| |
| |
| |
De gemerkte
door Jef Scheirs.
In hoogen hemel riemde een rave. Hij vloog traag, zwaar, en de moeheid zat in zijn tragen vleugelslag; er lag noch land noch have op zijn wegen om een keer te rusten; hij wiekte het noorden in en hij moest verre, heel ver, want hij vloog hooge.
Had hij hier zijn tijd verbeuzeld; had hij met de ziekte gelegen en was hij alzoo niet meêgeraakt met de lange root andere raven? Nu moest hij heel alleene naar zijn vaders land riemen, de lange moeizame tocht vol eentonigheid langs angstige hemelwegen, naar het nevelland waar hij gewonnen en geboren was; heel in de vroegte was hij opgevlogen en t' avond, als de zonne weer de wereld zou grijpen met haar roode avondvuisten, dan zou hij ook weer thuis zijn in het ravenland bij zijn volk.
Waarom vloog hij nu weg van hier, nu dat alom de zomer begon te naken, vol heug en meug en zachte luchten, vol weelde en overvloed; was het zooveel beter in zijn oude ravenland en was de drang van zijn ravenhert zoo fel, dat hij toch weg moest en toch wegwou zoo heel alleene langs eenzame luchten en door eenzame hemelen.
Hij staarde hem achterna tot hij in de hooge lucht als een heel klein bolleken wegteerde... dat moest plezierig zijn zoo heel verre, zoo heel hoog te mogen vliegen waarheen ge wilt; alzoo te mogen genieten van die endelooze hemelruimte waar geen huizen staan en geen menschen wonen; dààr kunnen ze u niet afkijken, u niet vragen waarheen uw tocht gaat, noch wat ge doet; dààr lachen ze u niet uit, en hun haat kan u daar niet beroeren; dààr woont geen treurnis en geen weedom, en daar slaan geen ruwe vuisten op uw ziel - daar zijt ge zoo heel, heelemaal los en vrij!...
Hij had altijd zoo'n sympathie gevoeld voor de hemelen, ze hadden hem altijd bekoord en er viel altijd genot uit als hij er in keek... als ze heerlijk blauw zagen en zoo rein in hun blauwigheid; als ze zwart zagen en vol sterren hingen, als de wolken er doorheen stormden en de winden er in schuifelden, als de zonne er in gloeide, als de maan er hing in de stilte van den nacht... daar leefde en bewoog iets door de hemelen daar luidde
| |
| |
luidde, iets door de luchten, iets dat buiten zijn bereik lag en waar hij algelijk zijn hert voelde naar verlangen, daar dreef een genot doorheen, een genot dat hij voelde en wist waar te zijn en dat hij niet bemachtigen kon... het was als een eeuwige bekoring voor zijn gemoed en 't bleef altijd een onvoldaan begeeren...
Hij had zoo dikwijls die nare gewaarwording in zijn gemoed voelen hangen; dat spijtige besef dat hij iets miste en kwijt was en dat weggevlogen zat in de luchten; iets dat geen een mensch had, iets dat ze allemaal kwijt waren... hij wist niet goed wat of hoe het was, maar hij voelde en zag het hangen ginder hooge, ongenaakbaar, subtiel als de ruimten zelf waarin het hing. En die eigenste subtieliteit voelde hij ook door hem zweven.
Was dat misschien, de eeuwige rustelooze ravenvlucht van zijn ziel, die altijd door hooge hemelen wou naar haar vaders land? Ze zou altijd vliegen, de hooge passievlucht, tot ze eens van uit de hoogte in rooden zonnenondergang haar eigen volk zou zien, haar vaders erve waar ze gewonnen was en geboren.
Hij keek nog eens in den blauwen hemel, maar de rave was voorbij.
Nu liet hij zijn oogen over 't land loopen en hij zag hoe het allemaal zoo schoon begon te worden weerom; de hemel was nu zacht alle dagen; de zonne begon te verwarmen, de boomen liepen uit, de tarwe- en roggestukken zagen blond en begonnen te blinken, de klavers schoten vol sap en als schoone groene tapijten lagen de vlasakkers.
Hij bukte zich over hun vlasland en hij zag hoe het gezond stond; vlas was alle jaren een beste vrucht, 't was alle jaren duur, en 't was een vrucht die ze gemakkelijk meester waren, hij en Doorke en moeder.
Spijtig dat Doorke nu ook weer aan 't kwalsteren zat. 't Was precies of er een kwade hand lag over hun ras; vader en Felen waren lang voor den oorlog gestorven; Nard in 't begin, en kwestie of Doorke het ook lang zou trekken; het was altijd de eigenste kwaal, ze viel altijd uit de zelfde vuist, en 't en was geen geheim meer, noch voor hem, noch voor moeder, noch voor 't volk; ze teerden uit, en hij had het al dikwijls ondervonden dat ze hem noch Doorke niet en zochten.
Bij Netjen ook, hij had ze geerne gezien en hij had altijd gepeinsd dat Netjen hem ook geerne zag en het en was maar van als Doorke aan 't kwalsteren zat dat
| |
| |
alle vriendschap uit was; ze hadden hem niets gezeid, maar gezien en gevoeld had hij het dikwijls; ze lieten hem gewaar worden dat ze hem liever buiten hadden, en Netjen zelf had niet meer gelachen; ze had koppig geloopen, ze had hem vermeden en ze was uit zijn weg gegaan.
Toen had hij ook niet willen weten, noch willen vragen waarom ze alzoo handelden tegenover hem; hij was bij Netjen weggebleven en had van toen af allemaal zijn vriendschap in zijn hert vastgebonden, en van toen af ook had hij er behagen in gevonden om de menschen te ontwijken, en hij ging nu geerne uit den weg waarlangs de menschen gingen. Hij besefte en wist wel in wat verhouding hij stond tegenover hen; een zwijgende koppigheid van weerskanten die hij alle dagen voelde vervasten; ze hadden angst van hem, van zijn kleeren, van zijn adem; angst hadden ze van Doorke en van moeder, van hun hoveken en zelfs van hun akkers; ze waren teringvolk en daarom wierden ze overal op zijde geschoven... precies of ze daarmee, met zoo'n hert- en liefdelooze handeling, zelf aan alle kwaal gingen ontsnappen?
Waar was God dan? Wie maakte u ziek en wie kon u genezen? Alles kwam van God, de paster zei dat, moeder zei dat en hij zelf voelde dat het alzoo was; de wetenschap kon veel, heel veel, maar ze had veel pretentie ook, heel veel; dat hadden ze ondervonden bij vader, bij Felen en Nard; ze ondervonden het aan Doorke.
Maar de menschen redeneerden nu allemaal als wetenschapsmenschen, en als menschen met bloot verstand alleen; - dan hadden ze gelijk, hij gaf ze geerne gelijk. Ze moesten hun lijf met zorgzame hand bewaren en vertroetelen en alles weren wat ramp en ongeval kon smijten over dat lijf... hij zat er niemendalle mede gewrongen met zijn lijf... van als Netjen met een anderen vrijde, en van als ze hem doen voelen hadden dat hij een gevaar was voor gezonde menschjes, van toen af had hij geen kommer, geen zorg, geen voorzichtigheid meer gevoeld voor zijn eigen lijf; 't en kon hem niet schelen wat er meê gebeurde, hij wou noch roekeloos zijn noch voorzichtig, omdat hij voelde dat hij toch niets te verhopen ncoh te verwachten had bij de menschen.
Hij had de volheid van zijn dagen overgezet op zijn thuis op moeder en Doorke, op Duk den trekhond, op
| |
| |
Tanne en Nelle, hun koeien, op hun akkertjes, op de luchten om er in te kijken, op Ons Heere om er in te berusten.
Hij voelde wel hoe hij nu veel blijder was dan vroeger, veel geruster, en zijn leven was veel leutiger dan vroeger; nu had hij stil aanhoudend plezier aan zijn eigen, vroeger was het luid plezier dat een ander voor hem maakte en dat uitstierf met het geluid zelve ervan.
Vroeger deed hij lijk de menschjes en dan had hij al hun kommer, al hun kleinzielig gedoe; nu voelde hij hoe hij ging zijn eigen gedachtengang, hoe hij plots gekregen had zijn eigene opinie over alles, hoe hij nu leefde zijn eigen gevoel, genoot zijn eigene beschouwingen, hoe hij ook besefte dat het alzoo goed was en dat hij de rechte levenslijn trok.
't Bedrijf was niet groot en 't overlastte niet; kon Doorke weerom meedoen dan was 't een rustig leventje zonder gejaagdheid; heel sterk waren ze niet, noch hij noch Doorke, maar ze moesten toch ook niet uit werken gaan bij anderen; de winst van 't bedrijvetjen voldeed en rijk moesten ze niet worden; gelijk 't nu was, was 't goed, en moeder noch Doorke noch hij gaven om geen rijk zijn... zouden ze dan gelukkiger zijn?
Als Ons Heer in uw hert ligt, en uw brood in de kas, dan hebt ge alles, zei moeder altijd, en moeder klapte altijd waarheid, moeder was heelemaal anders en klapte anders dan Netjen's moeder, en dan alle andere vrouwen. Spijtig toch van Doorke.
't Viel hem plots in dat de champetter gisteren een papier had gebracht; Doorke moest morgen naar de stad, naar de keuring; Doorke moest ‘binnen’ bij den troep in de zomer... hij zou niet gaan, de dokter had het gezeid, en hij had Doorke een bewijs geschreven dat hij teringlijder was... ze zouden hem uitstellen en afkeuren en daar was moeder toch zoo blij om.
Doorke deugde niet voor soldaat, zelfs zonder ziek te zijn; 't was toch zulk stil, stil manneken; hij had altijd angst en van alles had hij angst; hij kon niet vechten, niet drinken, niet vloeken, niet vrijen, hij kon niets dan thuis bij moeder zitten en de koeien voederen en zijn duiven en zijn hennen en vogeltjes; hij deed niets liever dan foefelwerkjes doen en moeder helpen op 't hoveken. Hij was er te braaf voor om ‘binnen’ te gaan en als Doorke geerne ievers binnenging dan was het 's Zondags in de kerk.
Neen, daar deugde hij niet voor, en moeder zou alles
| |
| |
doen om Doorke bij haar te houden... dat het een keer weer moest oorlog worden?...... Doorke zou er den eersten aan zijn en dan staken ze hem daar ievers in een kuil op 't land.
Oorlog was wreed en gruwzaam en Doorke zijn bloed zou ronnen in zijn lijf van angst, als hij er op peinsde... dan staken ze u daar in een trein, en met heele treinen vol reden ze dan naar 't front, en daar wierden ze allemaal met heele waggons afgestort en 's achternoens schoten ze u allemaal ondereen tot 'n ijselijke vleeschklomp, en dan voerden ze dien vleeschklomp in 'n grooten kuil op 't land en dan staken ze daar kruisen op...
Waarom staken ze daar kruisen op? Waarom en hingen ze in 't aanschijn van alle oorlogsmonumenten de tien geboden Gods niet? Voor wien of voor wat was dat geschreven en gesproken: Gij zult niet doodslaan?... Had Ons Heer dat misschien gezeid om te lachen?
De menschen waren nog altijd slecht dat kon hij alle dagen bekijken, en er lag geen beternis op de wegen; en als er geen beternis kwam dan zou God nog wel een keer zeggen: Toe, wijze menschjes, slaat mekaar nog eens dood!
Moeder zei het ook, hij had het haar al dikwijls hooren zeggen, en dan schudde zij haar kop en dan zei ze: waar gaat dat naartoe! waar gaat dat naartoe! En als moeder haar eigen ergerde wist hij wel wat ze in 't zicht had!
Van waar en hoe was dat zooverre gekomen, hoe diep lag het?... Hij voelde hoe het zienderoogen aangroeide alle dagen en hoe het hoog en laag de heele samenleving overlommerde; het was de zedelijke tering die rondwoekerde, vreeselijk, geweldig...
Het kon hem niet schelen; dat ze haar eigen lijn maar trok; hij voelde macht om de zijne te trekken en vast te houden aan 't rechte, aan 't reine; met de menschen ging hij niet mee, hij ging er liever doorheen of los over; een van de twee.
Heel de week hadden ze gevochten in zijn gemoed; zijn ziel tegen de menschheid; hij stond er mede op en ging er mede slapen en 't was alle dagen het ergste gevecht; geerne of niet, hij moest het laten gebeuren en hij leed er onder bijtijds; het wierd zoo'n rusteloosheid in hem, zoo 'n gejaagdheid, zoo 'n ophitsing en 't en ging niet over; hij zat hier nu in de kerk en 't en ging nog niet weg; hij had twee drij keers geprobeerd te
| |
| |
bidden en hij kon niet... ging hij nu nog tegen Ons Heere moeten vechten?
Hij keek in zijn kerkboek en las: Mijn God ik brand van liefde tot U en ik zou liever duizendmaal sterven als U door de minste zonde te vergrammen! ...en zij die in zijn ziel lagen te vechten riepen: Heere 't zijn leugens wat hij U vertelt, zoo geerne ziet hij U niet... zoo rein is hij niet!
Waarom voelde hij dat nu in een keer zoo? Hij voelde dat hij dat gebed altijd met zijn mond gezeid had met zijn mond alleen, dat hij alle gebeden uitsprak met zijn mond... met zijn hart kon hij dat niet uitspreken in volle rechtzinnigheid, dat voelde hij wel, en zoolang hij dàt niet kon, wou hij ook andermans gebeden niet meer nazeggen.
Hij was nu al met een keer verbitterd op zijn eigen omdat hij dat niet veel eerder gevoeld had; hij bladerde het boekje uit om iets te vinden naar zijn goesting, iets waarmee hij niet liegen zou... hij vond niets, hij wou niets vinden, deed zijn kerkboek toe en keek naar den paster en naar het autaar. Moest hij nu nog tegen God gaan vechten?
Hij bad het Onze Vader, en 't en ging hem niet; hij voelde wonderen angst en wist niet wat hij doen moest nu; hij wierd dat spijt maar altijd gewaar en 't wierd langs om grooter als hij er op peinsde hoe lange hij met zijn mond gebeden had, hoe lange hij den pharizeër had uitgehangen. Hij kon het nu niet gebeteren maar het verveelde hem in de mis, het stak hem tegen en hij was er niet meer thuis; hij was hier altijd gekomen met een religie die hij goed meende, en nu was dat plotse besef in hem gevallen dat religie niet was het beoefenen van godsdienstige formulen, maar wel was, de losse vrije vlucht van God los door uw ziel, en het vrije bewegen van uw ziel in God... religie mocht niet beginnen 's Zondags en ophouden 's Zondags... het moest door uw denken, uw werken, uw voornemens hangen, dat voelde hij... en dat kon hij niet, en 't speet hem dat hij dat zoo niet kon.
Achter het evangelie ging de paster den predikstoel op, hij las de root missen af voor binst de week, 't gebed voor de dooden en de geboden van 't huwelijk.
Judocus Moens met Antonette Beekman eerste en laatste gebod.
Nu voelde hij een stamp in zijn lijf; was dat Netje zijn oud lief en Judocus Moens?... dat was Bok Moens,
| |
| |
de boer van 't Bokkenhof... maar die was wel zestig jaar en Netje twee en twintig!... en 't ging rap, eerste en laatste gebod in één zwaai.!
Hij meende dat Netje nog altijd met Manten Dhont vrijde, en nu zoo in één keer met den Bok Moens in gang, en dat voor goed!
Bok was 'n schatrijke boer, maar hij zag eruit als een gekreveerde vent, en Netje? wel Netje zoo 'n flink ding!
Netje haar korte rokskens en haar bloot nekje hadden ‘beet gekregen’; Netje had gerekend en gespeculeerd en de uitkomst was juist.
Hij kon het niet gebeteren dat hij er alzoo over peinsde; hij was niet nijdig, niet jaloersch, Netje was hem veel te onnoozel geworden, maar elk zou dat nu toch ongerijmd vinden; zoo 'n oude gekreveerde met dat jong Netje.
En als ze zouden trouwen en daar staan voor den paster om 't sacrament te ontvangen, dan zou Netje dat ontvangen met haar kop vol getallen en cijfers en Bok zou het ontvangen met het blijde gevoel dat hij Netje's meester was.
En als het zoo gebeurd zou zijn dan zouden de menschen van Netje zeggen: Ze heeft toch een rijke vast, en van den Bok: hij heeft gelijk dat hij een jonge pakt.
Hij voelde en wist wel dat niemand naar den ondergrond zocht; als de schijn deftig was en eerlijk was 't al goed, en die er anders over klapten waren pezewevers en jaloerschaards.
Maar daar moest hij nu toch allemaal niet mee bezig zijn in de kerk; hij was blij dat de paster zijn preek uit was, en dat het orgel weer speelde en dat ze zongen: credo in unum Deum...
Ja dat deed hij ook; gelooven dat er één God was, heel alleen, die zat boven de luchten en zijn Eenigheid droeg door de oneindigheid... hij voelde plots angst voor dien God en dierf er niet lang op peinzen... God was zoo schrikkelijk groot dat voelde hij wel, maar meteen voelde hij ook dat die God zoo schrikkelijk mensch kon zijn, dat ge er tegen klappen mocht gelijk tegen uw moeder... en als ge Hem alles durfdet zeggen dan was hij ook schrikkelijk goed maar dan mocht ge geen Judas zijn tegen Hem en uw hert in geen zak steken.
Hij voelde nu ook hoe dien God het Lam was dat weedom droeg van zijn ras en op zijn rug al de zonden
| |
| |
der samenleving meesleurde.
Hij had compassie met God, in een keer, en nu had hij spijt dat de mis uit was omdat hij nu zoo vreemde en zoo bekorend aan 't peinzen was gegaan.
Als hij 's anderdaags opstond lagen er kaf en vlasleemen gestrooid van aan Netjes deur tot aan hun hofgat, en bij Manten Dhont hing er een voddevrouw in den perelaar; hij moest er om lachen en kon wel peinzen wie dat bekuischt had; hij had het ook nog helpen doen vroeger; maar nu vond hij dat zoo belachelijk.
Hij stak zijn schouders eens omhoog en peinsde er niet meer op, dat lag allemaal onder hem.
Moeder was bezig met Doorke er goed en warm in te duffelen, precies of Doorke dat nog zelf niet kon en alsof hij nog een heel klein ventje was; hij moest naar 't stad voor de keuring nu en hij hoorde hoe moeder heel bezorgd uiteen deed wat Doorke doen en laten moest.
Doorke beefde en had weerom zoo 'n angst, en hij zag zoo bleek en hoestte zoo droog en zoo dor weerom? ...als Doorke voortging pakte hij zijn alaam op en ging naar hun akkertje.
De Mei was in gang en 't zag er een zoete dag uit, de leeuwerken gingen omhoog en hij kon ze bijkans niet vinden, zoo hoog hingen ze te zingen in de morgendat was een goed teeken, daar hing nog een damp over 't veld en de zonne ging zuiver omhoog in 't oosten; de dag beloofde en 't ging plezierig zijn in 't veld;
Daar kwam hem een groote troep kinderen tegen die naar de school trokken; en de meiskes zongen van Marelleken:
Ik kom van onder de eerde, Marelle gezelle, Marelle gezelle,
Ik kom van onder de eerde, ...Marelleken!
't Vooizeke toette in zijn ooren en 't bekoorde; de kinderen konnen dat schoone zingen; hij kende 't vertelselken ook; zou dat van 'n leven gebeurd zijn? Moeder kende het, ze had het al dikwijls verteld in de winteravonden, en ze wist waar 't koteken van Marelle gestaan had.
Bij Marelle ging nooit iemand binnen, over dag was het altijd allemaal vast en toe bij hem, maar 's nachts brandde er altijd aardig groen licht in zijn koteken en dan bonkten ze daar een heele nacht met hamers op een aambeeld; elk vond dat heel aardig en de menschen kregen er angst van en niemand ging nog omtrent 't koteken.
| |
| |
Maar toen hield het bonken een keer op en 't bleef donker 's nachts, en als dat alzoo al lange nachten geduurd had toen gingen er overdag eens stouterikken kijken; ze stampten het deurken open dat niet vast was nu, en ze zagen al met een keer weerom dat groen licht en ze wisten niet van waar het kwam... en daar was nog een kamerken en op den vloer van dat kamerken lag Marelle languit en dood en verroerde niet meer.
En toen begon er een wondere stemme te zingen en ze wisten weerom niet van waar dat kwam en 't zong van: ‘Ik kom van onder de eerde, Marelle gezelle, Marelle gezelle; ik kom van onder de eerde, Marelleken. ...en als die stem dat zong stak doode Marelle zijn dooden arm omhoog en er stak een zware hamer in zijn doode vuist, en hij bonkte met zijn hamer op den vloer den maatslag mee van het lied, en 't klonk gelijk op een aambeeld... toen gingen ze allemaal loopen en als ze daarachter weer kwamen was Marelle op en weg en weergekropen in de eerde waar hij uit kwam.
En sedert zongen de kinderen dat eigenste vooiseken dat Marelle zong. Doorke die geloofde dat allemaal, hij hoorde dat zoo geerne, en hij had er angst van, hij schoot er 's nachts van wakker.
Als hij op hun akker kwam om in de patatten te hakken ging hij er eerst eens rond; ze staken den kop forsig boven, dat was een goed teeken, 't was ook allemaal nieuw Friesch plantgoed.
Klerk had er daar een heel stuk, hij keek erover en keek weer naar de zijne; Klerk lag onder, ze stonden zoo schoone niet, en goed uitstaan was goed groeien, goed groeien was goed lukken.
Hij voelde iever voor zijn vrucht; er was werk in en 'n dag zonne in den gehakten grond zou deugd doen, hij maakte een kruis en begon te hakken met rappe schuine armtrokken.
Hij voelde hoe de zonne op zijn rug begon te warmen en hij werd er de deugd ook van gewaar; zoo 'n Meizonne was heerlijk om in te zijn; Doorke kroop er ook alle noenen in en dan zat Doorke daar te zuipen precies of hij zonne dronk; dat zijn medecijnen zie, zei Doorke, en hij lachte dan elken keer zoo hertelijk voldaan en zoo blij.
Hij peinsde nu weer op Doorke die nu in de stad zat met de anderen mede; Doorke zou tegen te noenent al thuis zijn, en de andere tegen den avond zingend en zat; hij was zoo week, zoo teer, en hij kon of mocht
| |
| |
zich niet vermoeien, wallebakken vermoeide en alzoo zot en zat loopen was kwaad werk; Doorke zou dat wel nooit doen, dat was te beestachtig.
Hij stak zijn rug eens omhoog en overkeek 't gedane werk hij zag dat hij het schoon ging hebben om vandaag klaar te komen; daar hoorde hij weer een leeuwerik zingen in den hemel, hij zocht en zag ze hangen slaande met haar vleugels op haar eigenste plekje, en soms een keer met klein snokskens de zonne tegenwippend... daar hing hij geerne, de zonnevogel in 't hooge klare licht, dààr was het goed om zingen goed om vertoeven zoo heelemaal vrij alleen.
Weer voelde hij hoe er ook iets lag te woelen in hem dat los wou en vrij wou zijn; iets dat geerne omhoog wou, licht en zonne tegen, de groote vrijheid in, waar geen aarde lag, geen menschheid roerde, geen verergernis lag; en plots ook voelde hij wat er lag te woelen, onbevredigd, onvoldaan: God.
En 't wierd hem al meteens duidelijk waarom hij zoo geerne de daden der menschen afbrak tegenwoordig; brak hij alzoo de muren niet weg die de menschheid opgetrokken had rond zijn ziel, om ruimte te maken voor God?
De schepping lag open onder zijn oogen, en nog nooit had hij gezien hoe schoon ze was, hoe sterk, hoe juist, hoe vol! God was 'n groot genie; de hemelen zag hij welven, gouden vonten wit gloeiend op blauwe fundamenten: God was 'n groot architect; en in zijn eigene ziel voelde hij de macht om te vatten en te genieten: God moest 'n groote goedhertigaard zijn!
Daar doorheen dreef de alwijze orde der dingen, de wet van komen en gaan, van groeien en sterven, het nooit gedane beginnen, het nooit gedane enden en de vaste formuul waarnaar alles geordend stond in 't geschapene: de standvastigheid van het bestaande.
Hij voelde hoe de tijd daarover hing als een onfeilbare getuige; en hij gaf getuigenis: zijn voorbije eeuwen wezen naar de werken der menschheid die vergingen en niet meer verrezen, en naar de werken van God, die daar stonden altijd nieuw, altijd jeugdig, altijd de eigenste; de tijd wees naar de dogma's der menschheid die alle eeuwen onwentelden, en naar de wijsheid van God, die daar hing, onverroerbaar in bronzen poorten gedreven; de tijd gaf getuigenis dat de menschheid was een offer van hem en dat God zijn Meester was.
Hij zag de luchten trillen, hoorde de aarde ronken en
| |
| |
hoorde alom een subtiel geluid klinken; er was een vreeselijke kracht aan 't werk, een oerkracht die bezig zat met den zomerouter uit den eerdbol te heffen, een andere oerkracht die bezig was met de zonnemonstrans er op te zetten.
Hij huiverde en rilde als hij die krachten voelde: kracht was schoone om bekijken, kracht was begeesterend om voelen, verheffend voor gemoed en zoet om er mede te sympathiseeren; maar dan moest het ook een kracht zijn vol opstanding en verrijzenis, een kracht die ge zaagt opstormen uit den buik der aarde en bonken tegen 't hert van de hemelen, het moest die kracht zijn uit wiens beweegbare flanken ge den Geest der Godheid zaagt omhoog dampen!
Daar moesten de menschen met gekruiste armen staan naar kijken, en dat was de groote bekoring, 't verheffende van die oerkracht, dat moesten de mekanieke menschjes van nu met hun mekanieke pretentie machteloos aanschouwen; dat konden ze niet uitbuiten, niet ontheiligen, niet vermekaniseeren; ze lag daar te werken en te arbeiden, die vreeselijke oerkracht vol geheimen, beangstigend ontzaglijk, verpletterend, vrij en los, onafhankelijk en tijdloos, als de onverroerbare getuigenis van de oerkracht van den Eeuwige!
Juist dàt miste, alle menschenwerk, hoe verbluffend het ook kon zijn; het miste altijd dat gevoel van verplettering, die uiting van geheime ontzaglijkheid, die lijn van 't onmeetbare.
Waarom zag de mensch dat zoo niet?
Was de menschheid niet nog altijd Adam en Eva die wisten dat ze naakt liepen, was het nog altijd Caïn niet die Abel vermoordde en vloekte om Gods vloek, niet altijd Mozes die ronddoolde op zoek naar het land van verzadiging, bleef het geen altijd durend opbouwen van Babel en Babyloniën; lag Sodoma en Gommorra in de Roode Zee?... en hoeveel tempels had het Gouden Kalf en Baal, de struische buikgod?
Waarom deed de mensch alzoo?
Moest dat zoo zijn? kon hij het nog zien?... was het geen straf van God gelijk oorlog?
Stond de menschheid nu niet rechtstreeks tegenover God? Ging haar tocht niet naar het vooze, naar het onrustige, naar het doellooze, en was God iets anders dan de blijde tocht naar het Licht, naar de rust der Volheid, naar het Eeuwige?
| |
| |
De mensch had angst van den tocht naar zijn vaders land.
Dat zag en voelde hij nu en 't maakte hem moedeloos; nu wist hij dat ze lagen te vechten in zijn ziel: de Kristus tegen de menschheid, zijn ziel tegen het lijf, zijn wil tegen het onwillige, zijn geest tegen de donkerheid der groote geheimen.
En moedeloozer maakten hem de uren die kwamen; het wierd een leegheid en een verlatenis; wat zoo schoon begeesterend was geweest, wierd nu zoo wanhopend laf; wat hij zoo ijzersterk had gevoeld en genoten, was nu zoo kracht- en willoos neergevallen, daar waar hij God zoo klaar had zien zitten, was het zoo duister nu.
't Verlangen alleen bleef, 't verlangen naar hoog Licht, naar hoogen Hemel; maar hij wist wel dat er eerst nog veel moest doodgaan in hem aleer hij onbevangen den grooten raventocht zou beginnen en het zonnelied van de leeuwerken zou zingen; hij voelde zich zijn gelijk de vrouwe van Loth; hij wist dat hij niet meer omkijken mocht naar Sodoma, maar in Sodoma lag zijn jeugd, en de andere stad was zoo verre, zoo endeloos verre!
Doorke kloeg 's andrendags dat hij altijd zooveel speeksel in zijn mond voelde komen en dat het alzoo een zoete smaak had lijk bloed; hij had gezien hoe moeder bezorgd, zoo bezorgd naar Doorke gekeken had; ze had hem seffens een heele kom heete melk doen uitdrinken, en toen zei Doorke, dat het speeksel weg was en dien bloedsmaak ook; en toen had moeder weer kalm gekeken, maar ze had nu veel liever, zei ze, dat Doorke stille, heel stillekens bleef vandaag.
Hij hoestte weer veel, meer dan anders en had zeker weer wat kou opgedaan met gisteren naar de keuring te gaan... Er is hier weeral 'n groot hol en Doorke wees zijn longen langs... en 't is precies of dat het vol watte steekt, en dat is aardig alzoo, zei Doorke, en bijtijds steekt het daar, alzoo precies steken met een mes. Maar als Doorke weerom aan zijn foefelwerkjes zat, ging dat allemaal voorbij en over, en dan had Doorke stil plezier, hij had altijd stil plezier en hij was altijd moede en afgemat, en toch leefde hij alsof er hem niemendalle mankeerde... Alle Zondagen ging Doorke te communie met moeder mee; 't was een braaf ventje en 't en zei nooit geen leelijk woord en hij geloofde niet dat Doorke ooit of ooit op leelijke dingen peinsde.
| |
| |
Doorke zou het niet lang meer trekken; misschien voelde Doorke dat zelf, maar hij en moeder hadden er zoo 'n voorgevoel van en alhoewel moeder dat nog nooit met effene woorden uitgesproken had, had hij toch al dikwijls meenen te verstaan dat ze het slecht inhad over Doorke.
De dood was hier al dikwijls in huis geweest, de dood met al haar grooten angst; zij was geen vreemde meer ten hunnent; hoeverre was ze nog van hun hofken?
Hij voelde in een keer, hoe alles onnoozel klein wierd als ge de dood zaagt naar de deur komen; hoe belachelijk, hoe menschelijk simpel, hoe nutteloos, hoe voos al dat menschelijk pogen om 't beetjen leven te bestendigen en de dood buiten duwen; dat zou moeder niet doen, dat zou hij niet doen en Doorke niet; ze kenden de dood, ze zagen de dood niet geerne zoo min als andere menschen, maar zij hadden allemaal die zelfde koppigheid om toch geen hand uit te steken om de dood te weren, dat moest toch gebeuren en omdat het toch gebeuren moest gingen ze daar heel rustig in op, en dierven daar heel kalm naar kijken.
Ze waren alleen om te hopen, te lijden, te gevoelen, te troosten, de menschen hadden angst van het teringhuis en het teringvolk dat ze waren; er kwam nooit iemand om mee te voelen, om mee te lijden, en dat gemis was lang, heel lang de bitterheid van hun leven geweest... maar toen was moeder zoo sterk geworden om te dragen heel alleen... zoo lievend dat ze allemaal de anderen weer opbeurde en troostte... zoo wijs om hen allemaal te leeren gaan langs wegen van leven en dood... moeder had alleen gestaan en was sterk geworden, hij voelde hoe hij ook alleen stond en ging sterk worden.
Moeder kon nu groote vrachten leed dragen, en lijk moeder dat kon zou hij dat ook willen kunnen; vernedering en verlatenis, spot en ongeluk, leven en dood lijden, blijmoedig lijden omdat het zoo best was, en omdat ge dan zoo sterk waart.
Was Doorke ook niet heel sterk? hij had angst van alles en van den dood alleen had hij geen angst: Als ik sterf, ga ik bij ons Lieven Heer, he moeder? - en als hij dat zei hield Doorke niet op van aan zijn foefelwerkjes voort te doen, Doorke kon geen kluts tarwe dragen maar de dood die droeg hij gemakkelijk, al lachende.
| |
| |
‘'k Ben gereed, zei Doorke, en Onze Lieve Heer mag komen als 't Hem best past,’ en Doorke lachte als hij dat zei.
Als hij nu buitenging zag hij hoe de nieuwe Meidag daar even schoon zat als gisteren, met evenveel belofte, met evenveel kracht; hij vertoefde nog een poozeken op hun hoveken, en ging dan weer naar hun land.
Beneên de baan lag het groote broek donkergroen zwijgend en geluidloos en drumde ginds heel verre tegen den Scheldedijk; al den anderen kant lagen de akkers overzilverd met meidauw... hooge vrede lag over de aarde.
Achter zijn rug hoorde hij plots het gezeur van een harmonika; hij keek om en zag Mandus die zijn harmonika probeerde; hij ging maar stap aan en Mandus kreeg hem.
Is ze kapot, Mandus?
Nee, nee!... maar 't en moet altijd 't eigenste niet zijn dat 'k speel, dat steekt de menschen tegen, man!
Ja, dat kan wel... ge gaat gij zeker verre bijtijds?
Altijd mijn eigenste ronde, man, 'k zet hier in 's Maandags en 's Zaterdags ben ik er weer, van de een parochie val ik op de andere, of 't waar dat 'k ievers bleef hangen bij de eene of de andere compagnie.
Ja?
Ja, gelijk over veertien dagen... dan was ik bij goeie mannen!... 'k heb van mijn leven zooveele nog niet mogen drinken als toen, en leute! verdomme leut' met allemaal dat vrouwen volk... ai!... en Mandus sloeg op zijn knie... hoe dat ik van mijn leven nog recht geraakt ben dat weet ik nog niet! zat! zat! verdomt, dat was 'n kermis!
Hij voelde een steigering van walg in zijn keel komen voor dat Manduske en hij wou het niet weerom slikken 't moest er uit: Maar is dat plezierig alzoo de beest uithangen?
Manduske hoorde ineens dat hij zijn soort niet was; het wierd niet kwaad noch boos, maar 't verhaastte zijn stap en de andere vertraagde.
Dat 's elk zijn meug, zei Manduske al omkijkende, de hemel drinkt, de aarde drinkt, waarom zou Manduske niet mogen drinken dei?
't Was een van die zotte gezegden waarmee Mandus 'n heele herberg volk in lach en leute stak; een van die almanakaardigheidjes, waarmee een bezadigd mensch aan 't zwijgen viel.
| |
| |
Ja, salut! zei Mandus en hij begon weer op zijn Harmonika te spelen en de vooize floot hij mee want hij schuifelde gelijk een merel.
Hij kende het vooizeken ook; hij had het ook zoo dikwijls meegezongen in zijn tijd; toen was Mandus ook al Mandus en 't was nog altijd een van die oude vooizekes die hij liefst speelde... nu walgde dat muziek hem en Mandus walgde hem; hij ging door een morgen van rust, had de innigheid ervan voelen neerzijgen over hem en nu ging Manduske daardoor het al ontheiligend met zijn vooize:
Hoe grooter beest en hoe meer geluk;
De brave jongens zijn voor 't ongeluk!
Was dat het leitmotief van zijn composities, en was het ook het leitmotief niet van zijn dagen; hij dronk en hij had plezier; hij hing de beest uit en had nog plezier!
Was die mensch ook een prent uit het boek van 't geschapene? of een spotprent? Dat boek was een boek van ontroering, en Mandus ontroerde niet; Mandus beroerde... waarheen liep de tocht van dat leven?... waarheen... en hoeveel Mandussen liepen er in de samenleving? hoeveel? bewuste en onbewuste? Hij zag hoe heel de menschheid roerloos stond langs den weg, met versteven lijf en met glazen oogen die staarden en niet bewogen... langs den weg ging een devote stoet; de misdienders gingen vooraan met het koperen kruis en de roode kerkvanen waar witte pijken in stonden... de paster droeg een zilveren mantel en hij zegende de roerlooze menschheid; en hij riep naar den hemel opdat zou neerdalen de geest van 't leven.
De paster ging voorbij en de menschheid stond roerloos langs den weg. Dan kwam Mandus met zijn harmonika; hij speelde het lied dat hangen bleef tegen de aarde; de aarde bewoog; de menschheid bewoog; de glazen oogen blonken en ze waren blij omdat de geest der aarde weer in hen was.
Heel dien voornoen had hij last met het werk; het wou niet vooruit, niet loopen, er lag een bevangenheid een druk over zijn gemoed, dat zijn spieren en zijn pezen verzwaarde en verlamde en zijn bewegingen vermoeide en versteef, een plotse eenzaamheid had den hemel vervuld en de lucht die hij inademde.
Hij was blij als het naar den noen ging en dat hij naar huis mocht, het verveelde hem in de rust van de zonne en in de stilte van den kouter; het lag al onthei- | |
| |
ligd en de dag wentelde er over als een dag van weedom waar nooit of nooit geen ende ging aankomen.
Als hij op de baan stond ging Stientje hem voorbij.
- Die wind die blijft altijd op zijn zelfde plek hangen he, zei Stientje.
- Ja hij, maar 't is algelijk goê weêr, de nachten zijn warm en zacht.
Ja wel, maar dat hij ne keer vlak in 't zuiden klikte 't zou nog beter zijn!
Dat 's waar! Stientje was daarmee voorbij en dicht tegen zijn huis.
Als hij voorbij Stientjes' kwam vielen zijn oogen op een grooten wasch die onder de blommende appelaars open hing: er lei ginds een heele boel gerief ook, 't was zeker groote kuisch te Stientjes?
Tegen den avond schoot Stientje zijn hofken in brand, in 't dorp sprongen ze den toren op en klepten alarm en 't bonkte verre open bij avond; een groot rumoer van menschengeloop ging langs alle kanten omhoog en het kwam naar 't brandende hofstedeken geloopen.
Hij stond aan hun deurgat een pijp te rooken als hij den zwarten rook zag opborrelen uit de stallingen van Stientje, een petroolreuk hing in de ronde en vloog met den rook mee; dan drumden groote vlammen door het dak en hingen daar te slaan in de lucht; het wierd in een keer klaar, hoog in de lucht en verre over 't land... in 't licht van de vlammen zag hij den rook naar 't broek schuiven en 't viel hem plots in dat Stientje andere wind gewenscht had, zuidensche wind...
Moeder en Doorke waren aan 't deurgat gekomen en keken zwijgend naar den brand. Doorke beefde: Ik ga er heen, zei hij!
Zij toch voorzichtig jongen, hoorde hij moeder roepen; hij liep dik over dun en zag in zijn loop dat er geweld zat in den brand en dat het niet lang ging duren met Stientje zijn hofstedeken.
Hij sprong over de gracht en viel te Stientjes op den boomgaard; hij botste op 't wijf en zag dat ze twee koeien vasthield, zag dat de dochters een dweerskoppig kalf aan nen boom riemden... de vlammen goten nu dansend rood licht door de appelaars en al de groote schaduwen lagen te huppelen... het kraakte en knetterde en 't dak van de schuur vloog in... een helle van gloeiende gensters schoot den donkeren hemel in... de varkenskoten brandden en de koestal stond in gloei... 't brandde allemaal te gelijk.
Hij was van de eerste en zag Stientje uit den koestal
| |
| |
komen gesprongen met een koegareel... Stien zijn et nog beesten in?... 'n koe... 'n koe... huilde Stien en liep weg.
Hij sprong den stal in en hoorde hoe de beest beurelde van angst en geweldig snokte aan haar keten; lokken brandend strooi vielen al van de zoldering in den stal... op haar lijf... haar oogen keken wreed en dwaas, met de klare goeste erin van ongelukken te doen... hij sprong naar haar keten, en grabbelde den grendel vast... hij was twee drij keeren toegewrongen met dikken stijven ijzerdraad... er viel een lok op hem... op de koe... hij moest lossen!... hij besefte plots dat die koe gebonden stond om nooit meer los te gaan... hij probeerde nog één keer en wrong 't vel van zijn vingeren... het kraakte, vuur en rook sloegen vervaarlijk beneên en met een grooten sprong moest hij buiten.
't Was hoog tijd, heel den boel viel beneên; een vuile reuk van brandend vleesch vloog uit de vlammen, een groote schreeuw vol pijn, vol wreede pijn, huilde uit 't gezoef van den brand en toen was alle gruwzaamheid weg... alles lag plat... ploegen volk stampten met lange kodden en balken de scheefgetrokken muren beneên, en 't overschot had tijd om op te branden.
Nog al wel dat de wind om is, hoorde hij zeggen, nog al wel of zijn huis was ook weg!
Spijtig van die koe!... Was dat die roode... die trekkoe? Ja 't was die niet ziek? 'k Geloof wel dat die ziek was, ik weet er iets van!
Alzoo hoorde hij menschen tegeneen klappen; hij kende ze niet zij die dat zegden, ze stonden achteraf en klapten nu stiller... ze gingen aan, en hij vertrok ook, hij kon hier niets meer doen, hij voelde pijn in zijn nek waar die lok vuur gevallen was, en moeder en Doorke zouden ongerust zitten.
Andere menschen gingen hem voorbij in den donkere; 't was toch maar 'n slecht kot, zei er een, en de assurantie betaalt goed!
Er wierd gelachen: wat dachten de menschen? Het wierd hem ook klaar in eens: Stientje had den boel in brand gestoken; als ge geen geld had om af te breken en weer op te bouwen, dan staakt ge 't kot maar in gang dan lag het gauw beneên zonder onkost en de assurantie zette het weer recht, splinternieuw!
Er was geen twijfelen aan, dat wenschen om zuiderwind om alzoo den trok van zijn woonhuis te houden, die petroolreuk; die groote wasch, al dat gerief, die twee
| |
| |
koeien en dat kalf die heel zeker van voorop uit den stal gedreven waren, dat binden van die zieke dat met geen alaam was los te krijgen, was dat allemaal geen klaar bewijs dat Stientje geerne afbrandde?
Was dat geen bedrog en geen diefte gelijk ander bedrog en andere diefte? Voorzeker was het zoo hoog mogelijk geassureerd en zoo armtierig mogelijk afgebrand, er zat niet veel in want 't was zoo gauw gedaan, maar Stientje zou wel heel veel opteekenen; zijn armtierig kot van gisteren ging binnen een paar maanden een pronte doening zijn, en in de plaats van die zieke trekkoe die waarschijnlijk niet veel meer weerde was, ging hij groot geld trekken om er een beste voor te koopen; als de menschen dat zouden zien gingen er velen jaloers zijn en elk zou zeggen dat Stientje een fijnaard was, een slimmerik!
Was het toch geen wonderlijke menschheid nu?... waart ge nog zeker van een bermhertig goed werk te doen met iemand uit den grond te trekken, met iemand te helpen? Had hij Stientje zijn koe uit de vlammen kunnen drijven, Stientje had het hem, in zijn herte, kwalijk genomen ...hij had zijn koe vastgebonden om te verbranden... dat verbranden van die koe moest het groot publiek gebaar zijn, dat het bij Stientje rechtzinnig brandde en niet uit den booze... wie boer ging er zijn beste koe laten vrijwillig opbranden?... want die zieke zou natuurlijk nu zijn beste zijn!
Alzpo dekte de uitwendige schijn van schade de inwendige berekening van baat en profijt. De menschheid was slim...
Zoo 'n menschheid was plezierig; zoo 'n menschheid baarde alle dagen gemeen want ze werden geboren met een ‘anker van zonnespel’ in hun hert en met teerlingen in hun kop! en met zoo 'n menschheid kont ge rustig den grooten brand bekijken!
Als hij thuis kwam brandde de lamp en hij zag hoe Doorke achter de tafel zat met zijn kop in zijn handen en met zijn pogen vol grooten angst; moeder liep over end weer, nooit 't enden gezorgd, gelijk gewoonte.
't En heeft niet lang geduurd, zei ze.
Neen 't en hij vertelde wat hij gezien en gedaan, en gehoord had; moeder zei niet veel als hij zijn vermoeden uitte: Stientje moet het maar weten, zei ze; heeft hij het in brand gestoken, hij zal er rekening voor geven hier of hierachter.
Daar is geen twijfel bij, moeder, Stientje heeft dat
| |
| |
vrijwillig gedaan, en peinst gij dat de menschen nog op eerlijken handel steunen?
‘Maar gij moogt alzoo niet klappen, zei Doorke, al met een keer; ge moogt geen kwaad zeggen van de menschen... Stientje zal dat niet doen zijn hoveken in brand steken, ge moogt gij dat niet doen, dat is zonde.’
Ge moogt niet vloeken ook, Doorke, en 't wordt zooveel gevloekt!
Dat ging boven Doorke zijn verweer; hij zweeg en twistte niet geerne over menschenwijsheid en menschenhandel, hij peinsde dat elk braaf was omdat ge dat moest zijn van ons Lieven Heer.
‘Maar, zei Doorke weer, dat ons hoveken ne keer moest plat gaan? en als Doorke dat zei, keek hij zoo angstig naar moeder.
't En zal hier niet branden Doorke, zei moeder. Als wij afbranden zei hij, dan zijn we alles, alles kwijt, Doorke, want wij zijn nog eerlijke menschen.
Als hij 's anderendaags in de keuken kwam, zat Doorke stil te weenen op den vloer; zijn muit stond voor hem en hij zat er bij op zijn eene knie.
‘Doorke wat is dat? ge zijt gelijk aan 't schreeuwen van als ge uit uw bedde komt... voor ne jongen die moet piot worden!
Doorke zei niets en moeder die koffie opgoot schudde haar kop en deed hem teeken met haar oogen dat hij moest zwijgen... Doorke was zoo 'n klein, klein hertjen nog.
Nu keek hij en zag waarvoor Doorke weende, zijn vink lag dood; ze lag op haar rug beneên in de muit, allemaal haar pluimen lagen dicht tegen haar lijveken gestreken, haar pootjes staken stijf omhoog en haar teentjes had ze tot twee kleine vinkevuistjes toegenepen, precies alsof ze nog in verweer staken en gereed om te vechten tegen de gruwzame dood die haar klein vinkenkeeltje kwam toenijpen... 't was spijtig, ze verleefdigde heel 't huis met haar ‘vink, vink, arre arre wit!’
Doorke ge moogt zoo gevoelig niet zijn jongen, vangt een andere!
Ik zal ikke geen meer moeten vangen, zei Doorke... de een of andere dag lig ik daar ook gelijk mijn vink... nu weende Doorke niet meer als hij dat zei.
Kom hier, kom, en hij greep de muit uit Doorke zijn hand, langde 't vogelken eruit en piepte op de kat; ze kwam van den zolder geloopen, hij piepte weer, liet
| |
| |
haar 't doode vogelken zien en liet ze er twee drij keers naar springen.
Schei uit, riep Doorke, dàt kon hij niet zien.
Hij liet het vogelken vallen; Trulle greep het op stak haar steert omhoog en liep al grollende van blijdschap weer den zoldertrap op.
Iemands dood, iemands brood, zei hij lachend tegen moeder; Trulle kan voort vandaag... moeder 't heeft een goeie nacht geweest kijk eens door de ruit wat dikke dauw er aan 't gras hangt!
Ja 't, zei moeder en ze sneed binst boterhammen. Zondag ga ik eens naar ons vlas kijken.
't Groeit dat ge 't ziet, ons vruchten staan allemaal goed!
Doorke ging de hennen geven... tik - tik - tik, riep Doorke en ze kwamen allemaal rond hem geflodderd; van door 't venster zagen ze hoe Doorke den maîs wijd open wierp en hoe de hennen wijd open liepen... ze zagen hoe Doorke met uitgesteken vinger de rustelooze bende telde en nog eens telde.
Zie, zei moeder, dat is omdat zijn vinke dood ligt, dat hij vooraf de kiekens telt..., dat gaat voor zijn eten ...hij heeft angst dat er ook dood lagen.
En van daar zagen ze Doorke in den koestal trekken; 't varkenskot opensnokken en naar alles kijken en als hij in huis kwam zag hij er blij uit.
Doorke is alles goed in de stallen?
Ja, zei Doorke, ge moet er niet mèe lachen, één malheur komt niet alleen zeggen ze altijd... maar er mankeert toch niemendalle.
't Is nog al wel!
't Is gelijk als 't God belieft, zei moeder.
Als hij koffie gedronken had ging hij buiten het hoveken rond, daar had hij alle dagen zoo 'n groot genot van, dan smaakte zijn pijp hem goed en zoo 'n kwartierken slentering zoo'n poozeken van innig nietsdoen dàt deed hem deugd.
Dan overkeek hij den hemel, na den rook uit hun schouwen als er wolken dreven loerde hij naar hun vlucht om te weten waar de wind zat en wat er in de lucht hing aan regen of zonne; van over de haag keek hij geerne naar de groene zee van 't wijde broek, naar den donkeren roerloozen plas van hun goorgracht, naar de huizen van 't dorp in de opkomende zonne, naar den kouter, naar alles; hij beluisterde geerne het bekorende geluid van een dag die wakker werd...
| |
| |
‘Miauw, miauw.’
Hij keek omlaag en zag de kat achter hem; ze stond op haar achterpooten en haakte met haar voorklauwen in zijn broek; hij moest lachen... bukte zich en krabde de kat achter haar oorkes... ge moet zeker nog ne vogel hebben, Trulle... en Trulle miauwde weer.
Hij peinsde nu plots weer op Doorke, en zag hem weer op den vloer zitten weenen bij zijn doode vink; Doorke was gelukkig dat hij zoo 'n tehuis had en onder de menschen niet moest komen; weenen om een vogelken!
Hij vond het zoo kinderachtig en toch moest hij toegeven dat zoo 'n kinderachtig gevoel voor Doorke pleitte; was Doorke heelemaal geen groot kind? Hij was er van overtuigd dat zijn bleeke broeder zoo 'n roode bloeiende ziel moest hebben; hij was er nu bijkans twintig en nog nooit en had hij hem over de meiskes hooren klappen, noch over iets dat meiskens raakte... 't was een zuiver ventje, een braaf ventje, en 't gelukkigste dat er liep; langer als 'n minuut had hij nooit verdiet; kinderverdriet, hij was altijd tevreê lijk moeder of hij het vooruitzette; hij streed of pruttelde van zijn leven niet tegen en was altijd blijde, stillekens blijde, zoo 'n blijheid die hem eigen was en in hem vergroeid was.
Zou hij het weten en wel echt meenen als hij zei dat hij geen lang koordeken ging trekken? Dat was wellicht maar klap bovenop want moest hij dàt in waarheid voelen dan zou hij niet altijd zoo blijde loopen, zoo rustig gelukkig, zoo simpel tevreê.
Kon dat wel zijn: blij leven, blij denken, blij voelen en heelemaal rustig zijn met de dood tegen uw deur. Hij kon het niet dat wierd hij gewaar, hoe overtuigend uw verstand hoe sterk uw wil ook was het bleven in dat geval toch altijd vooze steunsels; blij zijn of angstig zijn was een gevoel en door eigen menschelijke kracht kon dat niet verholpen worden... heiligen konnen dat dat had hij gelezen... God hielp hun angst weg of maakte hen blijde.
Moeder die was ook altijd stil blijde, devotelijk blijde; ze miste en kon alle menschentroost missen; hij kon nooit zien of moeder veel angst of veel verdriet had, en als er zorg, kommer of weedom over hen kwam geschoven, wist ze dat nog altijd zoo te bepraten dat de zorg geen zorg, de kommernis geen kommer en de weedom een gebaar wierd, een ding, een iets wierd dat hen
| |
| |
allemaal vaster nog aaneenbondt en hen allemaal stil blij maakte zelfs in de droefste uur!
Doorke was sterk moeder was sterker!... kwam dat uit hun schoon rein leven?... moesten moeder en Doorke van den Lokker daar voorbij geloopen op haar kousen; er lag een groote verdaanheid op haar wezen, ze was
Als hij van huis ging, naar hun land kwam 't wijf nooit niet vechten in hun ziel tegen de menschheid en tegen het booze?
Hij voelde weer hoe hij altijd vocht; altijd moest vechten en nooit niet uitgevochten zou zijn; hij voelde altijd zoo 'n aardige drift in hem; hij voelde hem staan veerdig om te slagen en wist niet waar; hij zou geerne hard haten en innig liefhebben en wist niet hoe; hij voelde verdriet en wist niet waarom, hij had honger naar verzadiging en wist niet wie ze hem geven zou; hij wist alleen dat hij stond met gesloten vuisten starende naar de samenleving, starende met den haat in zijn oogen en 't verlangen naar liefde in zijn ziel.
Hij kon het niet denken, hij wou het niet meer denken; zoo 'n stage strijd begeesterde en goot vuur in hem; het beangstigde hem bijtijds en dan stampte de angst hem beneên; hij wist dat er stonden kwamen waarop ze zijn ziel in zonnehoogten slingerden, maar ook stonden dat ze haar neerbonkten in de laagte onder menschenploetering... in de zonnehoogten zong ze het lied van honger, het reine lied dat verzadigde en ontroerde, in de laagten huilde ze het lied meê dat hangen bleef tegen de aarde; de vooize der beroering, al een stap drij vier voorbij en ze snokte plots omme; de Lokker... ai!... toe komt gij eens meê!
- Wat is 't met den Lokker?...
- Hij hangt... hij heeft hem op gehangen en 'k durf niet boven gaan!
Hij viel plots aan 'tloopen naar Lokkers huis in 't gebuurte; kwestie was hij wel al dood en was het niet nog tijd om hem in 't leven te houden?... hij hoorde hoe 't wijf hem achterna kwam geloopen... hij hangt op den zolder, riep ze.
De deur van 't huis stond open; hij grabbelde zijn mes uit broekzak en sprong de zoldertrap op; 't was er donker, hij trok zijn oogen wijd open en zag den Lokker hangen.
(Wordt vervolgd.)
|
|