Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Dr August Snieders en de Nederlanden
| |
[pagina 9]
| |
van August Snieders hing Brabant nog als een onderkomen gewest aan de overige Nederlandsche provinciën en werd een Brabander boven den Moerdijk veelal beschouwd als een achterlijk, dom en boersch wezen. Zoo goed als zeker kunnen wij zeggen dat August Snieders, Brabander in hart en nieren, niet aan het algemeen lot ontkomen zou zijn, wanneer hij zijn heele leven in Nederland had doorgebracht. Op zijn zeventiende jaar (1842) ging August van Bladel naar 's Hertogenbosch, om zich hier te bekwamen in de boekdrukkunst. De storm tusschen Noord en Zuid was uitgeraasd, maar waarschijnlijk vonden de Sniedersen het toch nog veiliger, dat August niet het voorbeeld van zijn broer Jan-Renier volgde, die in België gebleven was. 's Hertogenbosch droeg in 1842 nog al de ongeheelde litteekens der martelingen, die het zoogenaamde generaliteitsland sinds 1648 had verduurd. Van den rang eener voorname Brabantsche stad was het vervallen tot een teringachtige vesting, grensplaats van een uitgemergeld land. In de breed gebouwde straten, voorbeelden van middeleeuwschen stadsaanleg, kwijnde het leven van een onderkomen burgerij; de groote karkassen der voorname woningen wekten met haar gepleisterde gevels en karakterlooze kroonlijsten een vervelende indruk. Uit haar bloeitijd had de stad slechts enkele monumenten bewaard, en die niet eens ongerept: een machtig stadhuis, nu nog het sieraad der herleefde hoofdplaats, en de gothieke Sint-Janskerk, toen nog al de schandelijke schendingen toonend, die de geuzen en beeldstormers en hun kunsthatende nazaten haar hadden aangedaan. Een gevoelige jongeman, zooals August Snieders, moet zeer diep de vernederingen hebben gevoeld, die 's Hertogenbosch ondergaan had. Maar tot zijn troost zag hij ook reeds den dageraad van hernieuwde welvaart! Twee jaren bleef August verbonden aan de drukkerij van C. Teulings, waar nog langen tijd enkele gedichtjes van den Bladelschen leerling bewaard werden.Ga naar voetnoot(1) In 1844 verliet August voorgoed Nederland, om medewerker te worden van het ‘Handelsblad van Antwerpen’. Eerst als zetter, later als schrijver en eindelijk als hoofdopsteller. | |
[pagina 10]
| |
Zoo werd August Snieders in 1845 schrijver van beroep, - anders dan zijn broer Jan Renier, die zich als geneesheer te Turnhout gevestigd had en enkel tijdens zijn vrije uren de muze diende. Dit is een ouderwetsche uitdrukking, nietwaar: ‘de Muze dienen’, - maar zij past zoo wonderwel bij het leven en den arbeid van deze twee edele, toegewijde, hartelijke Brabanders. Zij leefden beiden in een verheven opvatting van de schrijfkunst, - een opvatting, die wijding gaf aan hunne talenten en kracht aan hun woord en hen altoos, de een zoowel als de ander, deed spreken tot de ziel van het volk, van het Kempische en Brabantsche volk het liefst, doch dit zôô goed én zôô klaar en zôô eenvoudig en zôô eerlijk, dat de Vlamingen en de Noord-Nederlanders als vanzelf gedwongen werden te luisteren naar deze gemoedelijke vertellers en verbeeldingrijke dichters. Als redacteur van het ‘Handelsblad van Antwerpen’ en medewerker van de Nederlandsche ‘Katholieke Illustratie’ bleef August Snieders steeds een verteller voor het volk. Een Nederlander ook. 't Is bijna verwonderlijk, dat hij in de drukte en het gewoel der groote Scheldestad toch steeds met innige genegenheid en jeugdige verliefdheid bleef denken aan het kleine en bijna onbekende dorp, waar hij geboren was. Wellicht heeft die genegenheid, die liefde het sterkst zijn kunstenaarschap beinvloed, versterkt en verhoogd. Zijn eigen herinneringen leerden hem den weg naar het hart van het volk en dagelijks bleek hem, dat de ziel van het Vlaamsche volk weinig of niet verschilde van die van het Brabantsche. Gelijk de meeste menschen, die op jeugdigen leeftijd hun ouderlijk huis verlaten, bleef hij zijn heele leven lang genieten van al het goede en schoone, dat hij er ondervonden had. Nog staat te Bladel aan den noordelijken kant van het marktplein het huis der familie Snieders, - een zeventiend' eeuwsch gebouw, waaraan men, jammer genoeg! enkele jaren geleden eenige onnoodige veranderingen heeft aangebracht en dat in de komende Meimaand met een gedenksteen zal worden verrijkt. Dat huis heeft August Snieders in zijn geschriften zôô waardig en treffend verheerlijkt, dat enkel reeds deze bladzijde, gewijd aan ‘den geest van het vaderhuis’ zijn naam zal doen voortleven in de geschiedenis der Nederlandsche letteren. Ouderen kennen deze hartelijke verheerlijking woord voor woord uit het hoofd: | |
[pagina 11]
| |
‘...Ja, ik zie weer het vaderhuis met den hoogen gevel, hooge vensters en donkergroene blinden! De wingerd bedekt den ouden gevel, op wiens top de vergulde windvaan staat. Buig het malsche loof van den wingerd terzijde en gij zult in de ankers het jaartal 1689 ontwaren, - het jaartal dat het huis herbouwd is. Hoeveel jaren en eeuwen stond zijn voorganger reeds daar? Van oudsher wonen zij daar, de mijnen, van ouder tot ouder, van kind tot kind, altijd bezield met denzelfden geest. Sedert eeuwen houden zij hun familieroepen in eere, doppen den vinger in dat wijwater, en getuigen door het kruisteeken in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, dat zij gelooven. Gegroet, gegroet, o vaderhuis, in wiens schaduw zooveel gedachten der mijnen onder het vroolijke wiegekleed, gelijk onder het kille baarkleed hebben gerust! Gegroet, gegroet! Gij toch veroudert niet, en zooals de vader daar gewoond heeft, wonen er thans de zonen, schier omgeven door hetzelfde huisraad. Op dien stoel, aan het groote, heldere haardvuur, heeft vader gezeten; ja, dààr, in dien hoek! Hij staarde, evenals die hem zijn voorgegaan, op dezelfde witte wanden, waarop het gezellig vuur glanst, schaduwen en schimmen verft. Dààr zat onze moeder, oud en grijs, altijd met den glans der eerlijkheid op het wezen, over haar naaiwerk gebogen; dààr zat ze, dààr, 's avonds te bidden, wanneer de heilige stilte slechts afgebroken werd door het tikken der hooge hangklok. Gegroet, gegroet, o huis! Gij zijt met ons vergroeid! Gij zijt ons heiligdom, en wie het verlaten heeft, keert immer tot u terug, vooral als de stormen des levens zijn hart hebben gewond! Voor ons is het bezoek in die oude woning een hertempering van ons gemoed, het genieten eener zalige rust, van een ongestoorden vrede; voor de jongeren is het een oud tooverpaleis, geheimzinnig in de schaduw der oude boomen verborgen, doch waar alles hun toelacht, waar het suiker sneeuwt, waar het melk droppelt, waar gouden vruchten aan de steenen en blozende rozen aan de dorre houtranken groeien!’ Deze bladzijde is er een uit een anderen tijd met andere opvattingen dan de onze betreffende letterkunde of woordkunst. De jongere schrijvers van beteekenis hebben dieper gevoelens en gedachten ontleed, hebben een grooter meesterschap over de taal getoond, - maar | |
[pagina 12]
| |
waarlijk, zij hebben lang niet altoos zôô duidelijk en zôô treffend gesproken tot het hart van hun volk. Sommige Noord- en Zuid-Nederlanders van onzen tijd hebben de zoogenaamde volkskunst geminacht... Maar toch niet allen! Want hoe wij de kunst ook beschouwen, steeds zullen wij in haar willen vinden den weerklank van het menschenhart, de stem van een medemensch, en méér dan zijn stem: al zijn lief en leed, zijn genot en zijn droefenis, zijn vroolijken lach en getemperde klachten. Wie deze eischen stelt, vindt die grootendeels bevredigd in de werken van August Snieders. Al ontbreekt er nu en dan iets aan zijn techniek, aan zijn woordkunst, - dat gebrek wordt in veel opzichten vergoed door zijn algemeene vatbaarheid. Ook de eenvoudigen, de kleinen der aarde verstonden hem en begrepen hem. Zijn meer dan honderd romans en vertellingen werden gelezen in ontelbare Nederlandsche huisgezinnen, die er volop van genoten. Een oogenblik heeft het er uitgezien alsof Noord-Nederland iets doen wilde om den bekwamen en veelbelovende-schrijver een zetel aan te bieden onder de gevierde litteratoren van omstreeks het midden der vorige eeuw, want toen Snieders in het ‘Handelsblad van Antwerpen’ zijn roman ‘De arme Schoolmeester’ had laten afdrukken, vroeg en verkreeg de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’, in die dagen het voornaamste en grootste dagblad van Nederland, het recht om het verhaal als feuilleton opnieuw te verspreiden. Dit gebeurde in 1851. Voor een goed begrip van het feit is 't noodig, hier te vermelden dat toentertijd nog geen enkel katholiek dagblad van eenige beteekenis in Nederland bestond, zelfs nog geen weekblad. ‘De Tijd’, opgericht in 1846, was in haar kinderjaren en leed aan de kinderziekten; de ‘Katholieke Illustratie’, waarvan August Snieders medewerker en commissaris worden zou, werd pas in 1866 gesticht; en ‘De Maasbode’, thans het grootste katholiek dagblad der wereld, werd in 1868 geboren. Intusschen heeft August Snieders aan zijn ‘Arme Schoolmeester’ te danken gehad, dat zijn naam en werk ook buiten katholieke kringen bekend werden en bekend bleven. Broeder-naar-den-geest van Hendrik Conscience heeft August Snieders evenals de Vlaming het voorrecht genoten, vooral door de jeugd te worden gelezen en zôô mede te werken aan de vorming van het opkomend geslacht. Zij staan buiten het verlitteratuurde le- | |
[pagina 13]
| |
ven; zij zijn jongens van den buiten geweest, in wie het leven-om-te-leven altijd de eereplaats behouden heeft. Zoo wisten zij woorden te kiezen en zinnen te bouwen, die het volk verstond. En dit is het juist wat August Snieders heeft willen zijn: een schrijver voor het volk, voor de menigte van Noord- en Zuid-Nederland. Wij praten tegenwoordig veel over de maatschappelijke taak van den kunstenaar. Kunnen wij van August Snieders niet iets leeren? Hij heeft zijn eigen maatschappelijke opvatting van het schrijverschap aldus omschreven, toen hij zijn levensavond bereikt had: ‘Mijn boeken heb ik de zending opgelegd, den eigen landaard te doen beminnen, dezen te ontwikkelen en aan te moedigen. Dat is mijn geluk. Ik heb geen enkel boek de wereld ingezonden, waarover ik te blozen heb.’ August Snieders heeft wezenlijk al de gaven van zijn prachtig, liefderijk en blijmoedig karakter in dienst gesteld van het Nederlandsche volk, het groot-Nederlandsche wel te verstaan: van Brabant en Vlaanderen tot de eilanden in de Noordzee. Honderden en duizenden heeft hij opgebeurd en verkwikt in moeilijke uren, - aan ontelbaren iets medegedeeld van zijn zonnige blijmoedigheid, van zijn edele eenvoudige levensopvatting, van zijn echten en eerlijken christenzin. En hij doet dat nog steeds, want in alle volksboekerijen van Nederland staan zijn werken, beduimeld en stukgelezen, - en ze staan er meestal maar korte uren, want overal is er veel, heel veel vraag naar. Mag ik eindigen met een persoonlijke herinnering? Een mijner Roermondsche college-makkers was half November 1904 naar Antwerpen geweest en had voor mij een nummer van het ‘Handelsblad van Antwerpen’ meegebracht, dat de tijding van August Snieders' dood bevatte. In mijn mooie en gelukkige jongensleven bracht die tijding een half-somberen, half-blijden avond. Ik huiverde voor het mysterie van den dood, en tegelijkertijd gevoelde ik diepen eerbied voor de grootheid van het leven, dat afgesloten was. En ik overdacht - nu, twintig jaren later, herinner ik mij dit als de dingen van den dag van gister! - ik overdacht blij en moedig, wat die Brabantsche jongen, die Kempische man daarginds in de machtige, prachtige Scheldestad als kunstenaar en schrijver verricht had voor de maatschappij. Vaag vermoedde ik, dat dit ontzaglijk veel was. Thans weet ik zeker, dat mijn vermoeden juist geweest is. Au- | |
[pagina 14]
| |
gust Snieders heeft ontzaglijk veel verricht, - en dit is voor hem onbeschrijfelijk veel moeilijker geweest dan voor anderen, omdat hij... maar een Brabander was. Een der eersten uit het verdrukte en verachte Brabant, die het wagen durfden openbaar in Nederland mee te spreken. Een van de groep Borret, Hezenmans, en een kleinen kring gelijkgezinden. Een der voortrekkers van Brabant, dat eeuwenlang geleden heeft als Polen en Elzas en Ierland. Thans staat zijn naam in de geschiedboeken der Nederlandsche letteren en zijn werk leeft nog onder het volk. Dat dit zôô gebeuren kon en wezen mocht, hebben wij, Nederlanders, te danken aan onze stamverwanten in het Belgenland! |
|