Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *1]
| |
Dr Pastoor CUPPENS en L. DEVOCHT.
| |
[pagina 51]
| |
26 jaar Vlaamsche Vriendschap
| |
[pagina 52]
| |
bijzonder bezig met geschiedenis maar is eene warme kunstenaarsziel. Eergisteren is hij mij komen nieuwjaren met zijn jonge paterkens, zij waren met twelven. Zeer veel genoegen heeft mij hun bezoek gedaan en wij hebben kunnen dweepen met Dom Guéranger, Mgr Pie zaliger en de liturgie. Zij hebben hier in 't koor eenige zangen tot het H. Sacrament laten hooren die mij bijkans in den Hemel brachten.’ Niet zonder eigenaardigheid is dat bezoek der uitgedreven zonen van Frankrijk op de stille pastorij van te lande, bij 't nederig doch zoo fijn besnaard pastoorke. Wie van hem of van Dom Besse genoot daar het volst of leerde het meest van den andere? Gedurige herhaling der geschiedenis! Zullen zij weer tot onzen grond komen afgezakt, de niet meer gewenschte in hun vaderland? ‘Er was een jong broederke bij die duitsch sprak en vlaamsch leerde. Ik heb hem mijn verzekens meêgegeven en hij verstond ze dadelijk en gaat ze vertalen in het Duitsch! Gij spreekt daar van Georges Virrès. Ik moet de toekomende week bij hem op 't kasteel te Lummen gaan middagmalen. Hij is hier geweest met Dom Besse over 14 dagen. 't Is een goede jongen maar misleid door de fransche zotten. Ik heb hem duchtig over den hekel gehaald wegens zijnen roman waar hij de Kempen valsch in voorstelt en ben hem aan 't bekeeren om Vlaamsch te lezen, dat hij kan. De groote fout van al die jeune belgiquers is eene ongelooflijke naïveteit en “je me gobisme”. Zij kennen niets als wat fransche praat en meenen oprecht dat de wereld daarbij eindigt.’ Die vriendschap met Dom Besse was geen strooivuurken. In een lateren brief schrijft de pastoor weer: ‘Hij is te Parijs bezig - Kurth is er ook bij - met een soort van “Eigen Leven”. Hij is heelemaal van onze gedachte en zoo ingenomen met de Vlamingen die hij bewondert. Te Parijs wordt hij veel gevraagd om conferenties te doen bij de ontwikkelde lieden. Ik heb hem gesproken van uwe Univers. Extens., en gevraagd of hij ook bij U zou kunnen komen lessen geven in den winter. Hij was uitermate vereerd en verheugd bij die gedachte... Forain, de teekenaar, komt hem bezoeken rond den 12en Juli, in automobiel. Waart gij dan hier, wij zouden waarschijnlijk een schoonen dag doorbrengen met die mannen. Maar ik wil niet dat gij katten in zakken zoudt bestellen. Daarom is het beter dat gij hem persoonlijk leert kennen... Ik houd hem voor een der bekwaamste Benedictijnen en geloof dat hij een grooten naam heeft in Frankrijk. Maar gij moet hem toch eerst eens gepolst hebben met uwe doordringende oogen...’ In die jaren hadden wij te Antwerpen eene bloeiende ‘Extension Universitaire pour les femmes’, door het Antwerpsch trio: Belpaire, Hilda Ram en Duykers gesticht en die Godfried Kurth opende met een reeks voordrachten over: ‘Les tournants de l'histoire’, een zijner meest gelezen werken. Cuppens | |
[pagina 53]
| |
meende dat Dom Besse in die inrichting had kunnen optreden, maar het plan ging niet door. De buitenpastoor beschrijft nog eens zijn franschen vriend deelnemend aan de processie te Loxbergen: ‘Het festival... een der schoonste vlaamsche feesten die een dorp kan zien, met 's morgens 130 communies van mijn jongens, eene schoone hoogmis en processie met Dom Besse als diaken... 't Was een rechte pastoorsfeest, gelijk men er hier in ons land alleen kan zien. Een pater en een pastoor gingen langs ons vaandel op in den stoet, vooraan, om te zeggen dat de pastoors hier baas zijn. Dom Besse was geestdriftig en kon het niet genoeg bewonderen, die hertelijkheid van volk en priesters ondereen. Hij gaat er een artikel over schrijven in een fransch blad om aan de fransche priesters te toonen hoe zij zouden moeten leven met en voor het volk. Heel Beeringen en Lummen was haast hier. Lummen heeft den eersten prijs gewonnen, 100 frank! en is mij met Curingen... en de twee societeiten van Beeringen met eene serenade komen vereeren. Geen oneffen woord of vloek of baldadigheid is er vernomen geweest. Er was nochtans 4000 man meer in Loxbergen, dat te klein was voor al dat volk. Ik heb O.L. Heer hertelijk bedankt dat Hij mijne ondernemingen zoo zegent...’ Zoo wist dat pastoorke van te lande zijn volk te verblijden, te beschaven, op te beuren. Cuppens' omgang met Franschmans nam niets af van zijn door en door Vlaamsch-zijn. Steeds bleef hij bekommerd met het heropbeuren van zijn volk en daarom hechtte hij groot belang aan het tijdschrift dat hij had helpen oprichten: ‘Uw gedacht is zeer goed,’ schrijft hij over de Dietsche Warande. ‘Of gij 't zult kunnen verwezentlijken, daar twijfel ik aan. H. Verriest zal zelden of nooit naar de vergaderingen komen. Dr Lauwers ook niet. Wij moeten ons daar geene illusies over maken. Die Westvlamingen zijn zeer onafhankelijke mannen, zeer op hun eigen hand. Ik heb ook hooren zeggen, ik weet niet waar, dat de “Nieuwe tijd” gaat herbeginnen. Misschien als “gij” hem schrijft en uw gedacht over een breed en groot Kath. Tijdschrift uitlegt, dat voornamelijk op Letterkundig gebied wil doorslaan, zullen zij bijspringen. Ik weet zeer goed, bij lange ondervinding, dat er geen mannen bij ons zijn die meer kunstliefde hebben als H. Verriest, Dr Lauwers en anderen... Eigentlijk is de groote schuld van alles dat wij geen volk genoeg hebben om te schrijven. Ik heb het meeste hoop op het jong geslacht van Leuven...’ In een anderen brief heet het weer: ‘De Vlaanderaars in 't algemeen kunnen hun gedacht niet genoeg besnoeien, 't is een weelde van woorden en herhalingen die bijv. op de Hollanders dikwijls den koddigsten indruk maken. Wij zijn wat onderhevig aan grootsprekerij en aan ‘l'ivresse du verbe.’ Zijn droom van Lenneke Mare had hij niet opgegeven: ‘Ik ben de verleden week naar Woluwe geweest’, schrijft hij op 2 Juli. - ‘Visitatio B.M.V. 1902’ - ‘en heb de beê- | |
[pagina 54]
| |
vaart gedaan voor hare kapel. Och! ik kan u niet uitdrukken hoe zoet het mij was dat land en kapel zoo recht juist overeenkwamen met mijn voorgevoelen. Ik was er als te huis, zoo eenvoudig middeleeuwsch is 't er en zoo geschikt om een dertiendeeuwschen droom in te weven. Ik heb de heilige “de ellendige maagd” gelijk ze daar zeggen, aanroepen opdat zij me zelve zou helpen voortwerken aan haar leven en marteldood, en mij docht dat ze mij toelachte als nen ouden vriend. Nu, die ben ik dan ook van 12 jaar af, toen ik haar geschiedenis las in een oud heiligen-levensboek dat Moeke zaliger gekocht had op nen koopdag en waar zoo oude printjes in stonden. Ik was naar Woluwe moeten gaan bij een notaris om mijn stukske grond te koopen van den Markies de la Boëssière, die mij de berijmde legende der 17e eeuw ook beloofde te leenen! 't Is toch of 't wilde zijn dat ik daar mijn grond moest koopen voor mijn lokaal en toekomstige nonnekensklas...’ Iets heel geheimzinnigs, een soort voorbeschikking beheerscht die Cuppensvereering tot de ‘Ellendige Maria’. Uit den mond zelf van 't pastoorke, vernamen twee priesters van de streek het volgende: Korten tijd na Moekes dood, kwam Cup bij een van hen en vertelde dat toen hij bezig was aan zijn gedicht over Lenneke Mare, hij verschillige versjes aan zijn Moeke had voorgelezen. Op eens zei Moeke hem: ‘Jongen, gij zult nog vele en schoone verskens schrijven, en dan zult gij het leven van 'nen heilige in verzen zetten, en daarna zult gij sterven. Dat zal uw laatste werk zijn.’ - ‘Moeke heeft mij den naam van die heilige genoemd’, verhaalde Cup verder: ‘'t was een vreemde naam, en het juiste woord is mij ontgaan, maar wat ik zeker weet is dat MARE er in kwam; ik denk dat het Lenneke Mare is en daarom alleen durf ik het niet afwerken. Ik zou nog zoo geerne lang leven!’ De priester lachte hem uit en zei: ‘Cup, jongen, dat is een mantel dien ge u om de schouders werpt om uw luiheid te bedekken.’ - ‘Neen, neen,’ zei Cup, ‘ik heb zoo 'n heimelijke overtuiging dat het waar is, maar kan mij niet herinneren hoe die naam juist was, maar MARE kwam er zeker in.’ Nu wil het juist lukken dat Cuppens gestorven is op 1n Mei, feestdag van Sint-Evermare en dat hij kort voor zijn dood het leven van dien heilige bedicht had in eene cantate die te Rutten moest uitgevoerd worden. Dat werk is 't laatste dat hij mij, kort voor zijne dood, in 't fransch en in 't vlaamsch zond. Hij was nog gansch gezond, en des te pijnlijker trof mij kort daarop het nieuws van zijn schielijk ziekvallen en ster- | |
[pagina 55]
| |
ven. Wat mij verwondert is dat hij mij nooit iets zeide van Moekes voorzegging - wij waren zoo intiem! maar de getuigenis van zijn priesterlijken vertrouwde kan niemand in twijfel trekken. Deze zeide tot zijne meid, daags voor Cuppens' overlijden: ‘Als de voorzegging van Moeke uitkomt, sterft Cup morgen, ge zult het zien.’ En zoo is het inderdaad gebeurd. Doch in 1902 was bij hem nog geen spraak van kwijnen of sterven. In den zomer van dit jaar werd te Brugge de heerlijke tentoonstelling van primitieven geopend, muziekplechtigheden werden er gegeven door de Parijsche ‘Schola Cantorum’ en een congres verzamelde de vrienden der kerkelijke kunst. Wij wilden gebruik maken van die feesten om eene vergadering van ‘Eigen Leven’ in het schilderachtige Brugge te houden. Eerst echter kwam Cuppens nog naar Antwerpen over en trof er Dr Schaepman aan, die ook naar Brugge trok, voor 't congres. Aan mijne tafel werden deze twee groote vrienden, zoo grondverschillend, voor de eerste en laatste maal vereenigd, en Cup genoot het vuurwerk van schertsen en geestesvonken dat 's Docters conversatie was. Hadden wij 't geweten! 't was de laatste maal dat de geniale vriend naar Antwerpen kwam. 'k Zie hem nog in zijn purper gewaad hij was toen Monseigneur - te voet naar de Leikerk strompelen, waar door de seminaristen van Mechelen een zieledienst gezongen werd ter lafenis van hun makker Victor Mansion, twee maand vroeger overleden. Den zelfden dag togen wij allen naar Brugge en genoten er van dit feest van kleur en klank dat ik in mijn ‘Kunstjuweel’ zocht uit te zingen. De Eigen Leven-vergadering bij E.H. Craeynest, alsdan aalmoezenier van 't gevang in Brugge, slaagde volkomen. Cup schrijft er over den volgenden brief: ‘S. Joh. Berchm. 1902. | |
[pagina 56]
| |
ook wederzijdsche, diepe vriendschap dunkt mij, die niet kan gevonden worden als in gezelschappen die O.L. Heer zegent...’ Aan die dagen te Brugge is voor mij eene kostbare herinnering verbonden, want het was de laatste maal dat ik Dr Schaepman zag. Hij kwam mij nageloopen, na zijne redevoering op 't congres, op de landing van den trap, om mij nog vaarwel toe te roepen, daar hij recht uit Brugge naar Holland vertrok. Het zelfde jaar kwam ‘Eigen Leven’ nog bijeen in bijzonder aangename voorwaarden op de villa van den heer Alfons Janssens, te Middelkerke. Cuppens had me geschreven in zijn brief over Brugge: ‘Zorgt dat ge U vrij maakt tegen 16en September, om naar Middelkerke te gaan, ge zult zien dat het een doorslaande dag zal zijn om West-Vlaanderen te veroveren: dat zit in de lucht. Ik gevoelde dat die mannen ons genegen zijn en ons begrijpen, en zij zullen een kostelijke aanwinst zijn...’ De West-Vlamingen kwamen inderdaad talrijk op te Middelkerke: Dr De Gheldere, Hugo Verriest op zijn schitterendst - wij lachten ons krom bij zijne les ‘over de hoofdletter M’ een nonneke-onderwijzeres zoo gezegd aan het woord. De heer van het huis sprak een fijn-geestige speech uit ter mijner eere, waarin hij zinspeelde op Cupke's vriendschap ten mijnen opzichte. 't Was een feest van gulle vlaamschheid, waaraan de nabijheid der zee iets diep-murmelends verleende. Daags voor deze vergadering waren wij met Cuppens Stijn Streuvels gaan opzoeken op zijne huiselijke bakkerij te Avelghem. De grootsche lijnen van het Zuid-vlaamsche landschap staan mij nog voor oogen in den gouden zonneschijn. Een zelfportret van den dichter, wat later in dit jaar geschreven, wil ik ook mededeelen: ‘...Ik leef wel tien menschenlevens, zoo zeer doet alles mij meê leven en meê denken. Ik kan sedert verschillige jaren bijna niet meer slapen en dat komt klaar van al hetgeen in mijn hoofd en hert woelt. Daarbij eene parochie die veel werk vraagt, en gedurig zoeken naar verbetering en volmaking van alles wat hier bestaat, en dat zou al genoeg zijn. Wat kan ik er aan doen dat ik zoo geschapen ben: poeier en vuur. Die menschen schijnen wonderlijk en zijn het niet. Uzelf, waarvan ik 't meeste houd van den heelen wereld, omdat gij mij 't beste begrijpt, heb ik al moeten verwaarloozen. 't Is nochtans mijn zoetste zoetigheid als ik mijne ziel in de uwe kan uitstorten en 't zijn de gelukkigste stonden van mijn leven als ik met U kan meeleven en meêwerken. Laat dat zoo blijven en ontzie mijne gebreken die ik toch nooit zal kunnen veranderen, want dan was ik Cup niet meer. Ik ben | |
[pagina 57]
| |
een eenling altijd geweest en heb duizende keeren moeten lijden en verkroppen omdat men mij niet wou verstaan. En 't is juist omdat ze allemaal te veel van mij houden dat ze mij zoo bekijven....’ Tegen 't einde van 't jaar sloot Cuppens nieuwe vriendschapsbanden met den Hollandschen pater Kruisheer Linnebank. Pater Linnebank heeft zelf zijne eerste ontmoeting met het buitenpastoorken verteld in 't herdenkens-artikel dat hij ‘Pastorke Cuppens’ wijdt: ‘We hebben kennis gemaakt in 1902. 'k Was toen overgeplaatst naar ons klooster van Diest op de grens van Hageland en Kempenland en de Kruisheeren daar moesten dikwijls op drukke dagen, de buurtpastoors helpen met preeken en biechthooren. De eerste opdracht die de Overheid me gaf, was ter voorbereiding van het feest van Sint-Andries, achter in November, een driedaagsche oefening te leiden in de kerk van Cup. Op den zonnigen namiddag wandelden we d'r henen, vijf kwartiertjes over heuvelen en door ravijnen. Aanbellen hoefde niet, de deur stond wijd open en 't huis bleek later, van 's morgens vroeg tot 's avonds, den tempel van Janus te slachten in oorlogstijd. 'k Riep “hee!” in den hollen gang... “Ga-gij langst hier na d'n 'of, da loept 't pastorke zich te bejen!”’, zei 'n lang en mager stuk meid. Tegen de thuya's en naast 'n bed met asters geschiedde de voorstelling aldervriendelijkst en zeer kort. ‘Eigenlijk valt ge me danig tegen!’ begon de pastor, vrank en vrij; ‘'k had me verwacht aan 'n groote, struische kerel, volgens uw artikelen.’ Mijne eveneensche teleurstelling durfde ik dadelijk zoo niet te openbaren... Cuppens was een klein figuurtje, onder de maat, gezet, aangebruind, oogskes met 'n vlammetje, 'n mond die van nature uitplooide naar de hoeken van weemoed, medelijden en schalkernij. En 'n stembuiging had deze vreemde pastoor, als een ouwe kameraad. In de dagen van het Triduum, tusschen de geestelijke oefeningen in, werd de vriendschap zoo strak aangehaald, dat ze nu, na den dood, nog niet los kan.’ Deze typische beschrijving geeft een volledig beeld van Cupke op zijn landelijke pastorij. Daar was iedereen welkom, en altijd zeker van een gul onthaal. Voor de hollandsche letterkunde van toen was Cup anders niet malsch: ‘Ze zijn meer opgezet met hunne aanstellerige sonnetjes en mystieke contemplaties die meer van hooveerdij als van oprechte godsvrucht getuigen,’ schrijft hij. ‘Zoo het minder goede alleen uit een boek halen, dan er meê spotten en alles afkeuren. Dat is een echte misdaad.’ 1903 opende droevig voor mij: ‘Nu vind ik U weêr in treurnis en kommer,’ schrijft Cup in zijn Nieuwjaarsbrief, ‘in steê van blijdschap en jonge nieuwjaarsvreugd. God weet of uw oude groote Vriend de Doctor niet gaat sterven te Roomen? 't Moge niet zijn en nog eenige jaren | |
[pagina 58]
| |
aanloopen, al is 't dat hij, de Romein van kop tot teen, de paladijn van Petrus' Stoel voor vast moet gewenscht hebben van te Roomen zijn laatsten snik te geven; 't zou als een voorbeschikking zijn die zijne dood heerlijk zou bekransen. Den 28 December was de groote Doctor, reeds stervens ziek uit Holland afgereisd, maar nog verloor zijn sarcastische humor niet zijn vat op zijn gemoed, want hij schreef mij schertsend: ‘Venez avec moi - Benoît et Scolastique!’ - Of voelde hij behoefte naar vrouwelijke omgang en troost in die laatste uren zijns levens? Want onder den bijtenden geest verschool hij een warm-kloppend hart. Op Drie-Koningendag ontving de geduchte kamper de laatste Sacramenten, en den 21 Januari ontvloog de machtige geest naar den God dien hij zoo roemrijk en trouw had gediend. Zijn stoffelijk overschot werd bijgezet in het stille ‘Campo Santo dei Tedeschi’ in de schaduw van St-Pieters dom. ‘Quitter Rome, c'est une seconde mort,’ had hij eens te Rome uitgesproken. In de armen van den dood moest hij het niet verlaten. Den dag zelf van deze groote gebeurtenis schrijft Cuppens in 't gedacht dat de zieke aan 't beteren was: ‘Allo, mijn Mieke-Moeke, nu mag ik weêr eens lachen, hé? nu de Doctor op de beterhand is. Hij was toch ook nog te levenslustig, een man, toen wij hem den lesten zomer te Antwerpen bezaten in ons midden en zijn humour was nog te versch! God geve dat hij genezen uit Roomen terugkeere en nog eenige zoete jaren van stille glorie moge genieten, van vrede en hooge overwinning in het land dat hij bijna gemaakt heeft wat het nu is!... Wel, de D.W. is heel schoon, de novelle van De Graeve is al van 't fijnste uit dat men lezen kan - misschien wat te fijn en te bewerkt. Het verheugt mij dien eenvoudigen jongen zoo hoog te zien rijzen in de echte kunst - het geluk straalt overigens uit zijne novelle...’ Het geluk, och arme! Die zelfde Januari-maand stierf ook de eenvoudige volksjongen, de noeste schrijver. En in zijn naasten brief roept Cuppens uit: ‘Is dat nu toch niet om bij te wanhopen! Zoo begaafd, zoo gestreden, nu gelukkig en moeten sterven. De Zondagskinderen gaan allemaal weg!’ Emiel De Graeve liet eene oude moeder, eene jonge gade en drie zoons - waarvan de jongste nog moest geboren worden - na. Dood en treurnis drukten nooit lang op Cuppens' gemoed. Den 7 Maart schrijft hij: | |
[pagina 59]
| |
‘Vandaag is het wat verdragelijker weer, de zon schijnt, de musschen en andere vroege minderbeteekenende vogelkens beginnen te piepen, ik heb alreeds het nest van een koningsken ontdekt in mijn hof en de violetten bloeien, de goêweek vier weken voor! Zal het nu ook een weeldige lente worden voor mijn dichterlijk gemoed en zal ik eens mogen opstaan uit die droeve, lange onvruchtbaarheid die mij zoo teistert met mijn hoofd en hert vol droomen? God geve het! Ik heb maar den heelen winter gewerkt lijk een blinde mol op “goed kome 't uit” - zonder geestdrift maar met vastberaden wil van vooruit te komen, aan Gildenhuis en Schoolhuis. Er is hier spraak, meen ik, van de school van Reynrode, een gehucht zijner parochie. Voor alles zorgde de pastoor. En wat een lustige, leutige pastoor moest hij zijn! levend voor en te midden van zijn volk. De buiten-hardheid was hij nu gewoon; de winter was ook voorbij: ‘'t Is een modderpoel dan, heel Loxbergen door. Maar nu gaat dat voor 6 maanden gedaan zijn en dan is het een Aardsch paradijs. Mijn bijkens vliegen al uit als de zon schijnt en brengen al pootjes vol stuifmeel meê uit de hagen van hazelaren en wilde wilgen, met 14 dagen komt de nachtegaal; de leeuwerik klimt en stijgt reeds bij 't minste stondeke schoon weer, och! hoe plezierig gaat het zijn tegen Paaschen!...’ Wat later in de lente: ‘Ik benijd U niet om die quatuors van BeethovenGa naar voetnoot(1). Hier is het tegenwoordig het schoonste orkest der wereld in mijn hof: nachtegaal, merels, koekoek, weduwaal, botvink en allerlei zangers. Ik woon nu in 't aardsch paradijs...’ Maar in den zomer weer een slag van de dood: de groote Paus, Leo XIII, de Paus der democratie, die Cuppens, ofschoon zoo roemrijk niet als Pottier, toch als volgeling van den Luikschen priester, had gediend. | |
[pagina 60]
| |
Den 20 Juli was hij overleden en een maand later kwam de naam van Pius X stralend voor de wereld. Over de eerste encycliek van dezen laatste schrijft het buitenpastoorke zijn laatsten brief van 1903: ‘Dezen morgen 's Pauzen eerste encycliek gelezen met groote aandacht en als geestelijke vrucht eruit gehaald dat ik nog meer en beter mijn boeren moest onderwijzen en voornamelijk de kinderen. 't Doet mij altijd een diepen indruk als ik een Pauzelijken brief lees, 't is alsof God zelf direct tot mijne ziel sprak. Is dat omdat wij priesters zijn? Ik denk van ja. De brief is maar droefgeestig ja, zelfs meer dan ik verwacht had, ik die een onverbeterlijke optimist ben...’ Op Pius' gelaat stond inderdaad eene melancholie te lezen die iederen pelgrim te Rome, trof. Hij was als een gevangen vogel in dat prachtig Vaticaan waar hij, eenvoudige volksjongen, niet scheen te aarden. Nooit kwam Cuppens in Rome. Toen wij er, voor de zooveelste maal, naartoe trokken, in Mei 1922, meende hij ons te vergezellen - hij wilde niet sterven zonder Rome gezien te hebben, zegde hij. Doch het zou niet geschieden. Het eeuwige Rome verwachtte hem. De September-brief van 1903 vermeldt voor den eersten keer het ‘Rooske van Overzee’, een zijner bekoorlijkste werken, frisch en eenvoudig zooals hij dat kon. De heldin is, gedeeltelijk, zijn ‘Mama’ uit Verviers, zuster de Fernelmont, die uit een adellijk geslacht, de wereld versmaadde om Christus in zijne armen te dienen; deels ook een Iersch zusterken der Armen, die hij te Cornillon had gekend. Hij versmolt tot één de twee lotgevallen en schiep een zeer bekoorlijk en oorspronkelijk figuur. De brieven van 1904 gaan in 't begin meest over Dietsche Warande en Belfort waarvoor hij eene vernieuwing en verjonging droomde. Als dichter kon hij zich nooit tevreden stellen met enkel geleerde bijdragen. Tusschen deze brieven in breekt als een hymne los zijn oordeel over de eerste bladzijden van mijn werk over ‘Constance Teichmann’. Ik had hem de proeven der inleiding gegeven, te Leuven, op onze vergadering van den opstelraad, en daarover schrijft hij den 17 Februari, Asschenwoensdag: ‘Och! mijn Mieke-Moeke, wat zal ik U zeggen over die bladzijden van tante Constance? Ik had ze reeds onderwege verslonden in 't terugkeeren van Leuven en er moeten bij weenen. Mijn hert was te vol om er seffens over te schrijven; ik wilde dat doen op een oogenblik van rust en zoetheid om het U goed mede te | |
[pagina 61]
| |
deelen. Gisteren heb ik Linnebank den heelen dag hier gehad... Ik heb het hem voorgelezen; hij heeft ook geweend en kon niet genoeg zeggen; “Maar dat is eene heilige!” Wij bereidden ons inderdaad tot een onzer reizen naar Italië, naar dat Rome, dat Tante Constance zelf twee maal had bezocht met zulk innig zielsgenot. Ik herinner mij hare tranen voor 't beeld der Heilige Cecilia, zoo maagdelijk-kuisch, en bij 't lezen der zoete legende! Cuppens' geestdriftige en dichterlijke ziel was als geschapen om het beeld van een Constance Teichmann te waardeeren. Wat hij in zijn brief zegt over de eigenlijke atmosfeer der heiligen, ‘'t mysterie’, | |
[pagina 62]
| |
is mij steeds bijgebleven - gelijk zooveel zijner spreuken en gezegden. Want het zijn de dichters die het diepste voelen, en bij gevolg het grondigste denken: gevoel is immers intuitie, onmiddellijk gezicht. Cuppens' ziel zinderde bij alle grootsche stroomingen die de wereld doorreizen; maar het eigen vaderland, de eigen letterkunde bleef zijn eerste zorg: ‘De reden waarom onze VI. litteratuur niet ingedrongen is in de voorname vlaamsche wereld’, schrijft hij den 21 Juni, ‘is niet haar gemis aan voorzaamheid, maar och, 't gemis aan bekwaamheid om vlaamsch te genieten bij de voorname wereld en 't gemis aan menschen uit de voorname wereld die voorname menschen en zaken op voorname wijze in vlaamsche taal weten voor te stellen. En dan! Hoeveel banale menschen zijn er niet in de voorname wereld en hoeveel voorname in de mindere standen? Deze laatste werken zich meer en meer op, de andere meer en meer af. Dat is voor mij een der curieuste kenteekens van onzen tijd: barons en graven die zoo stom zijn als ezels en kleine lieden die zoo fijn en zoo hooghertig zijn als prinsen. De traditie van voornaamheid bestaat nog enkel bij eenige oude, zuiver geblevene groote families en bij mindere families van goede afkomst en oude deugd. Deze leste vindt men zelfs op de boerendorpen en zij blijven altijd onderscheiden van de andere en staan er ook voor bekend. Zoo heb ik de uiterste “délicatesse” van gedachten en woorden en werken van Stijn Streuvels' moeder en zuster moeten bewonderen. En C.G., die toch maar de zoon van een bloemist is, heeft een prinselijke voornaamheid van gebaar en handeling...’ Ook over Stijn Streuvels in een volgenden brief (13 October).: ‘...Och! heeft Ontrop U nog niets komen vertellen van zijn reis met zijn vrouwke? Dat is een van de plezierigste en drolligste dagen geweest die ik sinds lang beleefd heb. Verbeeldt U. Wij moesten, Stijn en ik, Woensdag 's morgens vertrekken naar Lummen, om Dictus en Georges Virrès - den nieuwen burgemeester - het beloofde bezoek te doen. Om 8 ure, toen wij gingen inspannen komt de facteur en brengt een briefkaartje van M. Ontrop, meldende dat hij om 8.33 's morgens te Diest zou zijn met zijn Vrouw om mij te komen bezoeken! Wat gedaan, hoe zouden de sukkelaars hier geraken? Zij kregen toch de goede ingeving van te Diest door te rijden op Haelen en waren hier rond 10 ure. Blijdschap en vreugde! Een koets voor vier man geleend bij den gebuur, daar mijn LieskeGa naar voetnoot(1) ingespannen. Dictus per draad bericht dat hij vier gasten kon verwachten en wij gevieren naar Lummen, als kinderen van vreugde en jeugd. Pleizier gehad onderwegen! Dictus had goed gezorgd, vogelkens geëten die hij gevangen had, geklapt en gelachen tot 2 ure en toen naar den Burg. Daar waren wij allemaal al even welkom. | |
[pagina 63]
| |
gen, ik heb er al uitgekraaid wat ik van buiten kende en zoo heeft dat geduurd tot half tien 's avonds. De Antwerpsche vogels hebben toen bij Dictus slapen gevonden en ik en Streuvels zijn naar huis gereden. Wij waren toch nog voor middernacht thuis...’ In November begon hij weer bepaaldelijk te denken aan wat hij vier jaar later ten uitvoer zou brengen, namelijk zijn ‘Jaarkrans van geestelijke liederen rond den Heerd’, met L. De Vocht. ‘Ik heb al lang iets in mijn kop en hert, waar ik U nog al van gesproken heb, geloof ik; namelijk een rijmsnoer te dichten voor het geestelijk jaar, een dichtje voor elke week, over de heiligen, de feestdagen, de indrukken van 't kerkelijk jaar in elk zijner seizoenen, en daar het fijnste uitgegeven, menschelijk en mystiek te gelijk, daar schoone, eenvoudige liedjes van gedicht en dat op muziek gesteld voor de fijne zielen. 't Is een prachtige droom.’ Die droom werd in 1908, ten minste gedeeltelijk, verwezenlijkt. Het werk door hem en L. De Vocht tot stand gebracht is wel van 't schoonste dat men zich kan voorstellen. Hun beider enthousiasme en opgaan in kunstdweeperij bracht ons enkele der zaligste stonden van ons leven. Doch hier mag ik, ter wille van den overlevende, niet den vrijen teugel laten aan mijn herdenken. Als twee troubadours, twee minnezangers - zangers eener hoogere liefde - trokken zij weldra Vlaanderen rond, de kleine, korte dorpspastoor en de slanke, bezielde zanger, en brachten overal de blijde boodschap der geestelijke schoonheid. In Antwerpen traden zij in 't Beethovenzaaltje op, op Onnoozele Kinderendag, den 28 December. Het was nijpend koud, en op 't zelfde oogenblik werd het verre Messina door aardbeving geteisterd en grootendeels verwoest. Maar wij genoten de onvermengde vreugd van schoonheid en bezieling. Zoo is 's levensgelaat gedurig afgewisseld. De jaren gingen om en brachten hun vreugd en smart. Op de pastorij van Loxbergen wist men zich een vriend en hart deelnemend in alles, een fijnen kunstkenner wiens smaak altijd gereed stond de heerlijkheid van inzicht en uitvoering te proeven, eene vrome priesterziel, een echt vlaamsch gemoed. Toen brak de geweldige oorlog los. Ik moest mij niet afvragen wat Cuppens' gevoelens waren; ik hoefde maar te luisteren naar de stemmen van 't eigen hart. Zijn haard werd voor den onzen aangerand. De roemrijke slag van Haelen woedde aan zijne deur. Hij verzorgde de gekwetsten, gaf moed | |
[pagina 64]
| |
aan onze jongens, en moest zich voorzeker geweld aandoen om niet zelf naar 't geweer te grijpen. Zijn dierbaar vaderland aangerand! Hoe brandde zijn vurige ziel! En bijna onmiddellijk daarna, de overweldiging. Een poos slechts was de vijand teruggedrongen. 't Pastoorke moest op de vlucht, verkleed, ontsnapte ter nauwernood. Zijne pastorij werd verwoest, al de kunstherinneringen, al de kostbare voorwerpen voor zijn lievend hart, werden vernield. Een kaartje zonder datum, met zijn nerveus geschrift vol gepend en waarop de naam ‘Loxbergen’, zorgvuldig is uitgeschrapt, ligt onder mijne papieren: ‘Mijn M.-M., ik zend U hiermeê eenige exemplaren voor de vrienden... van mijne - of eenige mijner gevarenissen. Nu zit ik hier bij DictusGa naar voetnoot(1) al over de maand mij te vervelen en te wachten om terug te geraken naar L(oxbergen). Tot nog toe is het er niet veilig, bericht men mij. Wat een miserie en slavernij van dat afgrijselijk bandietenras! Thuis zijn ze welvarend en ongedeerd, Femand van Curinghen werd och arme ook geplunderd. Ik heb niets meer ter wereld Gods, dan mijn leven en mijn levenslust. Deze zijn ook bijna genomen geweest, 't Is O.L.V. die mij gered heeft. Och! hoe lang zal ons arm landeke nog moeten lijden en boeten? 't Is nu toch al zoo veel geweest!...’ En 't was nog maar het begin. In October was het onze beurt in Antwerpen: beleg en binnentreden van den gehaten vijand. Doch dat zagen wij niet. Wij ook waren voor dat zicht geweken, langs de Schelde ontsnapt, en na gekende omzwervingen, in De Panne aangeland, bij de roemrijke jongens, bij Koning en Koningin. Welke vreugd toen op 12 Juli 1915, plots, door een vriendenhand, ons een brief toekwam uit het bezette land, van 't pastoorke van te lande: ‘Ik heb met groote vreugde (en eene zekere afgunst) vernomen dat gij onze Jeanne d'Arc geworden zijt, en uwe stemme laat hooren aan onze dappere jongskens... Kon ik maar mee-standaarden! Ik ben zoo gelukkig als 't maar kan, en ware 't niet van al het onschuldig bloed dat er gevloeid heeft en nog gestort wordt, van de leelijkheid van sommige menschen die als geesel Gods dienen - die benijd ik niet! - ik zou zeggen dat ik nooit zoo'n schoonen, heerlijken tijd beleefd heb. Wij hebben het dagelijksch brood, en dat is genoeg; wij leven in het onwrikbaarste vertrouwen op Hem die de kleinen en de nederigen verheft, wij geven ons hertebloed, ons zedelijk lijden, onze verdrukking, terwijl die aan den anderen kant hun leven geven voor ons, wij zijn zeker dat ons lief landeke weldra zal fonkelen als de heerlijkste dia- | |
[pagina 65]
| |
mant der wereld, na geslepen te zijn geweest op al zijne hoekskens en kanten, en wij hooren reeds het zegevierend lied: “Komt ontplooit den Leeuwenstandaard!!” Wat zal het zijn als onze groote koning zijne stad binnen rijdt met zijn helden! Dan moet ik te Brussel zijn al moest ik er henen kruipen op mijne knieën. En ons landeke is toch zoo heerlijk schoon in deze ongehoorde mirakuleuze lente! Het bloeit en het groeit al dat groeien en bloeien kan, gelijk nooit te voren. De zegenende Hand Gods bestrooit het met bloemen allerhande tegen dat het zijne helden mag terug zien en onthalen. Gij moet aan den koning zeggen dat hij elk dorpke moet komen bezoeken, later, en de hand van al zijne onderdanen in de zijne nemen. Hij is nu, in volle waarheid, de afgod van zijn volk, de Eerste en meest geliefde der Belgen. Bij dien brief was zijn gedicht; ‘De slag der zilveren Helmen’ gevoegd, dat wij in De Belgische Standaard eerst lieten verschijnen; daarna deelden wij den brief zelf mee, zorg ervoor dragend alle eigennamen weg te laten. Want in dien tijd moest men zich wel wachten de vrienden van het bezette land aan den kwaden wil van den verdrukker bloot te stellen. Een copie van dien prachtigen brief liet ik ook aan onzen Koning geworden. | |
[pagina 66]
| |
En op dit schrijven wil ik opk deze studie sluiten, want insgelijks een ‘monument’ mag het heeten. Heeft Cuppens in zijne werken maar een deel van zijn ziel en gemoed gelegd, in dien brandenden brief leeft hij geheel: fier en vroom, onwrikbaar vlaamsch en vurige patriot, man uit een stuk, met een hart dat klopt voor alle edele zaken, een geest open voor alle tochten van grootschheid en kunst. O mijn Cupken! vriend van zooveel jaren, vergeet niet in het oord van alle zaligheid en schoonheid waar gij thans vertoeft, de vrienden van hier beneên, het landeke dat gij bemindet, de Kerk die uwen priestereed ontving. Blijf ons getrouw, zooals wij het zullen zijn aan uwe gedachtenis!
8 December 1924 |
|