Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Van een Monnik-beeldhouwer
| |
[pagina 53]
| |
heid te mogen hooren uitgalmen 't Veni, 't heerlijk Veni Creator Spiritus! Ik zat op een knielbank, en, Broer lief, er zong, er zong een zustertje - mét-een-ziel - met een ziel in haar stem - 't Pinksterlied: Veni, Creator! Ik weet niet, of ook dees zustertje van der aarde verheven werd en zweefde; maar ik zelf was zoo vol Lud-gardis-achtigheid - (dat woord is een gedicht) - dat ik niet weet of ik nog op een bank zat geknield dan niet. Er kwam een nonnetje, witgeschortst en witgekapt, omblauwd door den damp van 't wierookvat, dat zij moest aanbrengen, voor me neerzitten, lenig en tevens houterig: een oud gothisch maar zeer levend Ludgardisbeeldje. En al de Pinksterzon geteemsd door 't mollige van een gekleurde raam rondom die tengerheid, die Ludgardis! Gelukkige zieken, dacht ik, die zulk Lof moogt bijwonen! En 'k heb 't wel bemerkt, dat hun strompelen, toen ze de kapel verlieten, lang niet zoo lastig viel als hun daagsche kreupel- of krankheid wel zal meebrengen. God zij gebenedijd! Gebenedijd zij zijn H. Naam! Dan tertio heeft de Pater, de Kanunnik Regulier me vriendelijk naar de abdij gekout - door pand aan pand naar een zaal, waarvan ik niets meer weet dan dat er zijn Christus-Hoofd me tegen-lachte - neen - tegendorstte: SITIO! Dat Christus' Hoofd werd door dien pater zelf met zijn eigen handen geboetseerd. Stel u dat voor: een Witheer, die 't Hoofd van zijn Heer en Meester en Beminde te vormen staat, en droom u weg naar de Middeneeuwen! Voor dien Christus gekomen stond ik plotseling, zonder dat ik me nog kon verweren, als een bij-de-keel-gegrepene, zoo stokte me de strot. Onmiddellijk zag ik in dat beeld de waarheid ervan, het strooken ervan, het aequum esse met het gegeven: Christus hebbende daareven gezegd: Eli, Eli lamina sabactani - zeggende nu sitio, zullende zeggen straks: Consummatum est. Want zoo praegnant was de gedachte, die moest worden uitgedrukt.. Jesus' verlaten-zijn door den Vader strijkt den hals en het hoofd erbarmelijk schuin: zoo dat de deernis in uw handen schiet, en dat ge met uw handen dat Hoofd loopt onderschoren... of doet ge 't liever zonder uitwendig gebaar, maar inwendig en daarom inniger met uw hart? - En dat, verlaten-zijn doft in Christus' oogen, die wel is waar naar den hemel staan gericht, | |
[pagina 54]
| |
doch niet een hemel van hoop, maar een zee van onvertroostheid in zich dragen. Altoos heb ik het aangevoeld als 't pijnlijkst, als de Passie van 's Heeren Passie, dat hij zich door zijn Vader verlaten voelde; 'k voel 't nu nog dieper: Wee den mensch, die zich alleen voelt: vae soli!... Verlaten zijn: o zie, dat kan diepe voren groeven tot in 't aanbiddelijk Voorhoofd van mijn God, - dat kan tot 's Heeren haarlokken toe moedeloos en moe naar omlaag doen hangen al treurend! Toen - wien verwondert het? - toen heeft Jesus het uitgesproken: dat Hij dorst had: Sitio! Dorst had hij naar zijn Vader, naar den Eeuwige van eeuwigheden: eeuwigellendigen, oneindigen dorst; - dorst evenwel ook naar een dropje koud water of welke verschheid het mocht zijn; want de lippen branden blauw-bruin van koorts, en de tong - ik kan ze niet zien, ofschoon de mond open is - de tong kleeft dor en droog aan 't gehemelte; dorst ook en zeer zeker van het H. Hart, en van heel dat wezen, dat zich uitzucht onuitsprekelijk smeekend dààr -, bezie dat en huiver! - dààr aan den rechter mondhoek. Die mondhoek is verschrikkelijk heerlijk, en vanwege den kunstenaar een zeer verheven vondst, te schoon om ze banaalweg sublime te noemen. O! 't Wordt me, - neen! - 't is me nu zoo klaar en duidelijk, dat Christus gestorven is van dorst naar zijn Vader en naar onze zielen: een liefdedorstdood. Dat beeld lang te beschouwen mat af; en ge doet uw oogen toe; maar dan ziet ge 't nog! Of ge gaat heen, maar ge moet terug, terug er naar toe, terwille van uw eigen sitis, uw heeten dorst naar dat beeld. Voor iemand, dien 't geweten niet zuiver is van doodzonde, kan 't niet bijster lang duren of hij moet zich voor dat beeld rouwmoedig voor de borst kloppen tot verbrijzelens toe. Klaagt uw geweten u niet aan, ge wilt het beeld aanraken met trillende vingeren, met bevende lippen, met kloppend of killend voorhoofd, in ieder geval met huiverend ontzag en vuurgloed van liefde. Want zie: 't woord des Heeren Consummatum est: 't Is volbracht: Ik sterf voor u; dat woord hangt alree te rijpen rondom die paarse lippen, rondom en in die veege oogen, over geheel dat gelaat en die lokken haar: dat woord aarzelt, wacht, wacht naar uw woord, uw eigen ‘consummatum est’. Wat toeft ge met uw ‘consummatum est’? Met uw bede der beden: Vader, niet mijn, maar uw Wil geschiede!... | |
[pagina 55]
| |
Heer, ik kan me niet weerhouden: uw oor staat luistergierig open ik loop erheen, om het u te zeggen zoo dat ge 't hoort, en goed hoor;t: ik heb u lief! Mijn Heer en mijn God!... Uw Wil geschiede! Ik ben met den maker van dat beeld nog wat blijven napraten. Hij moge 't me kwijtschelden, dat ik erg verstrooid was, alhoewel ik nog veel wetenswaardigheden vernam en over hem zelf en over zijn kunst- en levensvriend, den te vroeg ontslapen beeldhouwer Jozef Wante. Er kwam een waas van weemoed over onze samenspraak hangen gelijk een avondnevel over de schorren. Ik ben vandaar teruggekomen, zoo vol gedachten, of liever zoo vervuld met dien Christus, dat de zomer nu lang niet rijk genoeg was om mijn aandacht af te leiden van dat gezegend Hoofd des Heeren. En nu zult ge vragen: hebt gij dat beeld soms, of zult ge 't hebben over kort; dan kwam ik eens kijken! - Kom maar! 'k Heb het! 'k Zeg u, dat ik het heb!Ga naar voetnoot(1) Heil mij! Londerzeel. |
|