geweldige natuurkrachten, fantatische wolkenschoften, armadaschepen van vernieling, gedachtelijke gevaarten, vormelooze klompen, of een baaierd van ziedende baren zonder lijn noch golving, te wild, te vormeloos; eene vlek en een zwak punt mijn inziens in de luik van het wonderschoone tryptiek: de kinderen der zee, waar het lijk aanspoelt.
Luyten is eerst en vooral een figurenschilder, een der beste portretschilders van onzen tijd; zijn menschen zijn innerlijk kloek opgebouwd, leven volgens gemoed en stemming, en bewegen met veel sierlijkheid; en misschien is Luyten nog het beste waar hij mocht werken naar eigen goesting: het mauve visschersmeisje dat netten breit, het teere portret van het meisje in 't wit, de twee spelende kinderen aan de zee zijn in hun spontaanheid ware meesterstukken. Hij is daarbij schilder van koeien; met Gezelleoogen kijkt hij naar de koeienruggen die in den morgendmist naar de weide trekken; de doorbrekende zon glijdt over de matte heerlijkheid der huid en spint er een lichtkrans rond; het is als een hymnus.
Luyten's palet heeft een voorliefde voor mauwe tonen; het mauwe van den optrekkenden of neerstrijkenden nevel, het mauve dat zijn mantel van verwording werpt over de schetterende zomertonen, het mauwe van het eenvoudig leven vol opoffering eener moeder: warme liefde in den blauwen mist van een eentonig bestaan.
We gaan niet opnieuw in bewondering vallen voor de meesterschap waarmede deze tinten worden uitgestreken; hoe breed de penseelslag ook weze, het koloriet blijft toch fijn, omdat een laatste toets, een laatste lichtvlek, die toets van den meester, leven bijzet; schitterend echter mag men zijn koloriet niet noemen, en wat erger is, zijn kleuren schijnen na 'nen zekeren tijd te verdoffen, mat te worden; men lette maar op het groote doek waar de leerlingen met den meester en met Henry Rul muziek maken.
De tentoongestelde werken van dezen sympathieken meester, die zich in de gunst van het Antwerpsch publiek mag verheugen, kon ik tot mijn spijt niet gaan zien. De extremische strekking bleef dees eerste helft van den winter in den schuilhoek. Enkel twee, drie kunstenaars met nieuwere strekkingen.
PIETER DE METS, wier vroegere landschappen bekoorden door licht en lijnenspel, exponeerde in de feestzaal Meir zijn naoorlogsch werk; een streven om groote kleurenvakken in evenwicht te houden, een hoofdtoon in harmonie te houden met andere tonen; een streven dus naar styliseering en naar constructie; zijn als gezien van heel ver zoo dat enkel de plannen en de massa's zijn aangegeven.. Zeker interressant, en De Mets spreekt steeds verstaanbare taal, maar men heeft het gevoelen te staan voor studies, voor pogingen die, laat ons hopen, brengen tot nieuwere schoonheid.
HENRI BAYENS, een Hollander die veel in Frankrijk werkte en in Holland bespiedt het spel der wolken, hoe ze groeien tot torens, hoe ze neerschuiven in de luchtlagen, verijlen of verdichten naarmate ze komen in min of meer vochtige atmosfeer, en hij snijdt in zijn doeken die lagen in nette schijven; of hij bespiedt in de natuur de rythmen van het landschap, en brengt ze van lieverlede terug tot de lijnen van het gotisch gewelf. En dat werkt eerst storend omdat we meenen te staan voor iemand die doceert, en dat we, tot hiertoe toch, die strak gescheiden schijven en kleuren niet opmerken in de natuur waar alles ineendoezelt en ineen-