| |
| |
| |
De Gemerkte
(Vervolg.)
Zijn hert klopte aardig en hard en hij haperde om zijn mes te bezigen... daar hing een roerlooze mensch met witte oogen die keken en niet bewogen; zijn broek hing van zijn heup gesparteld en op zijn buik spande een lederen riem met twee koperen knoppen op... knoppen van 'n soldatenkapot!... die knoppen blonken in den donkere gelijk zijn witte oogen... hij greep hem vast en voelde hoe dat lijf stijf hing en koud en hoe de dood er al lang inzat... met 'n sterken zwaai sneed hij de koorde af, de Lokker zakte door zijn arm en bonkte met zijn kop tegen den zoldervloer!
Hij schoof een dakpanne omhoog en voelde nu hoe hij beefde; de dag viel binnen, hij stak zijn mes tusschen de keel en 't strop en trok 't zeel in twee!
't Wijf stak haar kop boven, en ze viel aan 't weenen.
Hij is dood, zegde hij... hij moet al lang hangen.
Hij is te morgen heel vroeg uit zijn bedde gekropen, zei ze snikkend, en hij zal recht naar den zolder gegaan zijn!
Waarom heeft hij dat toch gedaan?
Hij liep er lang mee in zijn kop, zei ze, en hij deed niets als ruzie maken alle dagen en zoo jaloersch dat hij was.
Hij hoorde hoe haar stem begon te vervasten, hoe haar verdriet wegging... het viel hem plots in: al de dingskes die er verteld wierden achter hun rug, en hij voelde hoe er wel waarheid zat in die dingskes; had dat wijf verdriet of was ze blij?
Hij voelde walg en haat en snakte om hier weg te zijn; willen we hem beneên brengen, vroeg hij?
Ik durf niet, zei ze, ik durf niet en ze viel weerom aan 't weenen.
Alleen kan ik niet, roep volk bij.
Hij hoorde ze de trap afgaan en naar buiten loopen; hij keek weer naar den Lokker, hij beefde niet meer en had geen angst; hij staarde in die opene witte oogen; de oogbollen waren onder de oogschelen geschoten en 't wit van zijn oogen was allemaal omhoog gekeerd...
| |
| |
glazen oogen die keken en niet bewogen en waaruit het licht blonk dat hangen bleef tegen de aarde; hij zag de oogen van het, wijf en het licht viel eruit dat hing tegen de aarde; het blonk uit de koperen kapotknoppen van zijn buikriem; het blonk door de opgeschovene dakpanne, het schemerde door den zolder... overal.
Hij zag 't leven en de dagen van den Lokker en van zijn wijf voorbijloopen; hij staarde het na en vond het niet meer vreemd dat zijn leven hier naar den zolderbalk was komen geloopen... waar zou 't leven van dat wijf enden?
In wat huis stond hij hier, wat was hier allemaal gebeurd, gepeinsd, verteld, gedaan, wat had het leven van dat paar aaneen gebonden, wat knipte het weer vaneen?
Hij hoorde volk komen en was plots blij; er kwamen drij, vier, geburen boven en knikten goeien dag tegen hem; er wierd niet veel gesproken... ze grepen den dooden Lokker op, huns gevieren, kwamen er mede beneên, en zwierden hem weer in 't bedde waar hij een paar uren te voren uitgekropen was.
Heel dien voornoen bleef het woelen in zijn gemoed; de Lokker bleef altijd in zijn kop hangen, en hij zag altijd die witte oogen die niet bewogen en die staarden met een oneindigen angst in de donkerte van den zolder en in de donkerte van zijn leven.
Waarom deed hij dat? Had hij niets meer te hopen en te verwachten in zijn leven? of zag hij geen uitkomste meer aan zijn zedelijke miseries? Kende hij God niet, had hij geen ziel, had hij niets meer en had hij daarom een ende gemaakt aan zijn leven? Maar als hij zoo geredeneerd had, dan moest hij die daad rustig doen en de rust lag niet in zijn witte oogen.
Of was die mensch plots zot geworden, zot, omdat hij niet meer dragen kon de zedelijke ploetering die hij zelf was, die zijn wijf was, die heel zijn leven was!
Of had het geheime ‘waarom’ van het leven hem zoodanig verbijsterd en had de verbijstering hem overtuigd, dat met de dood van zijn lijf ook de dood van dat geheime ‘waarom’ ging komen? Zelfmoord! was dat een daad van moed en van verstand, of een daad van pretentie en domheid? Was de Lokker wilskrachtig of willoos als hij naar den zolder ging.
Deed de samenleving niet gelijk de Lokker?
Het publieke leven was één Lokkersleven, en 't liep
| |
| |
onvermijdelijk naar den zolderbalk, de samenleving was bezig met haar eigen op te hangen; in haar doodstrijd zou ze haar mantel van haar heupen spartelen en haar glazen oogen zouden staren naar de donkerte van haar verstandsleven.
Hij was blijde dat hij in zijn ziel dat gevoel vond, dat wonderlijke gevoel dat hem nog zou doen hopen, tegen het hopelooze in.
Het was allemaal zoo onverwacht gebeurd nu, en toch was het lang voorzien en verwacht; bij Doorke was het toch snel gegaan, zoo snel dat hij en moeder er heele maal door geslegen waren; hij had den heelen voornoen weer een overdadig speeksel in zijn mond gevoeld met een zoete bloedsmaak erin; en het had hem geschenen alsof heel zijn maag vol zat met dat zoete speeksel; het lag er te woelen en te wentelen en om te keeren en hij was er aardig van geworden. Hij had kou en wou naar zijn bed niet; moeder had de stove in gang gesteken en Doorke had er zich achter gezet in den zetel, en hij zat daar slaperig, dom en zonder iever, en als moeder vroeg;: Doorke wilt ge dit, of Doorke wilt ge dat; dan had hij altijd zijn kop geschud en had zich dan weer slaperig laten op zijn borst zakken.
En toen zoo in eens, was hij beginnen braken, en alles brak en scheurde vaneen in zijn mager lijf; groote gulpen bloed spoog hij den vloer in, en stuikte uit den zetel aleer moeder er bij was; toen zag ze hoe het nog met kleine, kleine snokskens uit zijn mond liep.
Hij was op 't hoveken en had moeder hooren roepen angstig luid; als hij in huis kwam gestormd zag hij moeder bij Doorke zitten op den vloer, moeder had het bleeke gezicht omhoog gekeerd en keek starling naar zijn mond en naar zijn toeë oogen, ze wist niet of Doorke nog leefde of dood was. Ze hieven hem zoetjes uit het bloed en droegen hem in de kamer; toen liep hij naar het dorp om paster en dokter; de paster kwam gauw met Ons Heer maar Doorke was voorbij.
Toen weende moeder; te laat met alles! te laat en ze zei dat snikkend hartstochtelijk en de paster besefte dat die vrome vrouw meer weende om dat ‘te laat’ als om de plotse gruwzaamheid van Doorke's ondergang.
Ween daarom niet, zei de paster, Doorke droeg God altijd bij hem, ik kende uw jongen; ik kende hem, 't is een heilig Doorke, een heilige jongen.
| |
| |
Aleer hij weer thuis was, kwam de paster hem tegen naar de kerk weerom, de koster deed de belle klinken en hij wist daarmee dat Ons Heere daar ook weerom was en dat Doorke dood lag!
Toen zonk er een zwarigheid over hem en met moede beenen stapte hij naar huis; moeder weende, en hij begon ook te weenen; het deed hem deugd en 't verlichtte hem.
Moeder! moeder! Jongen, mijn laatste jongen, zei moeder en daar stonden ze een poozeken hand in hand uitschreiende het nieuwe wee.
Met kokend water schrobden ze den vloer en dweilden hem schoone.
Toen hadden ze al wat bespat was afgewasschen met créoline, de bloedreuk was nu weg en het rook in huis gelijk in een doktersapotheek, in de kamer daarneven lag bleek Doorke, uitgebloed en uitgeblomd.
Hij had de Pajakker gehaald; Pajakker lei de dooden af en trok ze hun laatste Zondaghemde aan,, en Pajakker was seffens meegekomen en had heel de baan met groot armgezwaai en luid gesnater zijn deelneming laten zien; hij had hem een glaseken genever ingegoten eerst, dat was zoo 't gebruik, zei moeder, en toen was Pajakker bij bleek Doorke getrokken, had 't doode manneken opgepoetst, en was dan weer weggegaan na dat hij van in 't deurgat met groote gezwaai wijwater had geworpen over den doode.
Toen gingen ze in de kamer hij en moeder; moeder ontstak keersen en weende weerom; stil nu, stil innig.
Doorke was de vierde die daar lag, de vierde achter vader, en als Doorke zou weggedragen zijn dan lag het bedde klaar voor hem, de vijfde en de laatste; dat viel plots als zeker voorgevoel over hem.
Hij wist het; 't zat in hun bloed en er was geen verhelpen aan; hij ook had bijtijds die dorre droge doodshoest in zijn borst zitten gelijk vader het had en gelijk allemaal zijn broers het hadden; bijtijds had hij ook strepen kou in 't kruis van zijn rug voelen snijden en dat kon dagen en dagen onder zijn schouderbladen zitten nestelen; zijn eigen bedriegen kon of wou hij niet, hij wist dat de eigenste kwaal ook in hem veunsde en stilaan ging voortwoekeren en dat misschien voor hem ook veel vroeger dan hij peinsde, de stond zou komen waarop hij ook den vloer zou onderzetten met volle gulpen dampend bloed.
| |
| |
Er was geen verhelpen aan, vader had lang gemeesterd bij den dokter en lang gekwalsterd; al de wetenschap had niet gebaat noch bij vader noch bij zijn broers, God had het zoo beslist; hun ras moest vergaan en uitsterven, en daarom ook en kon hem de wijsheid, noch de wetenschap, noch de raad van een dokter iet schelen; als 't hooge gebod kwam van op te breken, dan gingt ge toch dood, en geen dokter kon den pols van de dood omwringen noch haar arm weg snokken als ze hem uitstak om u beneên te bonken.
Was Doorke niet gelukkig dat hij zoo jong omverre lag geslegen? wat genot hadden zij toch aan 't leven; 't was en 't bleef een eeuwig oppassen, een eeuwig voorzichtig zijn om hun schamel lijf een beetje langer recht te houden; volk en huizen weerden u en hadden angst van uw adem, ze lieten u alle dagen voelen dat ge er toch te veel liept en dat ge een gevaar waart voor gezonde menschen.
Wie kwam er nog in huis? Ievers een rondleurder of een kloddeman die van niemendalle wisten; elk bleef buiten; hoe meer vertroosting ze wilden, hoe minder zij er kregen, hoe meer compassie ze verdienden hoe meerder ze geschuwd wierden... neen aan 't leven hadden zij niets en bleek Doorke was gelukkig dat hij eruit was.
Hij voelde hoe het zijn gemoed verbitterde, dat liefdelooze gedoe van de menschen; alom lag het over hun wegen en hun daden, en hij had het nog nooit zoo aanschouwelijk zien liggen zoo tastbaar en helder ingezien Hij zag weer hoe de Pajakker wijwater wierp over dood Doorke, en het ergerde hem, het was geen gewijd gebaar gelijk van den paster, het troostte niet gelijk dat troostte in de kerk, het riep geen devote dingen in den kop en het wekte geen hoop in 't hert; hij kende Pajakker en omdat hij Pajakker kende, ergerde die vent hem en zijn gebaar van zegening en zijn woorden van troost en zijn armgezwaai, alles ergerde hem.
Pajakker ging voor elk beevaarten en deed het gelijk de gebruiken het inhielden, 's achternoens vloekte hij om prijs voor een mandeken paling tegen den Gorre; hij ging naar de mis 's Zondags en draaide 's avonds aan 't orgel in Domien zijn danskot; legde de dooden af, deed voor vijf frank zijn eed en zijn getuigenis in alle processen, was engel of duivel al naar gelang de
| |
| |
personen en de omstandigheden en was overtuigd dat hij een fatsoenlijk mensch was.
Hij moest er zijn, goeden en kwaden hadden hem vandoen; de goeden ergerde hij door zijn boosheid en de boozen ergerde hij door zijn devote ambachten, Pajakker was een mensch van zijn tijd!
Was heel de parochie geen Pajakker, heel de menschheid geen Pajakker? was er nog iets anders dan eigenbelang en ikzucht, stoffelijkheid en heidendom?
Hij vond er plezier in van weer zijn eigen alzoo te beroeren; wat kon het hem schelen of hij morgen ging of te naaste jaar? Elke dag bracht zijn nieuwe vernedering en zijn nieuwe verbittering, zijn nieuwen angst en zijn nieuw lijden, zijn nieuwen mismoed en zijn nieuwe ontgoocheling, eenzaam was hun leven, eenzaam hun huis.
Nu voelde hij weer de groote verlatenis wegen; als een vracht hing het in zijn gemoed; hij keek naar moeder die altijd aan haar paternoster bad... moeder, zijn moeder met haar droevig leven en die toch haar dagen aaneenspon met liefde en opoffering... het kropte in zijn keel, hij wierd gewaar dat hij weerom weenen ging en niet weenen wou in haar aanschijn, en hij ging buiten in hun hoveken.
Hij schouwde al over de haag naar de velden en naar de luchten, zag hoe de zomersche avondzonne heel de wereld in brand stak, en hij liet er zijn oogen in hangen. Heel de hemel was één heerlijkheid; en midden in haar eigene heerlijkheden stond de zonne daar te vergaan en te verturen als een groot brandkoffer in den huiverenden gloed van haar glorieouter.
Een zwarte fijne wolkenstreep sneed ze vaneen, en ze leek overdadig groot met haar twee stukken hart vol bloed en brand; langs alle kanten wierd nu de hemel rood en 't zakte beneên over de aarde, het hing aan 't gebladerte en 't plakte aan de vruchten en 't zwom over 't water van de goorgracht.
Het leek hem plots, of heel die plas nu in een keer bloed was geworden, allemaal van Doorke's bloed; er sprong een puit in die halflijf boven 't water bleef zitten en van daaruit sterling de roode zonne te bekijken zat; zijn groen vel flikkerde en zijn natte kop en zijn muil zagen rood; ...allemaal van Doorke's bloed... in de verte zag hij de ruiten van 't kapelleken in brand staan; roode glimmende ruiten gelijk 't bloed uit Doorke
| |
| |
zijn mond... over 't land en over 't broek hing een donkere roode vloed... bloed uit Doorke zijn hert!
Dan zag hij hoe de hemel nog een keer wierd van schoon zilver en van goud, hoe de aarde nog een keer van schoon purper; hooger droeg de hemel zijn vreugde, in vrede droeg de aarde haar rouw... boven het heerlijke licht van heerlijke eeuwigheden; beneên het armtierige vergaan van aardsche simpelheid.
Het wierd hem vreemd te moede, hij voelde hoe er uit zijn ziel een verlangen rees, een wonderlijk verlangen dat hij niet uitspreken kon noch belichamen, maar dat hij toch voelde zijn het éénige lied van verlangen dat begon te zingen in zijn ziel.
Zong het of ging het zingen het schoone lied van leven of van dood; of was het maar de verre onverstaanbare vooize, die uit hooge verte kwam aandrijven en die bekoorde om haar geheimen? Hij wist het niet... het was als een verlangen naar morgenlicht en begeestering, naar avondrood en naar doodgaan.
Hij ging in huis en moeder kwam uit de kamer waar bleek Doorke, lei, in haar oogen zag hij het avondrood van haar gemoed liggen; ze leed om Doorke, ze leed hard, dat voelde hij; en hij had deernis met haar; hij werd het gewaar hoe zijn liefde voor moeder geweldig wierd, voor moeder die er nog alleene was om lief te hebben; weenen deed ze niet meer, ze had het plotse groote verdriet uitgeschreid en had het nieuwe leed bij de oude weedom geschoven dààr van binnen in haar hert, waar haar heele leven zoo moederlijk droef, in één groote brok treurnis lag weggesloten... hij voelde bewondering voor zijn sterke moeder die dragen kon, zonder opstand noch klacht, zonder verbittering noch mismoed, haar arm verscheurde leven.
Kom jongen, zei ze, laat ons nog een paternoster bidden voor Doorke, en ze zette haar neder op den drempel van de buitendeur en ze schoof op om hem plaats te geven naast haar.
‘Glorie zij den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest!’
Hij hoorde hoe er innigheid zat in haar gebed en die innigheid voelde hij over hem vallen; de duistere avondhemel lag vol vrede en vrede viel over de eenzamen.
Nu voelde hij ook dat het zijn mond niet was die bad half luid in den stillen avond, het was zijn eigen be- | |
| |
roerd gemoed nu, zijn eigen ziel die bad en smeekte om lafenis en erbarmen voor Doorke's ziel, zijn eigen arm hart dat riep om troost en meelijden, om gezelschap in de eenzaamheid van hun vermorste levens.
Als 't gebed uit was keek hij naar moeder en hij zag hoe over moeders aanschijn lag die stille bevrediging uit haar ziel; in haar oogen lag de gelatenheid, schoone besluierd met de eeuwige hoop, schoon en vertrouwend gelijk de aarde gesluierd lag onder een hemel van rust en van vrede.
Zie jongen, zei ze, ik ga u nog iets zeggen, misschien het laatste dat ik u zoo zeggen zal; want ik geloof dat ik het ook niet lang meer trekken zal, 't zal u aardig schijnen, maar ik zou zoo geerne sterven... Ik weet dat ik dan gelukkig zal zijn, veel gelukkiger dan ik hier binst mijn leven ooit gelukkig ben geweest; ik weet dat, en ik weet dat vader en allemaal uw broers nu blij en gelukkig zijn, ik weet dat zoo goed alsof Ons Heere me dat met zijn eigen mond gezeid had, en daarom, zou ik zoo geerne dood zijn gelijk mijn Doorke nu.
Ik heb lang gepeinsd of ik u wel zeggen zou, hetgeen ik u zeggen ga, maar ik zal en moet het opdat ge niet moogt dolen... ge moet gereed zijn om te sterven, alle dagen gereed zijn om dood te gaan; ge zijt gemerkt gelijk uw broers, gemerkt met het teeken van den dood, en ze zal u neerbonken onverwacht gelijk ze met allemaal de andere gedaan heeft.
Trouw nooit zulle, nooit... nooit... trouwt ge toch en kweekt ge kinders, dan maakt ge doodskinderen gelijk uw vader van u doodskinderen maakte, maakt ge geen kinderen gelijk 't nu de mode is, dan verdoemt ge u, en ge verdoemt uw vrouw en ge helpt anderen verdoemen... Ge zult niet lang leven, ik weet dat, ge moet jong blijven en u onthouden van de vrouw en van u zelven... ik ken het kwaad, ik ken alle kwaad en omdat ik het ken moet ik het u zeggen, ge zijt geen kind... geef nooit, nooit toe aan uw drift.
Doorke was de zwakste van u allen; tegen Doorke heb ik dat ook gezeid maar niet zooals ik dat tegen u zeg; Doorke kende geen kwaad, Doorke had geen behoefte aan kwaad en 't was een heilig manneken; moeder, zei Doorke eens, 't gaat zoo van zelfs rein blijven als ge Ons Lieven Heer geerne ziet.
Gij zijt de sterkste van de vier, maar daarom moogt ge niet peinzen dat het u beter zal vergaan dan uw
| |
| |
broers... ik weet het, en omdat ik het weet moet ik het u zeggen... ge zult sterven voor uw tijd, sterven gelijk uw broers gestorven zijn en ge zult sterven gelijk zij, ik wil het: gereed veerdig om voor God te komen... laat u nooit van uw stuk stampen; ge moet God zoeken alle dagen, alle minuten, altijd... en God zal u helpen en u troosten gelijk Hij mij troost en troostte altijd.
Geloof niet aan 't leven; het zal u judassen en bedriegen; zie de dood geerne, de dood in God, geloof in haar en dan zijt ge meester over uw leven en uw lijf, dan zult ge de vrouw verachten en ge zult nooit schudden aan den boom van Goed en Kwaad.
En als ge daar zult zijn, zoo verre dat ge het leven verachten zult om zijn leven, dan zult ge het woord geluk begrijpen en genieten, en u voelen heel dicht tegen God.
Hij had geluisterd en opgekeken naar die stem uit moeders mond; was dat zijn moeder die zoo sprak of was het eene stem die zoo sprak door haar mond, hij had geluisterd en had gevoeld hoe hij niet bang wierd, niet boos, en hoe die stemme eene kracht los zweepte in zijn ziel, eene kracht die hij nu plots ontdekte als een groot geweld in zijn schamel lijf.
Hij kende zijn moeder, hij kende het leven, de dood, God, maar wist niet dat zijn moeder zoo was, het leven zoo, de dood, God zoo... het was een verrassing, een openbaring, een weerlicht van hooge weerde en hoogen vrede.
Hij schouwde haar aan en zag weer die schoone berusting liggen; hij voelde hoe zijn moeder dààr was, waar ze het leven verachtte om zijn leven en den dood wenschte om God; zoo bovenmenschelijk sterk voelde hij haar zijn dat hij eerbied kreeg voor moeder gelijk voor iets dat heilig en niet van dees aarde was.
Doorke lag dood in huis, en moeder zat op den drempel gelukkig, vol vrede, heilig; zoo heel dicht tegen God.
En als ze opstond en in huis ging, leek het hem alsof een andere heilige Monika wegtrok... andere Monika die tot hem gesproken had van God de witte gemerkte van Kalvarie... heilige moeder, zijn moeder, die haar eigen wee wegdook, gelijk de Witte Lelie deed haar groote moedersmert, om hem te wijzen naar het eenig sterke leven dat beneêngulpt uit den eeuwigen kop van den Goddelijken Drieéénheidsberg!
| |
| |
In den hoogen hemel zat een sterre te vonken heel alleen... hij zocht in de grauwe donkerte en vond nog een sterre, nog een, nog... honderd sterren... duizend sterren, één ruimte van sterren!... zoo voelde hij God zitten heel alleen in de grauwe donkerheid van zijn leven, en als hij keek naar God-sterre, zag hij andere sterren, eene, honderd, duizend!... heel de God-hemel in zijn ontzaglijke ruimte... een genade-vizioen!
Doorke lag dood in huis, zijn bloed lag in den plas van de goorgracht en hij voelde vrede in hem; vrede omdat hij twee dingen wist en kende nu: het Jezus Nazarenus boven den kruisbalk en het ‘Ik ben de gemerkte’ op zijn voorhoofd.
De wereld doomde en dampte nog als hij opstond; dood Doorke joeg hem op en buiten; buiten waar de zekerheid van levende dingen de inwendige beroering en onrust kwamen stilleggen.
Een machtige zonnedag ging weer den hemel inrollen en zijn sterkte lag al tastbaar in den heel vroegen morgen; de geluiden hingen klaar en hel in de luchten; de luchten zelf waren zoo teer, zoo licht en subtiel, zoo heelemaal veerdig en gereed om te wijken voor de zonne!
En als hij daar buiten stond en den dag bekeek, dan voelde hij ook hoe teer, hoe licht de beroeringsdampen waren, hoe subtiel de onrustige luchten die hingen over zijn gemoed...
De dampen zag hij open drijven pas boven 't land; ze kropen weer den grond in en drumden ginds verre heel dicht tegeneen; de zonne viel uit de lucht frisch en fel vol jonge blijde tinteling en iever, en de dampen schoven plots weg naar 't ende van den eerdbol: de zonnedag was geboren.
Op de veurst van hun huis begon een merel te fluiten; hij schuifelde het lied van zijn hert en van zijn verlangen in 't aanschijn van de witte zonne; het rolde van de veurst als een psalm vol onbegrijpelijke innigheden, als een Zondagdienst vol pakkende gebeden, als een feestdag vol mystieke wijding. Het was een lied van devotie; een perellied... plots wierd het perellied één schettering, één stoute, één franke schreeuw als een jongenslach vol wereldsch zotgedoe en gedans... hij schoot van de veurst naar de hage, joeg zijn wijveken eruit en zottebolde het achterna over lucht en land...
| |
| |
uit was het lied van aanbidding en begonnen het spel van de minne.
Zoo voelde hij nu de menschenziel zijn die zat boven op de veurst van den wereld, uitzingende het lied van den zomer aan den Eeuwigen Dageraad.
Zijn eigen ziel duizelde als hij naar zonnehoogten keek; ze gruwde als ze staarde naar de ploetering in de laagten en hji voelde hoe hij zelf stond overal en nievers.
Zijn jeugd ging hem voorbij met witte kleeren aan, en dan kwam de stoet van zijn zonden en de Booze ging voorop met het hert der twintigste eeuw in zijn vuisten!
* * *
Hij ging in huis en deed zijn beste kleeren aan; moeder sprak heel weinig want ze liep zoo zorgzaam rond om alles gereed te hebben tegen dat ze Doorke kwamen halen; Tjoken had Doorke gelichterd en moeder had nieuwe keersen ontsteken in de kamer.
De doodsklok luidde in het dorp, en de dragers kwamen binnen; hij deed hun teeken; ze grepen de draagberrie op en heften ze op hun schouders, en geluidloos bewoog de groep... Duk baste en snokte aan zijn keten, hij was kwaad op al die vreemde menschen met hun zondagsche kleeren aan; hij zag dat ze iets wegdroegen van 't hoveken dat het hunne niet was.
Als ze vader wegdroegen zoo, dan gingen zij er achter met vier kleine bleeke jongens; nu ging hij nog alleen achter Doorke's lijk, en achter zijn lijk zou niemand meer gaan van 't eigene ras.
Moeder had het gisteren avond uitgesproken; nu was 't geen onzekerheid meer voor hem, en in de oogen van de menschen zag hij dat het ook voor hen geen onzekerheid, geen geheim meer was; hij wist het wel dat ze tegeneen zegden: vandaag Doorke en morgen hij.
Het raakte hem niet meer; lang, heel lang had hij en moeder de heele zwaarte gedragen van dat verstooten zijn; lang, heel lang hadden zij geleden onder dat liefdelooze gebaar van de menschen; elk was altijd fatsoenlijk tegen hen in 't voorbijgaan, maar hij wist het hoe hun woord maar schijn was en valsch klonk, hoe hun groet leêg was en ijl en hoe het woord medelijden zoo meedoogenloos uit hun hert viel; het raakte hem niet meer nu!
Hij had lang geluisterd naar het verstandige woord
| |
| |
der menschheid en had het nooit begrepen; hij bleef dom; hij had de wijsheid van hun weg willen ingaan, maar had de poort niet gevonden; hij had de grootheid van hun daden willen bewonderen en had maar een spotlach gevonden in zijn gemoed; hij had alles willen doen wat de menschen deden, maar had er den moed niet toe gehad, geen goesting voor gevoeld, geen bevrediging in gevonden.
De hooge bevrediging hij zag ze liggen nu, genaakbaar voor hem, maar langs een weg van moeite en inspanning van strijd en taaiheid, van lastige volherding tot het ende; hij voelde dat al wat ras voldaan wierd een onvoldaanheid werd; de bevrediging zag hij liggen in Hem, maar aleer hij Hem zou genieten in stage voldoening, dan moest hij voelen hoe hatelijk het booze was, hoe gruwzaam het kwade, hoe klein het bloot menschelijke, hoe begeesterend het lijden om Hem... en als hij daar zou zijn dan zou zijn ziel en zijn gemoed ingaan in het land van verzadiging.
Nu wierd de tocht achter Doorke's kist, een tocht van opbeuring.
Uit gouden zonne viel een subtiele schimme op de aarde; hij zag van onder haar purperen sluier een mantel rollen van gouden haren; haar terd was geluidloos en ze kwam nevens hem achter Doorkes' kist...; in haar oogen zag hij haar verlangen liggen naar zijn ziel en om haar mond 't verlangen van zijn liefde... die vrouwe had hij nog gezien en hij had ze verstooten gelijk ze verstooten wierd van alle menschen... hij had berouw en smeekte: Heere vergiffenis!
Toen viel ze neer in zijn ziel, de Vrouwe van zijn ziel, de Genade!... en nu wierd de tocht achter Doorkes lijk een tocht vol luide hosannahs gelijk bij den zegerit van den Grooten Gemerkte langs de wegen van Sion.
En kwamen nu de uren weer, van angst en van weedom, nu waren ze huns getweeên om ze te doorvechten; zijn goede wil en de purperen Vrouwe die hem zou vorenzingen het ‘Noli timere’ in den strijd om gerechtigheid en om eeuwig leven.
Nu voelde hij hoe de Geheime Kristus zijn macht uitgesproken had over zijn wil; hij voelde hoe zijn wil bereid was om Kristus' daden te doen; hoe zijn eigen geheimen gingen worden Kristusgeheimen, hoe zijn denken ging worden de hooge klare vlucht naar den Blijden Kristus.
| |
| |
En toen ze Doorke in den put lieten zakken, kon hij dat zonder verdriet bekijken, en als de grafdelver hem de spade gaf om de eerste schup aarde over dood Doorke neer te storten kon hij dat doen zonder hapering, zonder ontroering met de kalme groet erbij: ‘Doorke, tot straks, tot straks in de eeuwigheid!’; dat was de eerste stroof van het wondere lied dat de purperen Vrouwe zong in zijn ziel; de eerste orgeltoon van het ‘Noli timere.’
* * *
De krachten lagen nu weer te rusten; ze hadden den zomer uit de diepte getrokken en hem daar weer uitgestald opdat de menschen die hem zagen en bekeken weer blij van gemoed zouden worden.
En hij stond er weer de zomer, rein en wijd, begeesterend en blij, schoon om genieten; machtig en sterk, onvergankelijk met de gloeiende zonne in blauw-zilveren luchten; de arbeid dreef er doorheen als een groot begeerlijk genot, als een vaste rijkdom; hij had een uitzicht van zegen en van wijding en de zalving van Kristus handen hing er over; en zijn vaders eerste vloek hing er in vertooverd tot 'n heiligheid; wat eens de marteling was en moest zijn van zondige levens, was nu geworden de gebenedijde rust van gemartelde zielsmenschen.
Hij stond naar 't broek te kijken; 't gras was uitgeblomd, en zoo wijd zijn oogen droegen zag hij de bonte deining van vuil rood, van bruin en bleek, van groen en grauw... de zaadrijpheid... de volheid, de rijkdom van 't broek: 't schoone uit de stilte!
Het was maaitijd, Sint-Pietersdag, de groote verkoopdag, en van morgen af zou de arbeid er in vallen en de joelende beweging van veel menschen en 't lachend geluid van hun stem.
Hoog tegen de vout van den morgenhemel dreef kalm en lui een roode wolk; ze had geen haaste in, ze dreef op dool en 't leek of ze niet wist waarheen, noch 't ende wist van haar reize.
Haar kop lag heelemaal in 't goud van de morgenzonne, en purperrood lagen haar lanken gedoken lijk in een koningsmantel; ze was schoone en ze kon zoo schoone drijven als ging ze naar een feeste in de een of de andere hemelstad; in de schoonheid van haar lanken droeg ze de boosheid van haar bestaan, want hij wist wat ze weerd was en wat haar zwerftocht be- | |
| |
diedde; ze zocht in den hemel de plek uit waar ze best het onweer zou baren dat morgen over 't beroerde land ging donderen.
's Anderendaags gingen er velen aan den slag, toen langde hij ook zijn zeisen en klopte ze; op dat geluid sprong Duk, de groote trekhond, uit zijn kot, hij sprong dat zijn keten omhoog schokte en probeerde of hij niet los kon; hij moest lachen omdat Duk dàt geluid zoo goed kende; als hij de zeisen klopte was het om gras of klavers te maaien voor de koeien, en moest Duk in 't karreken loopen en dan kreeg hij een kommeken melk bij zijn thuiskomst!
Als Duk zag dat hij niet loskon zette hij zich jankend op zijn achterpooten te wachten; hij wist wel dat het voor niet lang zou zijn.
Hij ging bij zijn hond: kom Duk, hij ontgespte hem en Duk sprong op zijn lijf en grolde van leut; dan vloog hij 't hoveken rond.
Duk moest geen verdriet hebben, hij had er geen, de hemel had er geen, de aarde niet, de dagen niet noch de nachten, heel de wereld was blijde... er moest niemand verdriet hebben.
‘Kom Duk,’ en hij trok met zijn hond en zijn zeisen het groote broek in. Langs alle kanten stonden of kwamen maaiers, tot tegen de kloosterputten, ginds in 't diepe van 't broek, waren er bezig, langs ginder groeide zwaar gras maar zuur: peerdenhooi.
Alhier langs voren lagen de beste; Neut stond er ook weer, heel alleen op de ‘Veulekenswee’, de groote weide van vier dagwand; Neut kocht dat alle jaren goekoop op de venditie; er groeide niet veel op maar 't was puik; maar elk was verlegen van dat goedje te maaien; de zeis rinkelde erin precies of ge koperdraad moest afmaaien en als ge geen lijf en had taai en sterk gelijk koper moest ge er af of ge trokt uw lijf uiteen; daarom en kocht het niemand.
Maar Neut maaide dat alle jaren; Neut was een wreede maaier en hij maaide met koleire; hij liep altijd koleirig en de menschen hadden angst van zijn vierkanten kop. Hij bleef een stondeken verpoozen en hij keek den wreeden maaier achterna; hij hoorde zijn zeis zoeven tot aan 't mennegat, en hij zag hoe zwierig en gemakkelijk dat lijf bewoog, en hoe de vierkanten kop nijdig gebukt hing en nooit omhoog keek, nooit!
Wierd die zeis niet bot, en dat lijf niet moede?...
| |
| |
Neut zou er 't avond nog staan sterk gelijk nu, en morgen, sterk gelijk vandaag... en hij maaide schoon; hij sneed zwierig, dat kon niemand... Neut was een wreede maaier!
Als hij in hun meersch kwam vielen zijn oogen op den verren einder; tegen den grond hing er ginder een lucht gelijk lood, de hemel was ginder zijn blauwe helderheid kwijt en 't was precies of er ginder allemaal vooze dampen hingen gelijk bedompte ruiten.
Hij zag weer in zijn kop de roode wolk van gisteren morgen, voorbijdrijven en 't was hem een voldoening omdat zijn vooruitzicht niet zou missen; ginder verre stak voorzeker een onweêr op, het onweer dat ze gebaard had in hooge luchten; 't kon diep avond zijn aleer het zou losdonderen; hij begon te maaien, wat af was lag af en moest het 't avond of binst nacht vlagen 't en kon geen schade geven, en 't zou morgen zooveel te gemakkelijker maaien!
Als hij een poos bezig was, wierd hij gewaar dat er zoo'n doffe warmte hing en dat alle windtrok weg was, de warmte bleef hangen waar ze hing en als hij opkeek voelde hij het nog beter; Duk die lag met de tong uit zijn muil in de zeppe gekropen daar lag hij met zijn heet hondenlijf tegen den natten broekgrond en hij keerde hem bijtijds eens om.
Die loome warmte uit de lucht neep hem op zijn borst; hij wierd gewaar dat hij daar niet lang zou kunnen in maaien, het verlamde heelemaal zijn macht en zijn spieren, en deed hem geweldig zweeten.
Hij meende het heel verre te hooren donderen en keek op en luisterde; hij zag hoe andere maaiers ook opkeken en hij hoorde ze tegeneen roepen; Neut keek niet op, zijn kop hing altijd nijdig omleeg en wat Neut omleege hield kon de donder niet recht krijgen.
Het duurde heel lang aleer het nog een keer donderde en 't was weerom heel, heel verre; hij zag dat de lucht verduisterde en keek boven zijnen kop; daar wierd de lucht ook gelijk lood, zoo gelijk een bedampte ruit waar ge moeilijk door kijken kondet; het zag er boven allemaal vuilgrijs en grauw uit en de zonne wierd een bleeke waterbol waar hij gemakkelijk in kijken kon; ze ging uit gelijk een lanteern waar geen olie meer in zit; ze hing daar te veinzen en te verteren en ze wierd klein en onnoozel in dien lompen looden hemel!
Hij hoorde hoe al dat vleugels had haastig voorbij
| |
| |
vloog als zat er al groot gevaar achter hun lijf; het duurde maar een stondeken en al meteens stierven alle geluiden; ze bleven hangen daar waar ze gemaakt wierden en ze konden door de domme lucht niet meer loopen; de wetsteen rinkelde niet meer als ze hem over de zeis streken en het rinkelend geluid was zijn helle klank kwijt... er dreef een angst door den hemel en over 't wijde broek viel alom de roerloosheid der dingen.
Alle menschengeluid stierf ook, en hij voelde er plots leut in omdat al de rumoerige menschjes nu plots stil wierden en vervaard en angst hadden van de groote kracht die door hemel en eerde ging bonken.
Hij voelde geen angst, dat begeesterde, en zoo'n hemelkracht was schoon in haar vreeselijkheid... electriciteit zei de wetenschap... God zei zijn hert en hij voelde wel dat de angst der menschjes niet voortkwam uit angst voor electriciteit die in de lucht den duivel ging draaien, neen maar ze hadden angst van die geheime kracht waar ze anders zoo gemakkelijk den spot mee dreven, nu 'n slinger vuur over hun lijf zou kunnen smijten!
Als hij rondkeek, zag hij hoe alle maaiers stonden in de lucht te zien; hier en ginder zag hij gereedschap maken om te vertrekken en van uit het diepe broek kwamen de bangsten al af.
Nu wierd de stilte nog stiller en 't wierd een nare gruwzaamheid; heel de wereld en alle menschenhert hing in een ondragelijke spanning; de hemel begon zwart te worden en tegen den einder zag hij vuil geel, gelijk vuile solfer... de wind schopte plots vervaarlijk in de luchten, de luchten bewogen en scheurden vaneen; heel 't broek kraakte van den vreeselijken donderslag en groot purper vuur slingerde los door den eerdbol. Alle maaiers liepen de meerschen uit; de lucht hing maar een kerktoren hoog en 't leek of heel de wereld ging verzinken!
Hij wierp zijn zeis op zijn schouder en stapte ook weg, hij keek rond naar Duk, en schuifelde achter hem; Duk was niet meer te zien, hij was naar huis gestormd bij den eersten slag; Duk wist dat ge verre van 't gevaar u hardst verdedigen kunt... was dat hondenverstand of menschenwijsheid?
Hij moest er om lachen, en hij keek naar den hemel waar God bezig zat met alles dooreen te woelen en de groote vuurdeeg te kneden... grijze geluwe wolken
| |
| |
wrongen dooreen, schoven en scheurden vaneen, botsten met hun hert tegen elkaar!... en 't begon!
De eene donderslag was nog niet uitgeronkt of de andere rolde aan; 't krioelde van rappe bliksems, roode en geluwe, en schoone purperen vuurslangen die hemel en eerde in stukken sneden... Oerkrachten die met mokers bonkten op het aambeeld van de ruimte en bezig zaten met de zomerlucht te hersmeden... groote droppels vielen en alles ging aan 't huilen in de luchten.
Zijn hert klopte en er viel een schoonheidshuiver over hem; 't geluid van den donder was angstig-schoon in de angstige stilte van 't broek, 't gezoef van de warme bliksems waar hij doorheen liep was angstiggrootsch in het angstig-grootsche vertoog van vechtende hemelen; en 't was schoon om staren naar een hemel die in brand schoot!
Als hij 't broek uitging en aan de groote weide kwam, tord Neut eruit en liep mee.
't Zal geweldig weêr zijn Neut!
De vierkante kop keek omhoog: dat ze daar nu moeten mee af komen... Godver...
Hij hoorde 't andere niet, hij voelde vuur en hitte in hem, vuur rond hem, vuur overal... zijn oogen waren toegeslegen en als hij ze weer open trok, zag hij Neut beneên liggen.
Het goot water al met een keer, maar hij voelde het niet. Neut lag beneên en 't water pletste neer op zijn vierkanten kop... Neut lag verdonderd en hij... gespaard! God, mijn God, dank, voor mij... erbarming voor Neut zijn ziel; hij ijsde, Neut was al vloekend vertrokken; God had dezen keer niet laten spotten met hem.
Wat gaf hem 't onweer nog; hij zette zich neder bij Neut en riep zijn naam; hij voelde aan zijn voorhoofd, maar 't vierkante voorhoofd lag al koud gelijk een brok arduin en de regen die er op viel sprong weerom omhoog en spetterde weg op het stijve vleesch.
Nu zag hij meteen hoe hun beider zeisen weg waren; hun snaarstok hadden ze nog maar hun zeisens waren meegevlogen en weggevloeid in het purperen vuur; hij keek omhoog naar boven waar de huizen stonden; hij zag geen vijf stappen verre, de regenzee spande alles af; hij voelde hoe 't water uit zijn broekspijpen liep en over zijn rug en zijn borst spoelde... hij probeerde Neut op te heffen om hem weg te slepen op zijn rug... hij was niet sterk genoeg en Neut was een groote vent,
| |
| |
hij liet hem weerom beneên rijzen in 't plat gespetterde gras en hefte zijn beenen uit den schuimenden plas van den rijweg.
Hij wist niet wat beginnen; het was nutteloos van hier bij dat lijk te blijven en het stak hem in zijn hert om er van weg te loopen; Neut kon hier niet blijven liggen en alleen kon hij er niet mee weg... hij was niet verre van huizen; en in die huizen was volk.
Zijn natte kleeren judasten hem in zijn loop en hij zuchtte lijk een peerd als hij aan ‘Den Kilo’ kwam, 't eerste huis; hij sprong er binnen en hij hoorde een groote lach opgaan, hij moest eerst 't water uit zijn oogen wrijven aleer hij iets zien kon; het water droop van zijn lijf en hij moest er voorzeker aardig uit zien omdat ze zoo lachten allemaal; hij zag het water uit zijn broekspijpen spoelen en er stond seffens een plas op den vloer.
Mannen, Neut ligt verdonderd aan de ‘Veulekenswee’.
't Rumoer viel stille; ...wie? Neut verdonderd!
Hij zag hoe de oogen van de maaiers die de ‘Kilo’ binnengevlucht waren groot wierden als ze hem bezagen... hij stak zijn snaarstok uit, zei: ‘Kijk, ons zeisen is er uitgetrokken en gesmolten; hij ging nevens mij en hij wierd van langs mijn lijf geslegen morsdood.
Willen we Neut halen, mannen? Ik kan er alleen geen weg mee; hij mag daar toch alzoo niet blijven liggen!
Niemand zei een woord, en alle oogen staarden door de ruiten waar de regen tegen huilde.
Hebt ge angst?
Angst? Ba neen! zei witte Pol, de struische boer uit de Boschstraat, maar wij zitten hier hoog en droog, en loopt mij daar nu door! met 't gevaar van ook te verdonderen!
Ge moet toch niet veel compassie hebben, om alzoo te klappen!
Compassie, compassie! zei de witte Pol, al zoekend naar antwoord; als hij toch verdonderd ligt, ofdat hij daar nu 'n uur langer of minder ligt, dat is me dunkt toch eender.
| |
| |
Hij zag hoe de andere allemaal knikten en de witte Pol gelijk gaven, het ergerde hem; het kwam in zijn keel, de ergernis, en hij wou het niet weerom slikken.
‘Ge zijt laffe menschen, egoîsten!’
En gij zijt 'n onnoozelaard, zei de witte Pol scherp, ga liever naar huis en doet andere kleeren aan, eer ge binnen veertien dagen bij Doorke steekt; ge moet naar Neut niet omzien, kijk naar u zelven.
Moet Neut daar dan blijven liggen, gelijk een beest, 't kan nog twee, drij uren vlagen?
Dat zijn volk hem haalt.
Ja, zei de bazin er achter: dat zijn eigen volk hem haalt, dan kunnen ze hem naar zijn huis voeren... 'k en zoeke ik het niet dat ze hier nen verdonderde binnen sleepen zulle!
Ge zijt allemaal hertelooze kleinzielige menschen; ge zijt lafaards!
Watte verdomme, en de witte Pol vloog omhoog, wat kan ons Neut schelen, had hij gegaan als 'n ander ging hij was niet verdonderd, en nu zouden wij door zoo 'n weêr, de vierkante beest moeten uit 't nat halen?... dat zijn wijf het doet... wat kan ons Neut schelen, hij is verdomd geen voet uit zijn weg met te verdonderen!
Was dat een mensch die zoo sprak? hij kreeg kou, was dat van zijn natte kleeren of van ergernis?
Hij voelde en zag dat er niets te doen viel, en dat ze hem allemaal spottend en uitdagend bekeken; hij voelde hoe zijn lijf weer bibberde al binnen en buiten.
God, zei hij, zal u allemaal straffen, ziellooze booze menschen, u hebt geen compassie, ons Heer zal ook geen compassie hebben met u!
Hoor ne keer, manneken, en de witte Pol kwam van achter de tafel, dat ons Heer zijn gedacht doet, ik zal 't mijn doen, en als ge geerne door de ruiten vliegt, 't en is maar een woordeken zulle!
Hij luisterde niet meer, voelde walg in zijn keel voor die drinkende menschen en ging weer buiten in den plassenden regen.
Waarheen? Eerst naar huis om karreken en Duk en Neut naar 't hoveken gevoerd, daarachter konden ze zijn volk verwittigen.
Hij zette het op een loopen, en hoorde plots de deur van de ‘Kilo’ opensnokken, hij keek om, zag een kop buiten de deur komen kijken en hoorde de witte Pol hem achterna huilen; zo-ot... zo-ot...
| |
| |
Was 't van zulke zotten niet dat geschreven stond: ‘Zalig zijn de bermhertigen want ze zullen bermhertigheid verwerven?...’ en hoeverre stond de witte Pol boven zijn beesten?... En waarom zong de purpere Vrouwe weer de vooize van het ‘Noli timere’?...
* * *
Hij hoorde hoe de luchten huilden en hoe het leelijk stormde over 't broek; uit de donkere putten staken twee beenen omhoog... Neut zijn beenen!... hij greep Neut zijn beenen vast en stampte ze onder in het donkere water!
Over de meerschen vaarde weer het wondere Voorgevoel en de belle van de Eeuwigheid tinkelde in den nacht!
Toen zag hij hoe moeder aan zijn bedde stond en zorgzaam nog een sargie over hem spreidde.
Moeder!... moeder!... Wat is 't jongen?
Ik zie de Witte Monnik gaan, en 'k hoor hem met de belle van 't oude klooster tinkelen!
En als hij weer in geslapen was, zat moeder nog een pooze te liusteren naar het korte gezoef van zijn adem; Heere Uw wil gebeure, niet de mijne!... Ze zag ook het Voorgevoel stappen door den stillen zomernacht, en ze voelde hoe ze weer een offer te brengen had: het laatste!...
* * *
Het duurde wel veertien dagen aleer hij weerom buiten kon; nu wist hij dat hij een onvoorzichtigheid had begaan met zoolang in die natte kleeren te loopen; hij was algelijk toch blijde dat hij dat werk van bermhertigheid had gedaan; hij was met Duk om Neut gereden en had Neut naar zijn hof gevoerd! daar had hij getroost de vrouw en de kinders en ze hadden hem allemaal bekeken met die oogen waarmee ze een mensch bekeken die boven hen stond; en gisteren hadden de twee oudste kinderen nog bij moeder geweest en ze hadden gevraagd of haar jongen nog niet beter was en aan 't genezen; Neut was een wreede maaier; was hij een wreede vader geweest?...
(Wordt vervolgd.)
|
|