Prof. Adolf de Ceuleneer
door Professor J. Vercoullie.
Op Woensdag, 26 November, om 5 uur, ging ik naar een vergadering van onze Faculteit van Wijsbegeerte en Letteren. Tot mijn pijnlijke verrassing opende de deken, Prof. A. Counson, de zitting met de woorden: ‘Daar heeft ons zooeven een droevige tijding bereikt: onze collega De Ceuleneer is overleden’.
In eenige treffende woorden maakte hij den lof van den hoogleeraar, den geleerde, den collega. Dan besloot de Faculteit, op zijn voorstel, dat aan Collega H. Van de Weerd, die zich op de plaats van het overlijden bevindt, zou gevraagd worden om de lijkrede in haar naam te willen uitspreken, en dat haar Secretaris een brief van rouwbeklag aan de familie zou zenden.
Al de aanwezigen waren verrast en getroffen door het bijna schielijk heengaan van den man, dien velen, nog pas eenige dagen te voren, in goede gezondheid en in zijn gewone goede luim gezien hadden.
Ook op mij maakte de tijding een diepen indruk, want ik ken hem sedert bijna vijftig jaar. Hij was onderboekbewaarder aan de Universiteits-bibliotheek te Luik van October 1875 tot November 1882. Ik was student op de Normaalschool voor Humaniora te Luik van October 1874 tot Augustus 1878, en van October 1878 tot October 1883 leeraar aan het Luiksche Atheneum. Doch de eigenlijke persoonlijke kennismaking is eerst te Gent ontstaan waar ik in October 1883 overkwam terwijl hij er reeds een jaar gevestigd was.
De voornaamste band was onze Vlaamschgezindheid, die bij ons beiden even diep en even ruim was en dan een gevoel van welwillende verdraagzaamheid en van eerbied voor een anders persoonlijkheid, die allen omgang met andersdenkenden gemakkelijk maakt.
Het ware een alledaagsche lofspraak, indien ik zei dat hij steeds onwrikbaar stond op zijn katholieke en Vlaamschgezinde grondbeginselen. Maar dàt kan ik bevestigen: zelden heb ik iemand gekend die zoo zeer doordrongen was van de wet van de rechtvaardigheid: ‘Wat gij niet wilt dat een ander aan U deed, doe dat een ander ook niet’ (Tobias, IV, 16). ‘Alle dingen