigheid. H. Mande populariseert haar in Holland door een paraphrase. In 1487 noemt een katalogus van St-Martensdaal haar nog: beata Hadewigis de Antverpia. Die aanteekening wordt overgenomen in een soortgelijke katalogus van Rooklooster; ze wordt opgenomen in hs. C van Bethleem. Nergens ook maar een zweem van een vermoeden, dat die Had. de beruchte Bloemardinne kon zijn. Deze bewijsvoering wordt nog versterkt door het feit dat, ten tijde toen Pom. schreef en men nog voortging Had. te vereeren, de ketterij der Bloem, opnieuw te Brussel was uitgebroken en de kanunniken van Groenendaal zelf opdracht hadden ontvangen haar te bestrijden. Mastelinus verhaalt: Quae haeresis (der Bloem.) cum iterum circa annum Domini miUesimum quadragesimum decimum in eadem civitate repullularet, requisiti sunt canonici regulares Vallis Viridis ab illustrissimo Domino Cameracensi episcopo ut per totam dioecesim adversus hujusmodi pravitatem haereticam praedicarent et ejus detestandos articulos coram cunctis Christi fidelibus denudarent.Ga naar voetnoot(1) Dat was in 1410. Enkele jaren nadat de goede kok, zulk een heerlijk getuigenis over Had. had gegeven, toen nog medebroeders van Ruysbroeck en den goeden kok leefden; omstreeks den zelfden tijd toen Pom. schreef. Zouden de kanunniken van Groenendaal de leerstellingen van Had. hebben bestreden, wier rechtgeloovigheid door hun ouderen zoo stellig was bevestigd geworden, wier werken op hunne bibliotheek aan- | |
[pagina 42]
| |
wezig waren, wie zij later, ja in denzelfden tijd, zijn voortgegaan als een heilige te huldigen? wier schriften ze niet alleen niet uit hunne bibliotheken hebben verwijderd, maar nog hebben vermenigvuldigd? Wie zou daarna in die kringen nog zijn voortgegaan Had. te huldigen, nu zij kerkelijke opdracht hadden haar te bestrijden. Of zouden de kanunniken van Groenendaal nooit de leer der Bloem, hebben gekend? Zouden ze haar zoo maar bestreden hebben, zonder naar haar schriften te zoeken? Pom. beweert, dat hij ze in zijn tijd nog gelezen had. In alle geval, dan hebben de kanunniken nooit vermoed dat zij die schriften in hun eigen bibliotheek hadden, in de schriften van Had., dat Had. en de Bloem. een en dezelfde persoon konden zijn. Of zullen we het verhaal van Mastelinus, dat het bestaan eener Bloem, en dus het verhaal van Pom. zoo sterk bevestigt, eveneens als een legende uitschakelen? Mij om het even. Mijn bewijsvoering verliest er niets door. Ook zóó staat onze conclusie van nu aan vast: dat Pom. onmogelijk onze Had. tot een ketterin heeft kunnen maken, dat hij haar in alle geval, wat voor ons doel volstaat, nooit tot een ketterin heeft gemaakt. Indien hij dan toch de Bloem, van ketterij heeft kunnen beschuldigen en haar inderdaad van ketterij beschuldigd heeft in de kringen der Windesemers, dan is het omdat die Bloem. niet onze Had. was, die hij om de hooge vereering waarin zij in diezelfde kringen gehouden werd en bleef, nooit tot een ketterin hadde kunnen maken en ook nooit gemaakt heeft. Wat zou men nu daartegen kunnen inbrengen? Dat Pom. niet zou gewaarschuwd hebben, dat de vrouw die ze zoo bewonderden de Bloemardinne was, dat de werken die ze zoo vlijtig lazen de werken van de doof hem ontsluierde, aan de kaak gestelde Bloem, waren? Is dit waarschijnlijk? Is dit mogelijk? Hij klaagt bij allen een ketterin aan. Hij weet dat hare werken vlijtig gelezen worden, dat ze beschouwd worden als de werken van een heilige; hij weet dat het de werken der Bloem. zijn, vermits hij getuigt ze zelf te hebben gelezen. En hij zegt er niets van? Hij belastert den persoon, maar hij doet niets om de lezing harer werken te verhinderen? om te beletten dat hare ketterij zich onder zijne ordebroeders zou verspreiden? nieuwe slachtoffers maken? Men zal voortgaan hare werken te lezen? Men heeft het ook gedaan. Doch nergens | |
[pagina 43]
| |
een teeken, een wijzing, een aanduiding dat men een ketterin leest? Nergens heeft men het geringste vermoeden gekoesterd omtrent de rechtgeloovigheid van de schrijfster, wier werken te aller beschikking bleven, waaruit men voortging te lezen, te excerpeeren, enz. Zoodus: Pom. zou het hebben aangedurfd en zou er in geslaagd zijn de Bloem. als een verderfelijke ketterin te doen verafschuwen; dat blijkt ten minste uit de schrijvers die van hem het bericht over haar hebben overgenomen. Maar hare werken heeft hij niet aan de vereering zijner ordebroeders willen of kunnen onttrekken, zoodat buiten hem niemand geweten heeft dat de schriften die ze met zoo groote piëteit lazen de schriften waren van die verafschuwde ketterin. Of zullen we veronderstellen dat Pom.'s aanklacht op algeheel fiasco is uitgeloopen? Dat niemand hem geloofd heeft, en men daarom is voortgegaan Had. te lezen? Is dit denkbaar? Maar zooals gezegd, we hebben het bewijs van het tegenovergestelde: Latomus getuigt voor Corsendonck: waar Jan Van Meerhout toch Had. als beata vereeren bleef; Impens voor Bethleem, waaruit Hs. C met zijn aanteekeningen; Mastelinus voor Groenendaal. En ware zijn laster werkelijk een fiasco geweest, zouden we dan nergens een spoor ervan aantreffen in de vermeldingen over Had? Zou b.v. Jan Van Meerhout; zou de katalogus van St-Martensdaal, van het Rooklooster, zouden de excerpeerenden uit Had., zoo zonder meer Had. een venerabilis; een beata, zijn blijven noemen? zonder ooit een woordje van protest, iets als: die wel zeker een venerabilis was? die ongetwijfeld zeer rechtgeloovig is geweest? Hs. A. staat vol kantteekeningen van lezers: in geen enkele komt een lakende of oneerbiedige aanmerking voor, in geen enkele een aanduiding van kettersche gezindheid, of van aanklacht van ketterij. Niemand zou dan, in alle geval, ooit tegen den laster aan hun gevierde schrijfster aangedaan protest hebben aangeteekend? met geen enkel woord, geen enkel teeken? Neen: de waarheid is en is alleen: dat niemand ooit vermoed heeft dat de schriften van Had. de schriften der Bloem. waren. En niemand heeft dit ooit vermoed, omdat Pom. die werken der Had. nooit heeft aangeklaagd als de werken der Bloem. Wat kunnen we nog verder veronderstellen om aan deze gevolgtrekking te ontsnappen? Dat Pom. zelf niet geweten heeft dat de werken van Had. de werken | |
[pagina 44]
| |
der Bloem. waren? Maar hij kende de werken der Bloem., vermits hij zelf getuigt ze te hebben gelezen! Of dat Pom., tegen de algemeene overtuiging in, toch maar de Bloem. heeft verketterd? Maar juist, ons geheel betoog heeft het klaar gemaakt dat dit niet kon. De aanklacht van Pom. is geen fiasco geweest, men heeft hem op zijn woord geloofd. Toch gaat men voort Had. te vereeren. En een fiasco zou ten minste wel ergens blijken uit de vermeldingen over Had. Doch nergens wordt er in dezen vermoed dat iemand ooit een andere opinie over haar heeft gehouden, wat toch zeker wel zou gebeurd zijn in middens waar die laster over haar ware verspreid geweest. Of dat niemand ooit heeft geweten dat Had. en de Bloem. een en dezelfde persoon zijn geweest? Maar ook die veronderstelling is geheel uit de lucht gegrepen en volslagen ondenkbaar. Dan moet men aannemen, dat Pom. het alleen op den persoon der Bloem. gemunt had, en het hem verder weinig schelen kon, dat men hare schriften zou blijven voortlezen en bewonderen? Of liever nog erger: dat hij het alleen tegen den naam Bloem. had, en dezelfde persoon onder een naam, Bloemardinne, heeft willen verketteren, maar onder een anderen, Hadewijch, heeft willen laten heilig verklaren. Want, wij herhalen het, op zijn aanklacht is er nooit iets gevolgd dat heeft afbreuk gedaan aan de vereering die Had. werd gewijd. Na, zoowel als vóór, zijn aanklacht heeft men Had. gevierd als een heilige vrouw. Nà, zoowel als vóór, zijn laster is er niets aan de Had.-hulde veranderd. De lofredenen van den goeden kok over haar werden ongeschonden bewaard, en ieder kon ze in zijn werken blijven lezen. Te Corsendonck, te St-Martensdaal,te Zeelheme, Rooklooster, te Bethleem, enz., blijft ze steeds als venerabilis, als beata bekend. Ik zie werkelijk niet in wat men verder nog zou kunnen uitdenken om aan onze conclusie te ontsnappen. Dat Pom. de Bloem. tot een ketterin heeft gemaakt en dat men toch is voortgegaan in dezelfde kringen Had. als een heilige te vereeren is alleen mogelijk, indien noch Pom. zelf, noch iemand ooit uit die kringen, geweten heeft dat Had. en de Bloem. een en dezelfde persoon zijn geweest. Maar juist: dat is, zooals we hebben aangetoond en zooals trouwens van zelf spreekt, en werkelijk niet zulk een moeizaam betoog behoeft. | |
[pagina 45]
| |
volstrekt onmogelijk en ondenkbaar. Had. en de Bloem. kunnen dus onmogelijk vereenzelvigd worden. Het is dus geheel overbodig en bepaald verkeerd, te verlangen, dat eerst de betrouwbaarheid van Pom. zou bewezen zijn, alvorens een uitspraak te doen: Omdat men daarbij verhoopt, dat zulk een onderzoek objectief kan gehouden, en niet zal beslecht worden naar eigen subjectieve opvatting en verwachting; Omdat men, ten tweede, meent, dat, als nu eenmaal dat onderzoek is gedaan en men heeft aangetoond dat Pom. een aartsleugenaar moet heeten, de zaak geklonken is, en men niets meer hoeft te doen dan eenvoudig te verklaren: De Bloemardinne is een heilige geweest, dus was zij wel Had. En nochtans zij die vorderen dat zulk een onderzoek zou voorafgaan, schijnen wel zulke verwachtingen te hebben gekoesterd. Laat hen even nadenken dat ze geen stap verder gevorderd zijn.
Zoo hooren we hen dan ook reeds heel vreemd beweren: dat vermits geheel die geschiedenis van den strijd tusschen Ruysbroeck en de Bloemardinne een verdichtsel is van Pom., de goede kok dezelfde Bloem. heel goed een heilige vrouw met een goddelijke leering heeft kunnen noemen, en dat men haar te Groenendaal en in de kringen der Groenendalers als zoodanig heeft kunnen vereeren. Maar ze denken niet verder, dat het dan voor Pom. onmogelijk was haar in diezelfde kringen als een aartsketterin te doen doorgaan, en dat zijn laster dan daar ooit geloof zou hebben kunnen vinden. Nu mag men zooveel men wil bewijzen dat Pom. geen vertrouwen verdient, dat hij, bepaaldelijk zelfs in de Bloem.-episode, gelogen heeft. Aan de heele zaak ware niets veranderd. Nog kon de Bloem. niet met Had. vereenzelvigd.
Laten we nu even veronderstellen, dat men daar te Brussel inderdaad een heilige jonkvrouw Bloemardinne, zelfs een Heilwijch Bloemardinne heeft ontdekt, en dat men het bewezen krijgt, dat het juist die heilige jonkvrouw, geen andere, is, die door Pom. is belasterd geworden; we zouden kunnen zeggen: ‘'k Verheug mij erover, dat die jonkvrouw in hare eer werd hersteld, en schande over Pom.!’ Maar wat zou daaruit volgen voor ons doel? Alleen, dat die domicella onmogelijk onze Had. is geweest, daar men in diezelfde kringen waar men op Pom.'s woord de Bloem. toch als | |
[pagina 46]
| |
ketterin heeft beschouwd, Had. integendeel steeds is blijven vereeren als een heilige. Al wat men nu over of tegen de geloofwaardigheid van Pom. moge schrijven is van geen baat. Pom. heeft Had. onmogelijk tot een ketterin kunnen maken in de kringen voor wie hij zijn geschrift bestemde, en heeft hij ook nooit daar tot een ketterin gemaakt. Misschien ware het in andere gevallen noodzakelijk geweest eerst de geloofwaardigheid van Pom. te onderzoeken; doch niet in ons geval, waar we weten, wat men in dezelfde kringen dacht over de Bloem. en wat men er dacht en bleef denken over Had. Wat wij behandelen is toch niet, of er werkelijk een ketterin Bloem. bestaan heeft, maar bepaaldelijk, of Had. met die nu toch eenmaal als ketterin erkende Bloem. kan vereenzelvigd worden. Men zegge nu niet: Dat zijn louter redeneeringen. Neen, 't zijn feiten, die eenvoudig naast elkander niet hebben kunnen bestaan. Aan den eenen kant: Had. gevierd als een heilige, aan den anderen kant Bloem. verafschuwd als ketterin, door dezelfde menschen, indien Had. en de Bloem. ook dezelfde personen waren. Laten nu onze tegenstrevers tegen die klare feiten eens aanhalen de onwraakbare feiten, maar feiten, geen gissingen of veronderstellingen, die bewijzen niet alleen, dat werkelijk een heilige jonkvrouw Bloem. door Pom. is belasterd geworden, maar ook dat die zelfde jonkvrouw Bloem. onze Had. was. Wij hoeven hier niet eens meer uiteen te zetten andere argumenten die we al vroeger uitvoerig hebben behandeld om de onmogelijkheid der hypothese Had.-Bloem. aan te toonen. Laat ik even herinneren aan enkele punten die men niet uit het oog mag verliezen. Er is ons uit Brusselsche schepenacten een Heilwijch Blommaerts bekend uit de eerste helft der 14de eeuw. Uit wat over haar wordt meegedeeld ben ik geneigd in haar een vrouw te erkennen die aan menschlievende werken deed. Men zal er misschien uit kunnen en willen besluiten dat ze een vrouw is geweest van heiligen levenswandel. Wellicht kan nog meer over haar leven ontdekt worden, waaruit die heiligheid nog duidelijker blijken zou. Die vrouw heeft men vereenzelvigd met de Bloem. Met welk recht? Waar is het feit dat die identificatie bewijst? In die stukken zelf toch wordt die H. Bl. nooit genoemd Bloemardinne, dicta Bloem. Van de Bloem. kent men alleen dien familienaam. En er zullen te Brussel wel meer dan een domicella Blommaerts | |
[pagina 47]
| |
zijn geweest, zonder dat deze noodzakelijk de Bloemardinne is die Pom. tot een ketterin heeft gemaakt. Alle vrouwen van het huis der Blommaerts heeten Bloemardinne. Heeft men nu bewezen dat die Heilwijch Bl. een heilige vrouw is geweest, dan roepe men nog niet uit: Pom. heeft haar belasterd! Want, als men nu zegde: Die Heilwijch Bl. was inderdaad een heilige vrouw, dus was ze de Bloemardinne niet. Hoe zult gij mij het tegenovergestelde bewijzen? Hebt gij een feit dat de identiteit van die Heilwijch Bl. staaft met de door Pom. tot ketterin gemaakte Bloem.? Zoolang gij dit niet hebt, houd ik het voor mij met Pom. En hadt gij dit feit inderdaad, bewijs dan verder door een feit dat diezelfde Heilwijch Blommaerts onze Had. is! Men vergete dus niet dat men hier twee dingen met positieve feiten moet bewijzen: dat die Heilwijch Bl. de Bloemardinne is; dat die Bloem. onze Had. is. Tegenover de feiten die wij hebben aangebracht moeten onomstootbare feiten gelegd.
Ik herinner er verder aan dat de naam Heilwijch alleen geen reden kan zijn om die H. Bl. met Had. te vereenzelvigen daar die voornaam in dien tijd te Brussel, als uit diezelfde schepenacten blijkt, een zeer verspreide voornaam is geweest. En was het wel dezelfde naam als Hadewijch? In alle geval dezer laatste naam luidt steeds in de 14de en 15de eeuwen Hadewijch of iets dergelijks, nooit Heilwich. Eindelijk dient er op gewezen, dat onze schrijfster steeds gekend wordt onder den naam Hadewijch zonder meer. De ketterin echter steeds uitsluitend en alleen onder dien van Bloem. zonder meer. Bij de eene slechts een voornaam, bij de andere slechts een familienaam.
Hierbij sluit zich nog een ander feit aan, dat wel zijn belang heeft, en waarop ook eens moet gewezen worden. De oudste overleveringen die ons over Had. zijn bewaard gebleven noemen haar: de Antverpia. Zoo wordt ze genoemd in 1487, in een katalogus van St-Martensdaal. Deze had het uit het Karthuizer-klooster van Zeelhem. Van waar dezen die bijzonderheid hadden? Misschien van de Heeren van Diest, hunGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 48]
| |
stichters. En dezen waren castellani de Antverpia.Ga naar voetnoot(1) Men heeft nu het recht niet zulke bijzonderheid als zonder waarde te beschouwen, alleen omdat ze niet past in een theorie. Die bijzonderheid, de oudste en eenige die we over Had's afkomst bezitten, moet, zoolang ze niet totaal valsch blijkt te zijn, geeerbiedigd worden. Welnu, in de veronderstelling dat Had. de Bloem. ware, kan daar onmogelijk een verklaring voor worden gevonden, daar de Blommaerts een Brusselsch geslacht waren, en dus de Bloem, uit Brussel is geweest. Om nu ten slotte geheel ons betoog nog eens samen te vatten: zoolang het vaststaat dat Pom. de Bloem. in de kringen der Groenendalers heeft kunnen voorstellen als een ketterin, kan zij onmogelijk onze Had. zijn, die in diezelfde kringen, zoo vóór als na Pom., als een heilige is vereerd geworden, zonder dat ooit zelfs zooveel als twijfel tegen die vereering is opgekomen. Als we nu daarbij in overweging nemen de argumenten, die wij hebben ontwikkeld om Had. tot het midden der 13de eeuw terug te voeren, argumenten die geheel van Pom. onafhankelijk zijn en op zich zelf reeds volle zekerheid kunnen verschaffen, dan mogen we in alle gemoedskalmte wachten op de feiten, die onze conclusie onhoudbaar zullen maken. Maar nu blijft er ook niets meer over, dat ons langer weerhouden kan, Had. nog in de 13de eeuw te zoeken, daar zelfs de mogelijkheid dat ze de Bloem. zou kunnen zijn, allen objectieven grond ontbeert. Het voorstaande was geschreven, toen ik mededeeling ontving van een nieuwe hypothese, die het volkomen met mij eens is om Had. tot de 13de eeuw terug te voeren en alle identificatie met de Bloem. verwerpt; die echter hierin van mij afwijkt dat zij een grove vergissing bij Pom. aanneemt: Pom. zou n.l. Had. met de Bloem. verward hebben. Deze hypothese verandert niets aan onze bewijsvoering: deze mag geheel blijven zooals zij is. Wij hebben alleen rekening gehouden, en moesten alleen rekening houden, met de veronderstelling, die de uitgang dezer discussie is, dat Had. en de Bloem. dezelfde persoon zouden zijn. Daarvan hebben wij de onmogelijkheid bewezen. Deze nieuwe hypothe- | |
[pagina 49]
| |
se neemt onze conclusie aan; maar beweert alleen, dat Pom., willende de leer der Bloem. uiteenzetten, zonder het te weten, de werken van Had. voor die van de Bloem. zou hebben genomen. Moet zulk een vergissing aangenomen? Is zij mogelijk geweest? Daarover zullen wij bij een volgende gelegenheid wat verder uitweiden. P.S. - Intusschen is het eerste deel van het aangekondigde opstel van Dr. P. O 'Sheridan verschenen in het zooeven uitgekomen Januarinummer der Revue d'histoire eccl., ditmaal onder den titel: Ce qui nous reste de la plus ancienne vie de Ruysbroeck. Voor ons doel staat er weinig belangrijks in. Tweemaal in voetnota's wordt over Had. gewaagd. Blz. 60, n. 4: waar de meening wordt uitgedrukt ‘dat er in Had.'s werk twee of drie Had.'s te onderscheiden zijn’. Daarop zinspeelden wij, waar we hierboven zegden, dat sommigen, door onze argumenten genoodzaakt, de schrijfster der Visioenen wel in de 13e eeuw willen plaatsen, maar ze dan onderscheiden van de schrijfster der Brieven en Strophische Gedichten, om toch de hypothese Had.- Bloem. te redden. Blz. n. 2 stemt hij H. Nelis bij en beweert dat Pom. vele legenden in zijn verhaal heeft opgenomen: une d'elles - et qui est odieuse - décrit la lutte imaginaire de Ruysbroeck contre la doctrine d'une soi-disant hérésiarque Bruxelloise, la Blomardinne, pieuse béguine Joachimite (Ruysbroeck wordt door hem ook tot leerling van Joachim de Flore gemaakt) qui a chanté le pur amour, qui a été calomniée comme tant d'autres saintes filles de son ordre, et que Ruysbroeck, fervent Joachimite lui-meme et grand admirateur des ‘bonnes béguines’ (zinspeling op ons argument voor Ruysbroeck's vereering van Hadewijch) a eue certainement en profonde estime. Dus: Had.-Blom., en Pom. heeft haar vuil belasterd. Bewijs? Wij hebben er te vergeefs naar gezocht. Alleen herhaalt sch. zijn opstel van 1914 waarin hij, zoo beweert hij, Pom. op heeterdaad van twee moedwillige (nog wel domme en nuttelooze leugens) heeft betrapt. Maar nu weten we toch zooveel: Ruysbroeck heeft Had.- Bloem niet alleen niet bestreden, maar haar diep vereerd; de ‘goede kok’ heeft haar diep vereerd; Groenendaal heeft haar diep vereerd en is haar blijven vereeren, heeft haar gelukzalig, heilig genoemd, enz... Maar dan vragen wij: hoe heeft Pom. haar bij die zelfde menschen kunnen belasteren en tot een aartsketterin maken? Weldra zal men zeggen misschien, dat hij dit heeft gedaan om R. van Joachimisme vrij te pleiten; hij had zoo immers het Joachimisme bestreden! En opdat de Groenendalers het niet zouden merken en zouden kunnen voortgaan haar te bewonderen, heeft hij haar bestreden onder een naam dien zij bij hen gewoonlijk niet droeg! Doch genoeg. Daar dit eerste deel weinig dan beweringen en algemeenheden biedt, zullen wij wachten om het desnoods te bespreken, tot zijn tweede deel, dat hopen wij, de argumenten zal brengen, verschenen is. Deze zullen, hopen wij, wat beter zijn dan die waarmede sch. zijn dateering van Pom.'s werk tegen ons verdedigt; het argument dat zijn stelling daar te niet doet, wordt in een voetnota aangehaald en verduisterd; vestri prioris - votre ancien prieur; en van Gerson te zeggen: olim cancellarius (vroeger kanselier) toen hij nog niet dood en begraven was maar toch het kanselierschap niet meer uitoefende, is: une injure stupide et brutale, devant laquelle les plus féroces ennemis du grand Français ont reculé. |
|