| |
| |
| |
Emiel Vliebergh
door Prof. Em. van Dievoet.
De Vrijdag 9 Januari 1925 was voor het Katholieke Vlaanderen een dag van rouw. Dien morgen werd door een groote schaar vrienden en bewonderaars ten grave geleid de wijze man van Leuven, Prof. Emiel Vliebergh. Sedert jaren lag hij in zijn zetel, het lichaam beweegloos uitgestrekt, de geest helder, het gemoed opgeruimd, steeds vol belangstelling voor alles wat hij in zijn leven had liefgehad, de Vlaamsche zaak, de sociale landbouwvraagstukken, de studentenbeweging. Dat hij ziek was bemerkten we haast niet meer. Niemand beeldde zich dan ook in dat zijn einde zoo nakende was. Den Maandag 5 Januari vergaderde als naar gewoonte, in zijn huis, de Beheerraad van de Volksbank en het Hoofdbestuur van den Belg. Boerenbond. 's Avonds voelde hij zich onwel. De geneesheer werd bijgeroepen: de toestand was hopeloos. De zieke communiceerde dien dag voor de tweede maal, en ontving het H. Oliesel. Te een uur van den volgenden morgen, feestdag van Drie Koningen, telde de Hemel een gelukzalige meer.
Het is geen gemakkelijke taak de figuur van Emiel Vliebergh naar het leven te schetsen: zoo edel was de man, zoo rein zijn ziel dat men zich te vergeefs inspant om de grootheid van zijn wezen met woorden te benaderen. Veel deed hij voor de Alma Mater, voor den Belg. Boerenbond, voor zijn geliefde studenten en voor zijn volk. Hij schreef boeken van blijvende waarde. Zijn grootste meesterwerk echter was zijn eigen leven. Zijn arbeidzaamheid was ontzaglijk, zijn goedheid, zijn offervaardigheid, zijn onbaatzuchtigheid, zijn rechtschapenheid, zijn schranderheid van geest spreekwoordelijk in Vlaanderen. Ten slotte kwam de zware beproeving die de Voorzienigheid hem haast twintig jaren lang te dragen gaf, hem louteren tot een heilige.
| |
I. - Vliebergh's opleiding.
Emiel Vliebergh werd geboren te Zout-Leeuw den 24 Januari 1872. Zijn beide ouders waren Oost-Vlamingen. Het grootste gedeelte van zijn jeugd bracht hij echter door te Ghistel waar zijn vader wachtmeester was van de gendarmerie; later woonde hij te Eerneghem waar zijn vader ondertusschen politiekommissaris
| |
| |
was benoemd geworden: hij voelde zich West-Vlaming door en door.
De humaniora studeerde de jonge Vliebergh aan het Klein Seminarie te Roeselaere, en aan het Bisschoppelijk College te Veurne. Hier onderging hij op het einde van de jaren '80 den weldadigen invloed van een zijner leeraars, den ‘bewaker’ E.H. Ser. Dequidt, een scherp zielkundige, en tevens fijn letterkundige. Van hem wordt mij geschreven dat hij ‘lang vooraleer men er zooveel over praatte’, zijn studenten persoonlijk wist aan te pakken, en dat hij Vliebergh leerde ‘zijn onstuimig gemoed te bemeesteren’: Dequidt stuurde zijn leerling geheel in Katholieke en Vlaamsche richting. Ingenieur Maertens verhaalt hoe de jonge man onder het groot verlof van 1889 zijn eerste aanspraak waagde op een studentenvergadering; hoe hij - de schuchtere - zich had moeten geweld aandoen om het aan te durven; hoe hij echter daartoe werd aangemoedigd door Ser. Dequidt. Dezen opvoeder bleef Emiel Vliebergh diep dankbaar. ‘Na vader en U, verklaarde hij aan zijn zuster - zijn moeder was toen reeds bij den Heer - na vader en U is M. Dequidt de mensch van wien ik meest houd.’
In October 1891 vinden we Emiel Vliebergh te Leuven ingeschreven in het eerste jaar wijsbegeerte en letteren, voorbereidend tot de Rechten. Reeds als schacht liet hij zich opmerken door zijn optreden in de studiekringen: in Met Tijd en Vlijt houdt hij een voordracht over de Renaissance, die den wonderbaren bloei van de Christelijke Kunst en Letteren doodde; - een tweede voordracht over den Staat en de leering van den H. Thomas omtrent den Staat; - in de Conférence d'histoire, een lezing over den Hertog van Alençon. Hij is lid van het Vlaamsch Rechtsgenootschap.
Student in het tweede jaar wijsbegeerte en letteren spreekt hij in het Genootschap onder de leiding van Alberdingk-Thym ter beoefening van de aloude christelijke beschaving over de aanteekeningen van Altmeier over de Hansa, in de Conférence d'histoire over de secte van de flagellanten; in Met Tijd en Vlijt houdt hij een druk besproken voordracht over ‘Vlaamsch op kiesgebied’.
In het jaar van zijn candidatuur in de Rechten treedt Vliebergh alweer op in den kring van Alberdingk, alsook in Met Tijd en Vlijt, hier met een voordracht over de ‘Soldatenkwestie in Belgenland’,
| |
| |
In ditzelfde jaar wordt hij licentiaat in de historische wetenschappen.
In 1894-95 wordt hij door Met Tijd en Vlijt, aangesteld tot schrijver, en zal dit ambt twee jaar vervullen. Van het Vlaamsch Rechtsgenootschap was hij opvolgenlijk schrijver en ondervoorzitter. In deze laatste vereeniging werd vooral opgemerkt en druk besproken een voordracht van den ondervoorzitter over de bescherming van den minderjarige, en een ontwerp van wet door hem opgesteld, en dat in verschillende opzichten afweek van het toen bij de Kamer aanhangig wetsontwerp omtrent de vervallenverklaring van het ouderlijk gezag.
Vliebergh's belangstelling voor de maatschappelijke vraagstukken uit zich reeds in de eerste maanden van zijn studentenleven.
Uit dien tijd ook dagteekent zijn kennismaking met den toen sedert drie jaren gestichten Belgischen Boerenbond.
De Z.E. Heer Kan. Callewaert, toen subregent in het Justus Lipsius college, nu voorzitter van het Groot Seminarie te Brugge, vertelt de zaak aldus:
‘Toen de jonge Vliebergh uit de handen van E.H. S. Dequidt, te Leuven aankwam, bestond er onder de studenten een hevige belangstelling voor allerhande maatschappelijke vraagstukken. De nog jonge “Sprekersbond” bloeide, trok de studenten aan en hield de belangstelling gaande. Doch velen, namelijk onder degenen die de rechten niet studeerden, voelden noch lust, noch aanleg om sociale “spreker” te worden, maar begeerden toch zich op de hoogte te stellen van de sociale vraagstukken, om des te beter hun maatschappelijke taak te kunnen vervullen. Zoo waren er velen in het Justus Lipsiuscollege, waar Emiel Vliebergh inwoonde. Op zekeren dag werden deze bijeen geroepen op de kamer van den subregent. Daar werd de Sociale Studiebond opgericht. Er werd aangedrongen opdat ieder lid één der groote vraagstukken in 't bijzonder zou instudeeren en daarover zijn medegezellen zou inlichten. Op de tafel lagen een aantal boeken en vlugschriften: alles wat de subregent in zijn bibliotheek had gevonden over sociale studie. Daaronder waren drie of vier brochuurtjes over landbouw, alsook een of eenige almanakken van den Landbouwersbond van Oost-Vlaanderen. Als Emiel alles stil en aandachtig wat doorsnuffeld had: “ik zal mij bezig houden met
| |
| |
de belangen van onze Vlaamsche boeren” sprak hij, en hij trok op met zijn eerste landbouwbibliotheek.
Een paar dagen later had hij alles grootendeels doorgelezen: “dat is heel interessant, maar ik zou willen eenige grondiger werken daarover hebben”. Deze werden hem bezorgd. En sedert dien legde hij zich met hart en ziel op zijn geliefkoosde studie toe.
Weldra werd de jonge student in betrekking gesteld met E.H. Mellaerts, en de andere voormannen van den Boerenbond, alsook met E.H. Van Damme, bestuurder te Terbanck. Daar zou een Boerengilde gesticht worden; op aanvraag van E.H. Van Damme, kwam M. Vliebergh spreken op de stichtingsvergadering; 't was genoeglijk om zien hoe de simpele toehoorders met gespannen aandacht luisterden naar dien jongen, die hen zoo eenvoudig, maar zoo klaar en zoo diep overtuigend toesprak.’
Kort daarna zou de kennismaking met den Belg. Boerenbond en met zijn algemeen schrijver den E.H. Mellaerts worden volledigd. In 1893 immers schreef het Davidsfonds een prijskamp uit voor werkjes over het maatschappelijke vraagstuk. Onder de antwoorden was er een met opschrift ‘De Boeren en de Maatschappelijke zaak’, onder kenspreuk ‘Bewerk uwen akker, Spr. XXIV, 27’. Het werkje was van den student Vliebergh, het werd bekroond en door het Davidsfonds uitgegeven. Wij vinden er reeds in uitgedrukt de hoofdgedachten van de landbouworganisatie, zooals die door den Belg. Boerenbond met de voortdurende medewerking van Emiel Vliebergh zou worden doorgevoerd.
Op zekeren dag zat deze te werken in de bibliotheek van de Sociale School, toen daar aankwam de ziel van dit instituut, wijlen Prof. Victor Brants, een studentenleider als niet een. Hij klopte den lezer op den schouder, en: ‘Gij moest meedingen voor een reisbeurs’. Daar had Vliebergh nog niet aan gedacht, elke ambitie van wetenschappelijken aard was hem tot dan toe vreemd gebleven. Hij zette zich echter aan den arbeid en concurreerde met een studie over den kleinen landelijken eigendom in België, opgesteld in het Nederlandsch. Vliebergh werd bekroond. De laureaat toog naar Duitschland, Frankrijk en Italië, en kwam vandaar terug met een studie over het grondkrediet in die landen; dit werk, zijn doctorsthesis voor de Sociale School, uitgegeven in 1899 werd, jaren later, bijgewerkt door den schrijver, in het Spaansch vertaald. Hij bezocht Ier- | |
| |
land, het land van de ‘landbouwkwestie’ bij uitnemendheid, en gaf in 1901 een werkje uit ovep de Iersche landbouwtoestanden en landbouwwetgeving, waaruit in 1906 door Et. Béchaux, in een boek over hetzelfde onderwerp, geheele bladzijden bijna ongewijzigd werden overgenomen.
Vliebergh promoveerde in October 1896 tot doctor in de rechten met de grootste onderscheiding, en liet zich onmiddellijk inschrijven bij de balie van Leuven. Zijn stage deed hij bij advokaat H. Veltkamp, die langen tijd penningmeester was van het Davidsfonds. Van half negen tot tien uur iederen dag arbeidde de jonge advokaat bij zijn patroon, aan het voorbereiden van dossiers, het schrijven van dagvaardigingen en besluitselen. ‘Nooit, zegt M. Veltkamp, heeft Vliebergh gevonden dat het werk van de eerste maanden te nietig was voor zijn persoon; hij bekrabbelde zegelpapier als de eenvoudigste van de stagisten’.
Veel heeft Vliebergh niet gepleit. Dat echter de Leuvensche advocatenwereld zijn waarde als jurist en als mensch wist hoog te schatten bewijst de omstandigheid dat hij meermaals tot lid van den tuchtraad werd verkozen, en dat hij van October 1906 tot Juli 1911 secretaris was van de advocatenorde.
De balie was voor hem vooral een gelegenheid om vrienden van dienst te zijn. Het laatste zijner pleidooien sprak hij uit, gezeten op een stoel: zijn client was de Prelaat van Averbode.
| |
II. - De man van de daad.
Het beste deel van zijn krachten heeft Emiel Vliebergh besteed aan de opbeuring van den Vlaamschen landbouwer.
De Belgische Boerenbond was tot stand gekomen in 1890, en reeds in 1893 had de jonge Vliebergh kennis gemaakt met deze instelling. Na zijn studiën te hebben voltooid werd hij dadelijk advocaat van den Belg. Boerenbond; zijn werkje voor het Davidsfonds, zijn studie over het grondkrediet, zijn reis in Ierland hadden hem daartoe prachtig voorbereid.
Opgevat en gesticht door Min. Helleputte en den E.H. Mellaerts, werd de Boerenbond later verder uitgebouwd, dank zij vooral de dagelijksche zorgen van Kan. Luytgaerens, algemeen secretaris sedert 1903 en Emiel Vliebergh. Deze laatste was lid van het Hoofd- | |
| |
bestuur en van den Beheerraad der verschillende afdeelingen, de wijze raadsman van de geheele inrichting, niet alleen op rechtskundig, maar op alle gebied.
Een aantal lessen en propagandavoordrachten werden door hem gehouden, zoolang hij reizen kon. Op zijn initiatief richtte de Belg. Boerenbond practische ‘vacantieleergangen’ in ten behoeve van de leiders van landbouwvereenigingen.
Voor de snel op elkaar volgende nieuwe afdeelingen maakte hij standregelen op. Twee centrale diensten hadden bijzonder veel aan hem te danken: de Middenkredietkas en de Ongevallenverzekering. Bij de Middenkredietkas richtte hij een afdeeling in voor Grondkrediet. En toen, in uitvoering van de wet van 1903 op de arbeidsongevallen, de Onderlinge Belg. Boerenverzekering en de Landbouwverzekering tot stand kwamen, geschiedde zulks naar een ontwerp dat voor het grootste gedeelte aan Vliebergh was te danken.
Wetenschappelijk onderlegd als niet een in de landhuishoudkunde, op de hoogte van de landbouwtoestanden door zijn monographische studiën waarover straks meer, moest zijn invloed noodzakelijk overwegend worden.
‘Met een kleintje beginnen en goed doorwerken’ was zijn leuze. Voorzichtig, doch standvastig voorwaarts, in die opvatting ligt tevens de gansche geschiedenis van den Belg. Boerenbond besloten.
Minister Helleputte mocht dan ook in zijn lijkrede, terecht verklaren dat de ‘onderdeken’ van den Boerenbond aan deze instelling besteedde zijn tijd, zijn kennis, zijn talent, zijn krachten, - alles wat God hem zoo milddadig geschonken had. ‘Niets had hem van den Belgischen Boerenbond kunnen doen scheiden. Toen het gaan hem onmogelijk geworden was, vroeg hij ons bij hem te vergaderen. Toen het spreken hem onmogelijk geworden was, volgde hij, met dezelfde belangstelling als vroeger, al onze besprekingen, knikte of schudde zijn hoofd volgens dat hij een gedacht of voorstel goed- of afkeurde... Ontwerpen van standregelen nazien, zijn aandeel nemen in de dagelijksche werkzaamheden van het bestuur, dat heeft hij tot op het laatste toe gedaan’.
Langen tijd was Vliebergh lid van den Hoogeren Landbouwraad, die graag luisterde naar zijn woord. Hij gaf er o.a. een merkwaardig verslag over de hervorming van het pachtrecht.
| |
| |
Het zou verkeerd zijn te denken dat Vliebergh de landbouwvraag als de eenige sociale vraag beschouwde. Het krediet voor den handeldrijvenden middenstand maakte zijn belangstelling gaande, en hij werkte mede aan de Volksbank van Leuven, ten slotte als ondervoorzitter van den Beheerraad. De onderlinge bijstand lag hem steeds aan het hart, en hij was sedert jaren en bleef tot het einde toe, voorzitter van het Verbond der Ziekenkassen van Leuven.
* * *
Vliebergh's loopbaan als hoogleeraar begon in 1902, met een leergang in het mecanisme van het krediet (bank- en beursverrichtingen)aan de Hoogere Handelsschool. Daarna kwam weldra een leergang in de landhuishoudkunde en het landelijk recht, aan de Hoogere Landbouwschool. Ook de Sociale School deed een beroep op hem, voor het onderwijs in speciale vragen van landhuishoudkunde, en in de Belgische sociale wetgeving.
In 1907 werd hij, aan de Rechtsgeleerde Faculteit, belast met den practischen Vlaamschen leergang in het strafrecht en de strafrechtspleging.
Toen in 1911, de Academische Overheid besloot tot het oprichten van Vlaamsche lessen, richtte zij zich natuurlijk tot Emiel Vliebergh die, hoewel reeds aangetast door zijn onverbiddelijke kwaal, onmiddellijk aanvaardde een Vlaamschen leergang in het Strafrecht, en het jaar daarop, een Vlaamschen leergang in de Volkshuishoudkunde op zich te nemen.
Hij beschouwde zijn taak niet als afgedaan wanneer hij de Universiteitshallen had verlaten. De studenten mochten rekenen op zijn voortdurende medewerking en op zijn goeden raad. De meeste studiekringen zagen den professor dikwijls optreden, en verscheidene stonden onder zijn leiding.
Het studentenleven was hem overigens nooit vreemd geworden. In 1898-99, na zijn terugkeer uit den vreemde, vind ik den jongen advocaat in het jaarboek vermeld met niet minder dan zeven voordrachten in verschillende studiekringen.
Het was dan ook een blijde tijding voor de studenten, toen ze vernamen dat Vliebergh tot hoogleeraar was aangesteld. Met Tijd en Vlijt gaf een feestmaal te zijner eere.
Het Vlaamsch Rechtsgenootschap lag hem nauw aan het hart. Sedert 1908-09 was hij voorzitter te za- | |
| |
men met Prof. Schicks, totdat deze bij den aanvang van het academisch jaar 1911-12 de leiding uitsluitend overliet aan zijn jongeren collega. In 1919 vroeg Vliebergh aan ondergeteekende hem op te volgen: hij werd eerevoorzitter. Toen in 1923-24 het Rechtsgenootschap zich omvormde tot een Vereeniging zonder winstgevend doel, en een beroep deed op de Vlaamsche juristen, ten einde de Vlaamsche studenten in de Rechtsgeleerde Faculteit ter zijde te staan bij het voorbereiden en uitgeven van hun werken en proefschriften, trad Vliebergh onmiddellijk toe als beschermend lid.
Van den Socialen Studiekring en Sprekersbond was hij ondervoorzitter, een werkelijke ondervoorzitter die de vergaderingen meestal bijwoonde, en ieder jaar inleidde met een eigen voordracht, welke door de studenten zeer werd gesmaakt.
Met Tijd en Vlijt is wellicht de kring waarmee de naam van Emiel Vliebergh voor de studenten van 1905 tot 1914 het nauwst verbonden is. Zeer terecht. Een letterkundige in den eigenlijken zin van het woord was hij niet, en heeft hij ook nooit beweerd te wezen. Hij was echter een man met veel gezonden smaak. Na den dood van Alberdingk werd Vliebergh voorzitter van de vereeniging: een uitstekende voorzitter! Niemand vermocht het, zooals hij, een spreker te verwelkomen of te bedanken; steeds vond hij het gepaste woord en sprak hij het juiste oordeel. Tien jaren lang werd Met Tijd en Vlijt door hem geleid, en dit tijdperk was voor de beoefening van kunst en letterkunde te Leuven een glansrijke periode. Daar traden met hun eerste pennevruchten op - mag ik op goed valle 't uit eenige namen vermelden? - August Van Cauwelaert, Juul Grietens, Ernest Claes, de nu helaas geheel ‘vermedicaliseerde’ Dries Verstreken, Jef Arras, Stanne Serneels, Désiré De Cock, Miel Vereecke alias Pachter, Jan Lindemans, Herman Baccaert, Albert Van Driessche. Filip de Pillecijn, en veel anderen. Letterkundigen en kunstenaars uit Vlaanderen en Holland voelden zich gelukkig hier te mogen optreden, en waren natuurlijk te gast bij den voorzitter. Het genootschap richtte feesten in, liederavonden, zelfs symphonische concerten: ik herinner mij o.a. de uitvoeringen van Benoit's Drama Christi, en van Tinel's Catharina, dit laatste ter gelegenheid van de jubelfeesten van de Universiteit in 1909, de opvoering van Lucifer door Rooyaards, enz.
In 1908 werd aan de Leuvensche Universiteit een
| |
| |
beweging ingezet tegen het alcoholisme in 't algemeen en het drankmisbruik bij de studenten in het bijzonder. De Anti-alcoholische Studiekring en Onthoudersbond kwam tot stand, tot groot misbaar van de ‘clubs’ en hun besturen. Vliebergh moest al weer meehelpen: hij werd ondervoorzitter, en was in 1913-14 voorzitter. Kort daarna werd Amicitia opgericht, met Vliebergh als eerevoorzitter.
Telkens dat in de studentenwereld eenig initiatief op Vlaamsch gebied genomen werd, was hij er mee bemoeid, of werd er ten minste van op de hoogte gebracht. Hij was de meest gezochte en de liefst gevolgde leider van het studentenvolk. Hij dacht met de studenten: Vlaamsch en Katholiek. Hij voelde met de studenten: jong en blijmoedig. Dat Emiel Vliebergh veel deed voor de Vlaamsche jongens was zoo natuurlijk: door zijn idealisme en zijn geestdrift was hij een der hunnen; door zijn schrander verstand was hij hun tot raadsman aangewezen.
Niet zonder ontroering herinneren zich de Vlaamsche studenten van mijn ouderdom, hoe de geliefde professor een tijd lang aan den arm van zijn bewaarengel, juffrouw Maria Vliebergh, den weg naar de Hallen aflegde, en zijn leerstoel met moeite beklom. Tot dat ook dit hem onmogelijk was geworden, en hij zijn studenten ontving in zijn eigen woning. Niet alleen kwamen we hier zijn lessen ontvangen, ook hier vergaderden de genootschappen waarvan hij de leiding had: het Rechtsgenootschap en de Anti-alcoholische kring tot aan den oorlog. Tot op het einde van zijn professorale loopbaan in 1914 is Vliebergh, ondanks zijn kranke ledematen, aan zijn verheven opvatting van het hoogleeraarsambt met der daad getrouw gebleven.
Toen kwam de oorlog, en als zooveel andere kranken werd Vliebergh in Augustus 1914 brutaal buiten zijn stad gedreven: gelukkig vond hij een schuilplaats bij familieleden te Ukkel. Hij verbleef daar een tijdje, en begon er, met noodzakelijk onvoldoende materialen, wetenschappelijk werk dat hij daarna te Leuven zou voortzetten. Einde November was hij er terug, en arbeidde zonder verpoozing. Immers hij beeldde zich geenszins in dat hij zijn lessen nooit meer zou hernemen.
Een andere collega van hem, Victor Brants, was zoo diep onder den indruk geraakt van den brand van Leuven en van de bibliotheek waarvan hij, beter dan iemand, de schatten kende; hij wilde Leuven niet terug
| |
| |
zien, en verbleef ook werkelijk jaren lang te Brussel, op een armzalig kamertje van een derde verdieping. Ten slotte zou hij toch terugkeeren. Zijn eigen huis wilde hij niet meer bewonen. Inkomen en kapitaal had hij aan de behoeftigen uitgedeeld en hij zelf was een arme man geworden. Uitgeput en reeds ziek werd hij door Vliebergh opgenomen. Er ligt iets roerends in de vereeniging van deze twee grooten, beide geschokt in hun gezondheid, en beide gelaten in hun lot. Brants zou van de gastvrijheid van zijn geliefden leerling niet lang genieten: in een kliniek gekomen om er een heelkundige bewerking te ondergaan, overleed hij kort daarop, in Maart 1917. Zijn laatste woorden waren: ‘Ik vertrek naar den Hemel’. Vliebergh bewonderde den dood van zijn heiligen meester en vriend, en treurde om zijn heengaan.
Toen, bij den aanvang van 1919, de Universiteit haar poorten heropende, had de verlamming zoodanig toegenomen dat Emiel Vliebergh zijn onderwijs niet meer hernemen kon.
Nauwelijks aangesteld om zijn lessen over te nemen, werd ik door hem geroepen, en hij overhandigde mij alle nota's, boeken en documenten, die mij, bij mijn eerste stappen in het professoraat, van nut konden zijn. De edele ziel...
Het is bekend hoe Vliebergh, in de laatste week van zijn leven, pogingen heeft aangewend om den vrede te Leuven te herstellen. Hij had een onderhoud met een van de leiders van het Studentenverbond, en zette hem een plan uiteen dat aan de Academische overheid zou worden onderworpen. Een schriftelijke formuleering zou volgen. Het geschiedde echter niet. Vliebergh zelf zag van zijn voornemen af, en schreef, eenige uren voor zijn dood, aan M. Van de Vyvere: ‘De verzoening schijnt mij nog niet mogelijk.’
* * *
In de Vlaamsche beweging speelde Vliebergh sedert 1900 een zeer belangrijke rol. Menig initiatief op Vlaamsch gebied was aan hem te danken, en niets werd door de katholieke Vlamingen ondernomen zonder zijn raad te hebben ingewonnen. Al de leiders van de Vlaamsche gedachte stonden met hem in nauwe betrekking; hij was hun wijze raadsman.
In het jaar 1900 werd het tijdschrift Dietsche Warande versmolten met Het Belfort. Emiel Vliebergh, die het jaar te voren een studie had laten ver- | |
| |
schijnen over Georges Rodenbach, werd redactie-secretaris. Letterkundige bijdragen onderwierp hij veelal aan Om. K. De Laey. Van af Januari 1907 werd Jules Persijn hem toegevoegd, en feitelijk deed de nieuwe secretaris spoedig het redactiewerk alleen.
Steeds bleef Vliebergh een trouwe medewerker van het tijdschrift; ieder jaar verschenen een of twee bijdragen van zijn hand, gewijd aan staatkundige of economische onderwerpen: naar zijn opvatting immers moest Dietsche Warande zijn, niet een uitsluitend litterair tijdschrift, maar het algemeen tijdschrift van de Katholieke Vlamingen.
Het Davidsfonds is aan Emiel Vliebergh veel verschuldigd. Menigmaal trad hij er op van 1885 tot 1908. In 1910 werd hij eerste ondervoorzitter en in 1911 algemeen voorzitter, in vervanging van Minister Helleputte. die alsdan ontslag nam.
Onder zijn leiding bereikte het Davidsfonds in 1914 zijn hoogsten bloei: het telde in 1914 meer dan 13,000 leden, een eenig resultaat in de Vlaamsche cultureele beweging. Na den oorlog, toen anderen wanhoopten, zette hij zich manmoedig aan het werk, en het Davidsfonds herleefde.
In Januari 1907 werd door hem opgericht het weekblad Hooger Leven, dat het orgaan zou worden van de ontwikkelde katholieke Vlamingen. Hoofdopsteller was Vliebergh zelf, totdat hij in het voorjaar van 1908 op studiereis ging naar Brazilië. De hooge leiding van het blad bleef echter in zijn handen tot aan den oorlog. Toen hield Hooger Leven op te bestaan.
De Nederlandsche Vacantieleergangen te Leuven zijn een van de vele ondernemingen die aan het initiatief van Emiel Vliebergh zijn te danken. De leergangen werden voor de eerste maal gehouden van 26 tot 31 Augustus 1907, en hadden, zoo zegt het Voorwoord bij het Gedenkboek door Vliebergh opgesteld, een tweevoudig doel: wetenschappelijk en taalkundig. ‘We hopen, zoo eindigt het, dat de Nederlandsche vacantiecursussen regelmatig zullen kunnen gehouden worden’. Zulks geschiedde: de vacantieleergangen hebben nog jaarlijks plaats.
In den Winter van 1907-08 vatte hij de gedachte op een kring voor Hoogeschooluitbreiding tot stand te brengen, en noemde hem Volksontwikkeling. Tot aan zijn reis naar Brazilië nam hij het voorzitterschap waar. Adv. Gijsen verving hem feitelijk sedertdien.
| |
| |
Voordrachten, lessenreeksen, muziekuitvoeringen, enz. in al deze uitingen van het leven van den zeer bloeienden kring bleef Vliebergh groot belang stellen.
Omstreeks 1907 werd door hem een Vlaamsche Conferentie van de Balie van Leuven opgericht.
Den 6 Januari 1919 werd te Leuven een Katholiek Vlaamsch arrondissementsbond tot stand gebracht, en Vliebergh tot voorzitter aangesteld; hij bleef zes jaren aan het hoofd van het Verbond.
Toen in October 1924 de vereeniging ‘Vlaamsche Leergangen te Leuven’ tot stand kwam met het doel de Alma Mater behulpzaam te zijn bij de doorvoering van de vervlaamsching, wilde Vliebergh volstrekt bij de stichters zijn. De vergadering bijwonen kon hij niet meer; hij werd vertegenwoordigd door een gevolmachtigde, doch was met hart en ziel in ons midden.
| |
III. - De geleerde.
De wetenschappelijke arbeid van Em. Vliebergh is innig verbonden met zijn leven; ieder van zijn werken was de voorbereiding of de vrucht van een daad. De geleerde in hem volledigt den man van de practijk. Wie alleen zijn uitgaven kende en die afzonderlijk beoordeelde zou gevaar loopen ze niet geheel naar waarde te schatten.
Voor zuiver theoretische bespiegelingen heeft Vliebergh nooit veel belangstelling aan den dag gelegd. Zijn werken zijn geheel doordrongen van een geest van practisch idealisme, die hem op een even grooten afstand hield van den man van de zuivere practijk als van den droomer. In den geleerde Vliebergh weerspiegelt zich de mensch Vliebergh zoo duidelijk en volledig als een kunstenaar zich in zijn gewrochten weerspiegelt.
Toen hij nog studeerde in de wijsbegeerte, trok hij de lijn die hij, zijn gansche leven door, zonder eenige afwijking volgen zou. Bij de behandeling van de ‘Boeren en de Maatschappelijke zaak’, staan hem drie idealen voor den geest: de landbouwersstand, Vlaanderen, Christus. Hij concurreert met een werk over den kleinen eigendom die, vooral in het Vlaamsche land, voor den landbouwer van groot gewicht is. In den vreemde gaat hij de inrichting van het grondkrediet na, omdat in België de vraag nog naar een oplossing wacht. En vermits de pachtkwestie in Ierland scherper is gesteld dan waar ook, en aldaar een regeling schijnt te hebben ge- | |
| |
vonden, gaat hij zich ter plaatse rekenschap geven van de uitslagen van het Iersche stelsel. Sommige van onze landbouwstreken zijn overbevolkt, men vraagt zich af of er uitwijking mogelijk is naar Zuid-Amerika: hij onderneemt een studiereis naar Brazilië. Aldus staat ieder van zijn uitgaven in verband met een bepaalde betrachting, met een bepaald te verwezenlijken nut.
Werd ergens, in het land zelf, een mooi resultaat bereikt, Vliebergh schrijft er over: de spaar- en leengilde van Rillaer, deze van Berthem, veel andere inrichtingen krijgen haar monographie.
De landbouwbeweging beziet hij niet uit de hoogte; hij spreekt en schrijft voor den landbouwer en voor zijn leiders, houdt hun begrippen voor van landhuishoudkunde, verschaft hun nuttige wenken omtrent den koop en verkoop van beesten, de verzekering van de schade ontstaan door arbeidsongevallen, de inrichting en het bestuur van maatschappelijke werken op den buiten, meer bepaald van Raiffeisenkassen, enz. Zijn wetenschap staat ten dienste van het volk.
Een bibliographische nota, verschenen in 1911, vermeldt meer dan honderd nummers op zijn naam. Daartusschen bevinden zich een aantal korte studiën over de Vlaamsche beweging, over landbouwvereenigingen over nieuwe wetten van dagelijksche toepassing, reisindrukken, verslagen voor of over congressen en vergaderingen.
In kunst en litteratuur stelde Vliebergh levendig belang. Hij schreef er echter weinig over. In 1903 gaf hij de werken uit van Hilda Ram, en voorzag ze van een inleiding. Zijn zeer trouwe medewerking aan Dietsche Warande bepaalde zich in hoofdzaak tot bijdragen van anderen dan van letterkundigen aard.
De Vlaamsche belangen en de Katholieke beweging gaven hem een aantal artikels in de pen; over de drie wetstalen in Zwitserland (1897), den Vlaamschen jongeling en zijn vijanden (1902), de Katholieke congressen van Straatsburg (1905), Essen (1906), Brazilië (1908); hij sprak op gewestelijke vergaderingen van de Derde Orde in 1900 en 1901, op congressen ter eere van het H. Sacrament, en op het Maria Congres van Averbode.
Werken van blijvende waarde schreef hij over landhuishoudkunde. Van deze wetenschap kan men veilig beweren dat zij in België alleen door Vliebergh methodisch werd beoefend. Hij vatte ze op als de kennis van
| |
| |
alles wat het boerenbedrijf en den landbouwer aanbelangt in economisch, maatschappelijk, juridisch en politiek opzicht. In hoofdzaak is de landhuishoudkunde een onderdeel van de volkshuishoudkunde, en dient hier ook de methode van de economie te worden toegepast. De practische zin van Vliebergh moest er hem natuurlijk toe brengen inductie boven deductie te verkiezen.
Zijn groote theoretische werken zijn voorafgegaan geworden door monographische studiën. Toen hij nog student was, gaf hij in het jaarboek van het Davidsfonds een schets over Alle, een dorpje aan de Semois. Zijn eerste groote landbouwmonographie werd hem ingegeven door een prijsvraag van de Koninklijke Academie, die luidde als volgt: ‘Men vraagt een studie over den toestand van de boeren in een Belgische landbouwstreek tijdens de XlXe eeuw’. Hij zette zich aan het werk, stelde een vragenlijst op die hij ter beantwoording zond aan een aantal bewoners van de Kempen, besteedde zijn Zondagen aan persoonlijke bezoeken, ondervroeg eigenaars, pachters, werklieden, las alles wat over het onderwerp verschenen was in den loop der tijden. De Academie bekroonde zijn ‘Landelijke bevolking der Kempen in de XlXe eeuw’ en gaf het werk uit in 1906. Met de medewerking van den heer Rob. Ulens ontstonden opvolgenlijk gelijkaardige monographieën over Haspengouw (1909) over de Ardennen (1911) en over het Hageland (1921). Deze laatste drie uitgaven vooral, met haar kaart van de streek en haar talrijke bijlagen kunnen worden beschouwd als modellen. Zeer spijtig is het dat den schepper van het genre niet de tijd en de kracht werden gegund om zijn onderzoek uit te breiden tot al onze landbouwstreken. Laten we hopen dat iemand zal worden gevonden om het werk van den meester naar de door hem ontworpen methode voort te zetten.
In 1911 verscheen een uitgebreid boekdeel waarin Vliebergh een aantal studiën samenvoegde, gewijd aan de landhuishoudkunde: eigendom, grondkrediet, landpacht, landvlucht, landbouwloonen, landbouwvertegenwoordiging, landelijke politie, landbouwrechtbanken, landbouwmonographieën, onderwijs in de landhuishoudkunde, landbouwtoestanden in Zuid-Amerika, te zamen vormende een ruim gedeelte van het materiaal dat zal worden verarbeid in zijn hoofdwerk.
Dit laatste verschijnt in 1920, als uitgave van den Belg. Boerenbond. Het heet: ‘Beginselen van niet- | |
| |
technische landhuishoudkunde’, met het oog op België en op de omliggende landen. Het is de vrucht van een onderwijs van tien jaren en van een nog langere practijk.
In deze ‘Beginselen’ vinden we een ongemeen groote massa zaken op ieder gebied van de landhuishoudkunde: landbouwgrond, eigendom en pacht; groot en klein landbouwbedrijf, landbouwvereenigingen, landbouwarbeiders; alles wat de zorg van Staat en openbare besturen voor den landbouw en de landbouwbevolking reeds heeft tot stand gebracht of nog kan tot stand brengen, wordt uitvoerig behandeld.
Wat denkt Vliebergh over de inmenging van den Staat? ‘Sommigen stellen groote en radicale hervormingsmaatregelen voor, bewerend dat enkel alzoo verandering mogelijk is: “groote middelen” noemt men die... Of de toekomst ons die veranderingen brengen zal, weet alleen Ons Heer, practisch is het nu “kleine middelen” aan te wijzen, waardoor verbeteringen kunnen komen, en dit is, in menig opzicht, mogelijk.’
De voornaamste hervormingen verwacht schrijver van den landbouwer zelf, en van zijn vereenigingen: ‘De bemoeiïng van den Staat en de andere openbare besturen is alleen van aanvullenden aard. De Staat moet er voor zorgen dat zijn burgers hun bedrijvigheid kunnen ontplooien. Hij moet tevens de noodige wetten tot stand brengen om de best mogelijke werking toe te laten aan de rechtmatige vereenigingen die door de burgers gesticht worden.’
Terecht meent schrijver dat er in ons land voor den landbouw en voor de landhuishoudkunde te weinig belangstelling bestaat. Zijn leven en zijn werk zullen veel hebben bijgedragen om daarin verbetering te brengen.
In 1920 gaf Vliebergh in het licht zijn ‘Beginselen van volkshuishoudkunde’, waarbij hij beoogde aan zijn studenten, en aan de Vlamingen ‘een klare, op Katholieke beginselen gebouwde uiteenzetting te bezorgen, en ze in te lichten omtrent eenige maatregelen, die vooral in zake arbeidswetgeving getroffen werden’.
Gedreven door zijn bezorgdheid voor zijn studenten gaf hij in 1921 twee handboeken uit op het gebied van de eigenlijke rechtswetenschappen, zijn ‘Beginselen van Strafrecht’, en zijn ‘Beginselen van Strafrechtspleging’, zijnde zooals de titel zelf het verklaart, de samenvatting van de lessen door hem aan de Vlaamsche studenten der Katholieke Hoogeschool van Leuven
| |
| |
gegeven. Beide werken werden gunstig onthaald: vleiende recensies verschenen in het Rechtskundig Tijdschrift voor België en in de Hollandsche Themis.
De studenten beseffen beter dan wie ook het nut van deze uitgaven voor hen. Een onderzoeksrechter verklaarde bij het verschijnen van de ‘Strafrechtspleging’ dat de advocaat die de daarin uiteengezette beginselen kent, zich mag beschouwen als op de hoogte van het vak.
Uit het voorgaande blijkt dat de meeste groote werken van Emiel Vliebergh het licht zagen na den oorlog, toen zijn verlamming reeds zeer ver gevorderd was. Hoe zoo iets mogelijk was, leert ons M. Helleputte: ‘Langzamerhand, dag voor dag, werden zijn lidmaten zwakker en verlamden, totdat zij beweegloos geworden waren en hem allen dienst weigerden. Maar in dat zoo schrikkelijk geteisterd lichaam bleef huizen een heldere geest en een onwankelbare ziel... Hij schreef boeken zoolang hij een pen kon vasthouden, en toen hij niet meer spreken kon, nam hij zijn toevlucht tot zijn verkleefden secretaris M. Amter, die in zijn oogen, op zijn lippen, in de laatste zwakke klanken van zijn uitgedoofde stem, zijn gedachte kon vatten, ze op papier neerpende en ze daarna ter goedkeuring aan Vliebergh onderwierp.’
Zoo verschenen in 1922 de Fransche vertaling van zijn Landhuishoudkunde, in 1923 het Hageland in de uitgave van het Davidsfonds, in Augustus-September 1924 een studie in Dietsche Warande over het ontstaan en de eerste jaren van den Belg. Boerenbond, en gansch op het einde van 1924 zijn voorwoord tot de Fransche uitgave van Pater Salsmans, boek over Recht en Zedenleer.
Dit werk verschaft mij de gelegenheid om op een laatste kenmerk van Vliebergh's wetenschappelijken arbeid te wijzen: zijn hooge moreele opvatting van de wetenschap en van de practijk. Economie en recht moeten beide onderworpen zijn en blijven aan de zedenleer.
‘Wij zijn overtuigd, zoo schrijft hij, dat ook het economisch leven aan de zedelijkheid onderworpen is. In de volkshuishoudkunde, zooals ten andere in alles, moet vooreerst rechtvaardigheid heerschen, en aan haar zijde de christelijke naastenliefde. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat een bepaald persoon niet het minste recht heeft tegenover een anderen, en dat deze die het beter stelt, zedelijk verplicht is zijn ongelukkigen broeder te
| |
| |
helpen? Hier is geen recht, dat de Staat beschermen kan, maar een gebod van liefde dat, streng als een wet, het geweten bindt.’
Elders: ‘Wij meenen dat men het recht slechts op een zedelijke verplichting bouwen kan; dat de verplichting der wetten enkel kan afgeleid worden uit de eeuwige Wet.’
En eindelijk: ‘Wanneer wij, Katholieken, naar de Mis geweest zijn, en op tijd tot de sacramenten zijn genaderd, is het daarmee niet uit. Wij kunnen ons katholiek zijn niet aan kant zetten en verder onze bezigheden waarnemen, evenals waren wij niet-geloovenden. Wie katholiek is, moet alles wat hij doet en alles wat hij laat, als dusdanig beoordeelen. Ons geloof is één met ons... Nooit zullen zij, die doen aan de studie of aan de beoefening van het recht, te diep overtuigd zijn van de hoogere beginselen, die moeten gehandhaafd worden.’
| |
IV. - De Mensch.
Vliebergh's grootste meesterwerk was en blijft zijn eigen leven. Mannen van de daad, professoren en geleerden zijn er die met hem kunnen worden vergeleken, als mensch is hij eenig en onovertroffen.
Zijn werkzaamheid was ontzaglijk. Toen hij, als jong advocaat, uit den vreemde teruggekeerd, aan den Boerenbond gehecht is, bij zijn patroon werkt, pleit, zijn doctorsthesis voorbereidt, vindt hij den noodigen tijd om in den loop van een semester, zeven voordrachten te houden in studentenkringen.
Dan komt weldra zijn professoraat, met een aantal leergangen in zeer verschillende vakken. De academische overheid verzoekt hem een collega te vervangen, voor de geschiedenis van de Belgische colonisatie. Bij al zijn overige werk voegt Vliebergh nog dit nieuwe, want het wordt door het gezag gewenscht, en voor hem is dat een bevel. Toen gingen, bijna zonder slapen, veel nachten door: hij arbeidde tot twee uur van den morgen of later, want nooit ging hij te bed vooraleer zijn les voor den volgenden dag volledig klaar was. 's Anderendaags was hij te 6.30 uur in de Mis.
Was het toen dat de eerste teekenen van zijn ziekte zich vertoonden? En bestaat er een verband tusschen dit haast overdadig werken, en zijn kwaal? De geneeskunde is niet in staat het ons te verklaren.
| |
| |
In ieder geval moet de oorsprong van zijn lijden niet worden gezocht in de reis naar Brazilië van 1908. Reeds vôôr die reis hadden zich de eerste ziekteteekenen vertoond. Vliebergh kon te paard rijden, en zou dit ook in Brazilië doen. Met het oog daarop hield hij eenige rijoefeningen, een of tweemaal stuikte hij over het paard. Niemand begreep toen de oorzaak van dit gebrek aan evenwicht. Eenige jaren vroeger reeds, einde 1903, ging hij, op een winterdag, met E.H. Luytgaerens naar Heverlee, M. Helleputte bezoeken; de weg was glibberig. Na meermaals te zijn uitgeschoven, vroeg hij M. Luytgaerens den arm, en de wandeling werd op die wijze voortgezet.
Het inwendig leven van dien man was de eenvoudigheid zelve. Zijn psychologie is er eene die noch schaduwen, noch zelfs schakeeringen kent: een ziel die voor U open ligt, die zich geheel weerspiegelt in zijn heldere glimlachende oogen. Veinzen kan hij, noch twijfelen.
Over dingen die niet behooren tot zijn bevoegdheid weigert hij aan zijn eigen zuster zijn meening te zeggen: ‘Dat ken ik niet’. Iemand of iets beoordeelen - veel minder veroordeelen! - zonder voorafgaand on - derzoek, dat doet hij niet. Wanneer hem echter een zaak wordt uiteengezet - met zoo weinig mogelijk woorden! - en hij heeft eenige korte vragen ter vollediging gesteld, dan volgt, zonder eenige vooringenomenheid en zonder aarzeling, ook zonder eenig voorbehoud, een kordaat antwoord en een klare oplossing. Aan tegenspreken valt niet te denken; voor Vliebergh is het geval beslist, zonder beroep beslist.
Hoevelen gingen niet als bedevaarders, om raad en voorlichting in allerlei aangelegenheden, naar het vredige huis in de Waaistraat, waar hij vier en twintig jaar woonde? Nooit was hij belet, nooit moe. Al wie de hulp van zijn wijsheid kwam inroepen was welkom. Want goed was hij, en dienstvaardig; niemand heeft ooit eenig ongeduld bemerkt op zijn wezen, tenware het gesprek in een nutteloos gebabbel dreigde te ontaarden. Tegen den wand van zijn kantoor in den Boerenbond hing een keurig plaatje waarop de bezoeker lezen kon: ‘Ontneem geen tijd aan menschen die veel werk hebben.’
Vlaming was Vliebergh natuurlijker wijze, hij voelde Vlaamsch, hij dacht Vlaamsch en hij arbeidde Vlaamsch. Als een practisch idealist komt hij ons ook voor op dit
| |
| |
gebied: of een gedachte oud was of nieuw, dat was hem volkomen onverschillig, als ze maar goed was. Hij arbeidde druk mede aan het eerbiedwaardige Davidsfonds, hij vernieuwde Met Tijd en Vlijt, hij was van de eersten bij den jongen Boerenbond, hij richtte de Nederlandsche Vacantieleergangen op, en verwekte menig initiatief.
Het activisme was voor hem nooit een probleem: geen oogenblik heeft zijn geweten in dit verband eenige aarzeling gekend. Hij onderteekende in 1917 het protest van de zeven en zeventig tegen de ‘bestuurlijke’ scheiding. Naar zijn diepe overtuiging was het activisme in de eerste plaats een groote kwaal voor de Vlaamsche beweging zelf. En toen hem eenmaal iemand zegde: ‘Het ware te wenschen dat ten minste de Universiteit te Gent bleef bestaan na den oorlog’, was het antwoord: ‘Ze moet integendeel verdwijnen, want zooniet kleeft er voor altijd een vlek op onze Vlaamsche Universiteit.’
Sprak men hem van ‘bestuurlijke’ scheiding, dan bestond zijn antwoord in deze vraag: ‘Hoe gaat ge dat uitvoeren?’ Als rechtsgeleerde en als economist geloofde hij noch aan de mogelijkheid, noch aan de wenschelijkheid van dusdanige omvorming van den Belgischen Staat. In het Vlaamsch nationalisme, doorgevoerd op politiek terrein, zag hij, in een nabije toekomst, het einde én van Vlaanderen én van Wallonië.
Vliebergh's gedachten waren gekend ook in niet Vlaamsche kringen, en, behoudens wellicht een enkele uitzondering, duidde hem die niemand ten kwade. Er ging van zijn wezen uit een straal van sympathie, die hem iedereen tot vriend had gemaakt. ‘Met een Vlaamschgezinde als Vliebergh kan men praten’, zegden andersdenkenden. Hij, van zijn kant, heeft niemand ooit om zijn meening een groet of een hand geweigerd.
Deze onder zijn vrienden die, uit idealisme, aan het activisme hebben meegedaan, verbeurden geen oogenblik zijn achting, noch zijn sympathie. Hij was een van de ontwerpers van het steunfonds ten voordeele van de kinderen Borms. Hij stelde de motie op voor amnestie, welke in 1924 door het Davidsfonds werd verspreid. Ruim van geest en warm van gemoed, deed hij het goede, waar de gelegenheid zich bood.
De wilskracht en het heldhaftige geduld van Emiel Vliebergh tijdens zijn lange, geleidelijk voortschrijdende verlamming werden meermaals in het licht gesteld.
| |
| |
Hij werd voor het eerst bewust van zijn toestand in den loop van zijn omreis in Brazilië, en schreef van daaruit aan Kan. Luytgaerens, met een van die lapidaire uitdrukkingen die hem eigen waren: ‘Vliebergh is versleten’. Hij was toen 36 jaren oud, en een schoone toekomst wachtte hem. Het gebrek aan evenwicht werd verlamming, vooreerst van de rechter hand - en hij leerde met de linker schrijven; - dan van beide handen en van de beenen: aan den arm van zijn zuster kon hij nog eenige stappen zetten in huis; daarna werd ook het staan onmogelijk, en hij nam plaats in een leunstoel, om niet meer op te staan. Lang had hij de hoop op genezing behouden, en, op aanraden van bevriende geneesheeren, ging hij, iedere week, eenige dagen rust nemen, in de abdij van Averbode; op hun verzoek ondernam hij in 1913 een reis naar Berlijn, om daar een beroemden specialist te gaan raadplegen; hij ging ter bedevaart naar Lourdes, en vroeg er ‘een helder verstand te mogen behouden’. Bidden voor zijn genezing, dat deed hij niet: ‘Ons Heer weet best wat mij zalig is’, was zijn simpel antwoord.
Niet alleen moreel moet Vliebergh veel hebben geleden; met de voortschrijdende verlamming ontstonden ook allerlei pijnen en ongemakken. Bijna nooit vroeg hij om hulp of verlichting, wanneer hij moe gelegen was, soms met een verwonding in den rug, en veel pijn. De zuster die hem verzorgde, moest het raden.
Op zeker oogenblik vreesde men voor blindheid. Een naïeve ziel vroeg hem of hij daar niet bang voor was. Hij antwoordde: ‘Als God het zoo wil, dan is het goed.’
De personen die hem omringden herinneren zich niet ooit een klacht of een teeken van ongeduld bemerkt te hebben. Nooit heeft iemand hem neerslachtig gevonden, nooit moest iemand hem opbeuren. ‘In het bijzijn van dezen zieke, zoo schrijft Frans Van Cauwelaert, en zulks getuigen al zijn vrienden, voelde men nooit de behoefte om hem te beklagen, om een grappigheid te vermijden, of om naar woorden van begoocheling te zoeken. Er was geen blijder kamer dan deze van den verlamden Vliebergh, geen opgewekter gastheer dan deze hulp- en hopelooze.’
Geen foltering om het gebroken leven, geen pijnen waren bij machte zijn sereene ziel te overmannen: Vliebergh zegepraalde over zijn smart. Deze overwinning had ook alweer niets buitengewoons, zij lag in de lijn
| |
| |
van zijn diepe godsdienstige overtuiging, zij berustte eenvoudig op de kinderlijke overgeving van den mensch aan Gods wil: ‘Laat mij met U hebben één wil, en één weigeren.’ Deze tekst van de Navolging (III, 15) liet hij op zijn aandenken drukken, en naar dit ideaal was zijn geheele leven gericht.
Voortdurend lag voor hem op zijn tafeltje een beeldeken met den gekruisten Christus, dat nadien werd vervangen door een klein kruisbeeld. 's Nachts had hij zeer dikwijls lange slapelooze uren: dan deed hij in den geest zijn Kruisweg.
In de Mis en in de Communie zocht hij zijn troost: alleen daarvoor wenschte hij eenige inspanning vanwege de personen die hem omringden. Gedurende zijn jaren van verlamming heeft hij, behoudens verbod van den geneesheer, geen dag laten voorbijgaan, zonder zich hetzij naar de dichtbijgelegen kerk van de Jezuieten, hetzij naar O.L. Vrouw ter Predikheeren, zijn parochiekerk, te laten voeren, door duisternis, koude sneeuw en regen heen.
Vliebergh stierf zooals hij had geleefd. Eenige dagen voor zijn dood had hij, als Vlaming, nog getracht de Alma Mater en het studentenvolk van nut te wezen. Eenige uren voor zijn overlijden woonde hij, als vriend van de landbouwers, de vergadering bij van het Hoofdbestuur van den Belg. Boerenbond. En toen is hij, in alle stilte heengegaan, berustend in den Wil van Hem die steeds zijn opperste Leider was geweest.
Zijn biechtvader, die bij de kisting aanwezig was, en de liturgische gebeden voorlas, was diep getroffen door de hemelsche uitdrukking op het gelaat van den overledene. ‘Ik herinner me niet, zegt hij, ooit een schooner doode gezien te hebben.’
Emiel Vliebergh had alle deugden op heldhaftige wijze beoefend: zijn leven was een voortdurende loutering geweest. Toen hij van zijn vrienden scheidde, straalde om zijn wezen de aureool van de Heiligheid.
|
|