- Ik ben Maria, zei ze, Maria die geen zondaar aan zijn lot overlaat.
De broeder vouwde de gezwollen handen saam en zalfde:
- Wees gebenedijd, Maria, vol van gratie...
Hij knikte beamend en ootmoedig bij het uitspreken van den geheiligden naam. Maria aankijkend, vraagde hij daarna, eenigszins aarzelend.
- Wie zijn al die jonkvrouwen toch en waarom is de eene schaar schooner dan de andere?
Waarop Maria:
- Het zijn alle maagden die kuisch geleefd hebben en kuisch gestorven zijn. Maar hun aller loon is niet hetzelfde.
De maagden van de eerste schare zijn zulke maagden die, toen ze in de wereld stonden, rein van zeden zijn gebleven, zoo tijdens als voor hun huwelijk. Hun glorie is groot. Toch is die glorie gering, vergeleken met deze van de maagden van de tweede schare. Dat zijn zulke maagden die, toen ze in wereld stonden, de reinheid steeds geprezen hebben en, om die reinheid onbevlekt te behouden, uit het wereldsch leven zijn getreden. Ze werden ingelijfd bij geestelijke genootschappen. Tot op het einde van hun leven hebben ze mij en mijn Zoon gediend!
De maagden van de derde schare zijn zulke, die niet enkel den lof van de reinheid verkondigd hebben, maar om die reinheid onbevlekt te behouden, hebben ze liever hun bloed gestort, zware pijnen geleden en zijn ze den bitteren dood gestorven. De glorie van die maagden overtreft deze van al de anderen!
Maria's woorden waren den broeder muziek. Zijn nieuwsgierigheid was echter nog niet ten volle bevredigd!
- Waar gaat gij allen heen? vraagde hij opnieuw. Dadelijk klonk het:
- Wij gaan naar de maagd toe, die in het naaste dorp op sterven ligt. Wij zullen haar meenemen in ons gezelschap. Ze heeft me vele jaren vroom gediend en me versierd met haar gebeden. Ze vlocht me elken dag een krans van bloemen, zooals ik er nu een om de slapen draag. Op mijn beurt zal ik haar bloemen in de lokken vlechten.
Aangedaan sprak de broeder:
- Vrouwe, sta ons toe, u te vergezellen. Wij ook