Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Eenige kenmerken der Nederlandsche taal.
| |
[pagina 39]
| |
germaansche tongvallen; het heeft zich sedert dien daarvan niet losgemaakt. In dezen zin heeft het zich uiterst conservatief betoond. Het ontwikkelingstempo is voor de eene taal ietwat sneller geweest dan voor de andere; maar over 't algemeen hebben ze gelijken trek onder elkander gehouden. In de middeleeuwen draagt het Nederlandsch een vooruitstrevender karakter; de uitgangen slijten sneller af; de buigingsvormen geraken vroeger in onbruik. Men heeft toen ook een merkelijken invloed van het Nederlandsch op het Nederduitsch, minder op het Hoogduitsch. In later eeuwen is dat andersom. Groote veranderingen vertoont het Nederlandsch sedert de XVe-XVIe eeuw niet meer; het Nederduitsch verliest zijn plaats als cultuur- en schrijftaal; het Hoogduitsch wint meer en meer aan invloed en gezag en begint in meer of mindere mate de naburige talen te ‘germaniseeren’. Maar over 't algemeen is het slotresultat nagenoeg hetzelfde. Een Nederlandsche zin laat zich letterlijk in het Duitsch omzetten of omgekeerd doet men dezelfde proefneming met het Engelsch of met eene andere Germaansche taal, dan merkt men dadelijk dat de afstand veel grooter is geworden. Het Nederlandsch is dus conservatief; het is continentaal-West-germaansch. Ziedaar een eerste, negatieve trek van onze taal. Eene natuurlijke vraag is dan: hoe heeft het zich aan de opslorpingskracht van het Hoogduitsch kunnen onttrekken? Het Nederduitsch is voor het Hoogduitsch bezweken; in Hamburg, in Bremen, in Hannover en Berlijn heerscht nog in de nederigste lagen van de bevolking het Plat-Duitsch, d.w.z. verschillende Nederduitsche volksdialecten. Maar de school, de kansel, de hoogere standen, kennen sedert eeuwen slechts Hoogduitsch. Hoe heeft het Nederduitsch zich als afzonderlijke taal kunnen staandehouden, waar Neder-Duitschland zulks niet vermocht? Als eerste antwoord hierop zullen wij ons afvragen of de vraag wel gewettigd is. Is het merkwaardig dat het Nederduitsch aan het Duitsch heeft kunnen weerstaan of omgekeerd dat het Nederduitsch dat niet heeft kunnen doen? En dit laatste is naar mijn oordeel het ware standpunt. Verbazend mag de vlucht heeten die sedert de XVIe eeuw het Hoogduitsch genomen heeft, vooral als men bedenkt wat het uitgangspunt was. Omstreeks 1598 was het Duitsch alles behalve een. Een tijdgenoot onderscheidt zes verschillende talen die hij | |
[pagina 40]
| |
Duitsch noemt en die zijn het Vlaamsch of Brabantsch, het Saksisch of Nederduitsch, het Keulsch of Guliksch, het Middelduitsch (centraal Duitschland), het Zuidduitsch en het Zwitsersch. De drie laatste vat hij samen onder den naam ‘hoch teutsch’, hoewel hij ze als duidelijk verschillend herkent. Want hij houdt zich alleen aan de geschreven en gedrukte taal. Voor nauwelijks drie honderd jaar, drukte men dus te Keulen eene taal die voor een Freiburger geen Hoogduitsch was, evenmin als Nederlandsch of Nederduitsch. En het Duitsch dat voor hem wel als Hoogduitsch gold is nog, zelfs als schrijftaal in het Centrum, in het Zuiden, in de Zwitsersche gewesten zeer verschillend. Hieruit kan men opmaken hoe groot de verandering is sedert den tijd van Sebastian Halber. Nu schrijft en drukt men te Keulen Hoogduitsch, geen Keulensch; ook spreekt men dat aldaar, vooral in den burgerstand. Hetzelfde geldt van Hamburg, van Munchen, van Leipzig. Eenheid overal in plaats van de vroegere verdeeldheid. Deze heeft wel sporen achtergelaten maar, gezien de groote versnippering die vroeger heerschte, staat men voor de verkregen eenheid al is die nog betrekkelijk, eigenlijk verstomd. Wat in de drie eeuwen geschied is, is werkelijk een wonder. Zullen we ons dan gaan afvragen waarom het wonder niet nog grooter is, waarom het Hoogduitsch bij deze verbazingwekkende veroveringen niet nog nieuwe gebieden gevoegd heeft? Ik geloof niet dat zulks gegrond is. Het uitstralingsvermogen van het Hoogduitsch is buitengewoon geweest, ja; maar het heeft ook grenzen gehad en dit zal ons niet verwonderen. Eene andere beschouwing van gewicht is deze: Het Nederlandsch is vooral de taal van Vlaanderen en Holland. In de middeleeuwen is het in de eerste plaats de taal van het machtige Vlaanderen; in den nieuwen tijd is het voor Noord-Nederland de taal van Holland en deze heeft ook voorbij de grens een overwegenden invloed gehad. Op den huidigen dag zijn van vier millioen Nederlandsch-sprekende Belgen twee millioen inwoners van Oost- en West-Vlaanderen. In vroeger eeuwen toen Ieperen, Brugge en Gent groote en aanzienlijke steden waren, toen nietige dorpen van heden als Lombaertzijde, Lisseweghe, Damme en andere, trotsche steden waren, moest Vlaanderen eveneens, wat de bevolking betrof een kolossalen voorsprong bezitten Antwerpen was lang kleiner dan Gent, Leuven en Brus- | |
[pagina 41]
| |
sel zeker niet aanzienlijker dan Brugge en Ieperen. En wat macht en aanzien aanging, Vlaanderen moest het voor geen ander gouw binnen of buiten de Nederlanden onderdoen. Dat alles heeft zijn spoor in de geschreven taal achtergelaten. Van eenheid van schrijftaal, zooals die nu in de meeste landen bestaat, kon er voor de middeleeuwen geene sprake zijn. Maar waar Vlaanderen de meeste boeken in de wereld zond, die buiten het graafschap veel meer gelezen werden dan in Vlaanderen geschriften van elders, dan moesten buiten Vlaanderen ook woorden en woordvormen en zinswendingen ingang vinden, die er niet thuis hoorden. En het duidelijkst blijkt deze toestand, waar men de sterke Vlaamsche kleur nagaat die geschriften dragen, afkomstig uit Holland, Gelderen, of verder. Dit is een verder kenmerk in den historischen gang van het Nederlandsch. Het is, in zijn overgeleverde bestanddeelen, door en door Vlaamsch. Niet ten onrechte dus dat het nog ten onzent de Vlaamsche taal, en heette het vroeger aldus. ‘Le Flamand’ voor onze Zuid-buren, was eertijds de algemeene naam dien ze ook op de in Holland gebruikte taal toepasten: in de XVIIe eeuw wisten de franskiljons van een verschil tusschen Hollandsch en Vlaamsch nog niets. Het zal hier misschien verbazing wekken dat ik zoozeer op het Vlaamsch element steun en niet of minder van het Brabantsch gewaag. Zeker moet aan het Brabantsch, vooral van af de XIVe eeuw eene plaats ingeruimd worden in de geschiedenis onzer taal. Schrijvers als Ruusbroec en Boendale en andere hebben op den ontwikkelingsgang van de Nederlandsche taal den grootsten invloed uitgeoefend. Maar de basis waarop zij bouwen is Vlaamsch; de taal die zij schrijven is in menig opzicht Vlaamsch gebleven. Zelfs is door den machtigen invloed uit het Westen het huidige dialect in enkele bijzonderheden meer Vlaamsch dan vroeger. Wilt ge daarvan een voorbeeld? Beschouw de taal die Anna Bijns schrijft en die welke Bredero eene kleine eeuw later zijn ‘Spaanschen Brabander’ in den mond legt. In de laatste herkent men gemakkelijk het Antwerpsch onzer dagen. Maar een vergelijking tusschen de twee doet den afstand tusschen schrijftraditie en werkelijkheid duidelijk utikomen. Anna Bijns schrijft een, weliswaar Brabantsch gekleurd, Middelnederlandsch; men sprak echter zuiver Brabantsch en bepaaldelijk Nieuw Brabantsch. En verschilt het Bra- | |
[pagina 42]
| |
bantsch van heden van dat van vroeger, dan is het o.a. door een nog sterker inwerking van het Vlaamsch element. Het Nederlandsch draagt ook een zeer duidelijk Hollandsch karakter. Protesten tegen eene al te ver gaande ‘hollandisatie’ van het algemeen Nederlandsch lieten zoo goed Brabanders zooals Sleeckx en David alsook West-Vlaamsche particulieren gelijk De Bo en Duclos hooren. Hetzelfde feit constateerden zij die ijverden voor het verspreiden van Nederlandsche boeken in Fransch-Vlaanderen. Oudere werken, ook van Hollandsche XVIIe eeuwers vonden trek genoeg; moderne Nederlandsche schrijvers veel min. De jongere taal was hun te moeilijk, te vreemd, te zeer doortrokken van Hollandsche elementen. Dat ‘Hollandsch’ moeten we niet verkeerd verstaan. Wij zijn geneigd voor Hollandsch te houden alles wat wij als niet-Zuid-Nederlandsch voelen. Zekere ‘Hollandsche’ eigenaardigheden zijn Nederduitsch uit Groningen of Limburgsch uit Venloo; het eene is nauw verwant met het Platt-Deutsch van Noord-Duitschland, het tweede vertoont groote overeenkomst met de Rijnlandsche dialecten. Maar wat ik hier bedoel is de taal van Rotterdam, van Den Haag, van Amsterdam, van het kleine centrum dat op de Staatskunde en op de taalkundige toestanden van de vroegere Republiek zoo 'n overwegenden invloed wist uit te oefenen. In alle landen heerscht een contrast tusschen de kustbewoners en binnenlanders. Welnu op het Nederlandsch taalgebied zijn het de kustbewoners die de hoofdrol voor zich opgeeischt hebben en hun zegel op de taalontwikkeling gedrukt: Vlaanderen in de vroeger middeleeuwen, Holland in de XVIe en XVIIe eeuw zijn grootheden van zulke zelfstandige macht en schitteren met zulk een luister dat met hen de toenmalige Duitsche gewesten niet eens in vergelijking kunnen komen. Hoe machtig de verspreiding van het Hoogduitsch binnen de grenzen van het tegenwoordige Duitsche gebied moge geweest zijn, toch bleef zijn uitstralingsvermogen naar buiten zeer gering. In de XVIIIe eeuw klaagt Lelyveld dat hij geene Hoogduitsche spraakkunst in het Nederlandsch kan vinden; hij zoekt naar een Duitsch handboek in het Fransch, zonder er aan te denken dat hij misschien wel eene Duitsche grammatica in het Duitsch zou kunnen verstaanGa naar voetnoot(1). Evenmin bemoeide zich iemand in Bel- | |
[pagina 43]
| |
gië met de Hoogduitsche taal en literatuur. Het Oostenrijksche bewind beteekende voor ons een alles behalve Duitschen invloed; het hof te Weenen en zijne vertegenwoordigers te Brussel waren wat men heden franskiljons van het zuiverste water zou noemen. Onder de belangrijkste factoren die in de geschiedenis van het Nederlandsch hun invloed laten gevoelen, moet den Franschen factor eene eerste plaats toegekend worden. De invloed van het Fransch is nochtans verbazend gering, als men de omstandigheden in aanmerking neemt. Het Fransch is tweemaal in den loop der geschiedenis, DE taal van Europa geweest, eerst met en na de XIIIe eeuw, later gedurende de XVIIe en XVIIIe eeuw. Geene streek was meer direct aan dien invloed blootgesteld dan de Zuidelijke Nederlanden; Engeland zelf was sedert 1204 van Normandië gescheiden en hoewel aan de oppervlakte verfranscht vervolgde het den ontwikkelingsgang zijner geschiedenis in de lijn van een steeds bewuster wordend insulair nationalisme. Vlaanderen, leen van de Fransche kroon, met verfranschte gaven en een verfranschten adel; Brabant, met zijn Waalsch kwartier; Luik half Waalsch en half Dietsch maar toch Waalsch vooral; later de Burgondiërs, die wel is waar niet de bewuste verfranschingspolitiek voerden die men hun te laste gelegd heeft, maar die zeker toch niet anders dan een machtige steun van den Franschen invloed kunnen geweest zijn; dat alles moest a priori de zuiverheid en de oorspronkelijkheid van het Nederlandsch ondermijnen en het ten slotte tot een soort van gemengde taal, half Duitsch half Waalsch herscheppen. Dat zulk een gevaar niet zuiver denkbeeldig is, bewijst de van Fransche woorden krielende rederijkersletterkunde en de gemeenzame omgangstaal die men in oude brieven (o. a. ook in Holland) gebruikt vindt. Maar de verfransching van het verleden is nooit anders dan oppervlakkig geweest. Een forsche zwaai in puristische richting was voldoende om ons van de overtollige bastaard- of schuimwoorden te bevrijden; en de gallicianen, die op den huidigen dag een wezenlijk gevaar voor het bestaan onzer taal uitmaken, zijn meerendeels van jongen datum. Over 't algemeen heeft de Fransche taal eene heilzame werking gehad. Het Fransch proza, voor het Italiaansch, voor het Spaansch, is het eerste kunstproza van Europa geweest. Dat ondervonden nog zeer duide- | |
[pagina 44]
| |
lijk de Engelsche prozaschrijvers uit de XVe en XVIe eeuw. Zelfs in Frankrijk was het lang een log, omslachtig en ongerieflijk uitdrukkingsmiddel en eerst in de XVIIe eeuw kreeg het die lenigheid, die sierlijke bewegelijkheid die de XVIIIe eeuwers in staat stelde er een waar speeltuig van te maken. Vergelijk nu maar een Duitschen volzin niet met een Franschen, maar met een Nederlandschen; aan beide ligt dezelfde woordvoeging ten grondslag, de woordorde is er door dezelfde regels bepaald. Maar hoe vrijer, hoe lichter, hoe beweeglijker is niet de Nederlandsche zin! In vele gevallen staat de Nederlandsche constructie tusschen beide: zij is losgeraakt uit de dwangbuis van den Germaanschen zinbouw en toch volgt ze het Fransche model slechts van verre, zoo dat zij een vrijheid geniet, die noch de Fransche, noch de Duitsche zin bezitten. Wat voor diensten het Fransch aan onze dichtkunst bewezen heeft, daarvan getuigt de Noord-Nederlandsche Gulden Eeuw. Waren Hooft en Vondel in Duitschland modellen gaan zoeken, het is erg te betwijfelen of ze de hoogte bereikt zouden hebben die we bij hen bewonderen. Terwijl het Oosten van Europa, waartoe ook geheel Duitschland behoorde, buiten de groote stroomingen der beschaving lag, voelde men in Frankrijk den polsslag van het geestesleven van den tijd. Spanje en Italië waren voor onze gewesten te ver, en bleven aldus zonder directen invloed. Maar in dagelijksche voeling met Frankrijk en met de Fransch-sprekende Nederlanders ontkwamen de Dietsche gewesten aan het gevaar der isoleering op geestelijk gebied, die voor kleine landen en weinig verbreide talen zoo noodlottig kan worden. Meer nog dan de navolging van den Franschen geest was de tegenwerking van ons heilzaam. De oudste Nederlandsche literatuur is een opstand tegen de overheersching der Fransche. ‘Wat walsch is, valsch is!’ roept reeds Maerlant uit, weliswaar in eene geheel andere beteekenis dan die welke gewoonlijk aan die spreuk toegekend wordt. Maar het woord is waar in meer dan éen zin. Onze denkbeelden en onze manieren van voelen worden door Fransche woorden en formules onjuist weergegeven. Dit gevoelen wij des te knellender heden, nu dat het samengaan op politiek terrein met Frankrijk een welig tieren van patriotische letterkunde heeft teweeggebracht. De Belgische vaderlandsliefde wordt in Fransche bewoordingen uitgedrukt; eenvoudig | |
[pagina 45]
| |
zet men ‘belge’ waar het oorspronkelijk ‘français’ heeft. Als dat lyrisme dan nog in het Nederlandsch overgezet wordt, is het resultaat potsierlijk. Geen Vlaming die er een ziertje waar gevoel in kan herkennen: 't is walsch, voor ons valsch. Welnu, de drang naar waarheid, naar iets dat voor ons een echten klank zou hebben, is de drijfveer geweest van heel onze middeleeuwsche litteratuur. Ons eigen zijn, niet Franschen na apen. Die strijd, de kern van den Vlaamschen strijd van heden, is zoo oud als de taal zelve. En in dat opzicht kan ik het slechts een geluk noemen, dat onze taal in haar levenstrijd steeds voor zich een tegenstrever gevonden heeft dien zij op het eerste gezicht als tegenstrever kan herkennen. Had de taalstrijd in de eerste plaats de grensgebieden tusschen Nederlandsch en Nederduitsch of tusschen Limburgsch en Hoogduitsch tot tooneel gehad, het gevaar ware groot geweest dat de strijd op niets ging uitloopen. Het Nederlandsch zou zich dermate gegermaniseerd hebben, dat op een gegeven oogenblik geen Nederlandsch meer hadde bestaan. Maar in de worsteling met den Fransoos geoefend, door diens minachting voor al wat niet Fransch was in zijn eigenliefde geprikkeld, heeft zich de Vlaming zeven eeuwen geleden ten strijde aangegord. In het jaar onzes Heeren 1924 is die strijd nog niet uitgestreden. | |
II.In zijn uitspraak, behoort dat Nederlandsch tot de minder welluidende talen. Er bestaat in dezen groot verschil van meening. Over taalaesthetiek valt zeer veel te zeggen, het onderwerp is buitengewoon ingewikkeld. Voor de meesten is de schoonste taal, die het best in de oorden klinkt, de eigen taal. Nochtans zal men met Logeman moeten opmerken dat zulks niet onvoorwaardelijk waar isGa naar voetnoot(1). Vindt de Italiaan het Duitsch hard en leelijk, de Duitscher laat zich gemakkelijk bekoren door den rang van den zoetgevooisden Toskaan. De Germaansche talen is eigen een hortende rythmus, bestaande uit eene wisseseling van geweldig gehamerde hoofds. Daarbij laat het Duitsch nog elken beginklinker van een woord door een ‘stembandklapper’ voorafgegaan (‘die arme | |
[pagina 46]
| |
'elende, 'edlige...; the 'ater). Voeg daarbij eene ophooping van consonanten tegenover weinige en meest doffe vocalen, en men zal gemakkelijk herkennen dat de Germaansche talen in muzicaal opzicht niet onder de bevoorrechte mogen gerekend worden. Men moet nochtans niet overdrijven. De geweldige accentuatie levert voor den versbouw en voor de muziek al de elementen van een stevigen rythmus op. Zoo heeft men in de Germaansche talen geen last bij het zingen met den rythmus van het spreken, daar beide identisch zijn. De Méiboom vóór de déure stàat
Zoo zoét is hij als honigraat...
In het Fransch moet men de nominale uitspraak van de taal geweld aandoen om er den rythmus van den zang in te brengen. Uné fièvré brulànte
Un joùr me térrassait...
Maar over 't algemeen is het Nederlandsch, gelijk de andere Germaansche talen, arm aan melodische middelen. Het heeft veel geruischen (consonanten) tegenover weinige klanken (klinkers). Het heeft niet als als Engelsch, stemhebbende uitgangen: waar het Engelsch werkelijk zegt: had, dog, rib, give, freeze, zeggen wij in de overeenkomstige woorden hat, doch, rip, geef, vries, niet stemlooze, harde slotmedeklinkers. Ook ware het woord stemhebbend begint maken wij het stemloos in gevallen als het volk (uitspraak het folk), dat geeft (dat cheeft), ik zal (ik sal). Als minder welluidend worden nog gevoeld door vreemdelingen de talrijke G en CH klanken van onze taal. Daarentegen moet wel opgemerkt worden de zachtheid van het Nederlandsch tegenover vele Germaansche zustertalen. Alleen onder deze spreekt het P, T, K zonder aspiratie. De verharding der medeklinkers, in het Hoogduitsch door de klankverschuiving teweeg gebracht (TS voor T, PF voor P, CH voor K; P, T, K voor oorspronkelijke... D), is bij ons onbekend. Niet alleen is bij ons de S zacht aan het begin der woorden (ZOO, ZOEN, uit vroeger SO, SOEN...) gelijk in het Neder- en een deel van het Hoogduitsch maar ook de F (VADER, eng. FATHER, VUUR, eng. FIRE, d. FEUER). Dit wil niet zeggen dat onze taal door dichters bespeeld niet welluidend kan blijken. De vlaamsche tale is wonder zoet
| |
[pagina 47]
| |
Voor die hem geweld en doet...
Wat verruwprachtig hoortooneel
Wat zielverrukkend zingestreel...
Lijk wolken wierooks, welt
Uit uw zoet wierookvat!
En dat is ook, buiten elke dichterlijke of chauvinistische overdrijving ook volkomen waar. Zelfs ellendige instrumenten als ze door een kunstenaar bespeeld worden, zullen goddelijke tonen weergeven. En het Nederlandsch. hoewel niet eene dier bevoorrechte talen die op zichzelf reeds muziek zijn, kan welluidend genoeg zijn. Maar over 't algemeen is dat niet zoo. Weinige vreemdelingen zullen in onze steden stilstaan om hunne ooren te laten streelen door de muziek van straatjongenstaal. Zoo iets gebeurt wel in Florence, bij ons hoogstens te Brugge, en dan nog mengt zich daarbij een gevoel als van een oudheidskundige, die eerbiedwaardige resten van het verleden zou ontdekken... Het Nederlandsch verschilt van het Duitsch, zoowel Hoog- als Nederduitsch, door een zeer duidelijk uitgesproken afkeerigheid van den ‘Umlaut’. Wel heeft deze karakteristische klankwet sporen achtergelaten: tam, temmen vertoont dezelfde verhouding als du. zahm, zähmen. (Het verschil in de wijze om de klanken voor te stellen - du. ä, ndl.e, ook waar de e-klank van eene a afkomstig - is zonder belang). Maar bij ons zijn het slechts sporen van iets dat nooit eene zeer groote rol gespeeld heeft. In het Duitsch daarentegen is de ‘Umlaut’ een der voornaamste factoren van woordafleiding en buiging en de Nederlander heeft er in het begin last mee, dat hij Holland, maar Holländer moet leeren zeggen, Natur en natürlich, laufen, er läuft, enz. De oostelijke dialecten van het Nederlandsche gaan in dat opzicht met het Duitsch mee. Maar juist het westelijk Nederlandsch is norma geworden en het heeft zijn stempel op geheel de taal gedrukt. Eigenhandig Nederlandsch is ook het verdwijnen van de L in gevallen als oud, bout, tegenover Eng. old, bolt; du. alt; ndl. smout; du. Schmalz; hout du. Holz, enz. Het wegvallen van de D tusschen klinkers (weer-weder; booien-boden, enz.), de overgang van TH tot D: Eng. thin, thorn, thing - dun, doorn ding; eveneens brother-broeder, bathe-baden, enz.; ziedaar onder vele andere eenige kenmerken van het Dietsche te- | |
[pagina 48]
| |
genover de andere Germaansche talen in planetisch opzicht. Wat de buigingsvormen betreft betoont zich onze taal zeer conservatief als we b.v. het Engelsch beschouwen, terwijl ze, met het Duitsch vergeleken, veel van de andere elementen verloren heeft. De verbuiging is reeds in de middeleeuwen grootendeels uit de spreektaal geraakt; de vervoeging daarentegen is zonder zeer groote veranderingen behouden gebleven. Wel is waar blijft de schrijftaal aan zekere vormen van verbuiging vasthouden, maar die zijn met macht van grammatica en tuchtroede ingescheept en behooren niet meer tot het levende taalgevoel. Het verschil met het Engelsch is daardoor kleiner dan het schijnt. We moeten wel opmerken dat waar de Engelschman ‘give’ schrijft en ‘giv’ uitspreekt, wij ‘geven’ schrijven maar meest ‘geve’ zeggen. Talrijke werkwoorden die wij nog sterk maken zijn in het Engelsch zwak (to help, to climb, to sleep, to langh, to like, enz.) | |
III.In den woordenschat der meeste nieuwere talen moeten we zeer duidelijk het eigen goed van het internationaal Europeesch element onderscheiden. Het eigen goed van het Engelsch is deels Angelsaksisch en deel Scandinavisch. Germaansche woorden als belt, to cast, husband, mind, take, enz., zijn voor een Nederlander volkomen vreemd daar ze in zijn taal geen equivalent bezitten, terwijl hij bread, flesch, bone, think, let, mow, dadelijk met brood, vleesch, been, danken, laten, maaien, enz. in verband brengt. Deze laatste zijn de Angelsaksische woorden, terwijl de eerste tot de Scandinavische laag behooren, welke in Engeland door de langdurige Deensche heerschappij in het Noorden en in het Oosten van het eiland ingevoerd werden. Dit is o.a. eene van de redenen waarvoor een Nederlander zich beter tehuis voelt in het Duitsch dan in het Engelsch. Het Hoogduitsch heeft natuurlijk wel ook vele eigen woorden, maar de meeste gangbare termen van den dagelijkschen omgang zijn in ruime mate dezelfde in beide talen. Waar het Engelsch het meest afwijkt, dat is in het getal Fransche en Latijnsche woorden. Deze echter zijn meest internationale, Europeesche woorden. Onze huidige beschaving gaat, veel meer misschien dan wij denken, tot die der middeleeuwen terug, en deze op hare | |
[pagina 49]
| |
beurt steunt op de Grieksch-Latijnsche wereld, maar vooral op de Latijnsche. Vandaar dat al de begrippen die de beschaving aan onze barbaarsche voorouders bijgebracht heeft, eerst een Latijnsch kleed gedragen hebben. Zoo de kerkelijke woorden, dieder philosophische en theologische beweging van de middelleeuwen, de wetenschap en kunst, alles is op enkele uitzonderingen na on-Germaansch in zijn naam, zoo niet in zijne wording. Zelfs waar Germanen het hunne bijdroegen tot het groote werk der beschaving toch bedienden zij zich van de internationale taal. Voor Hadewijck en Ruusbroec heeft niemand over godsdienst en goddelijke minne in het Dietsch geschreven. Nochtans waren onze voorouders toen ruim vijf honderd jaar christenen. Welnu die uitgebreide internationale woordenschat is in 't Engelsch onveranderd, of onder Franschen vorm, overgegaan, terwijl hij bij ons en in het Duitsch grootendeels vertaald en aangepast werd. Wat de Engelschman door virtue, science, humility future, spirit, creature, movement, idea, memory, age, faith, enz., uitdrukt, geven wij weer door deugd wetenschap, ootmoedigheid, toekomst, geest, schepsel, beweging, denkbeeld geheugen, ouderdom, geloof. Hoe gewoon ook, zijn al deze woorden eenigszins kunstmatig. De barbaarsche Germaan had eerst te leeren wat deugd was eer een woord er voor gevonden werd. Wetenschap was hem even onbekend: men smeedde de afleiding van weten naar het model van lat. scire, scientia. Geest is oorspronkelijk spook (Eng. ghost): naar spiritus kreeg het de beteekenis van verstand. Het Grieksch idea beteekent beeld: van deze denkbeeld; enz, enz. Hoopen woorden dus die wij als inheemsch voelen zijn vermomde ontleeningen. Dat is vooral waar van de wetenschappelijke terminologie. Deels uit eigen purisme, deels onder invloer van Duitsche modellen, heeft het Nederlandsch eene wetenschappelijke taal die er zeer ordentelijk Nederlandsch uitziet. Die verregaande vrees voor vreemde woorden trof reeds in de XVIIIe eeuw den Deen Holberg, toen hij in Holland verbleef en hij ergerde er zich aan, dat men aldaar werkwoord noemde wat overal elders verbum heet, dat mathesis tot wiskunde verdietscht werd, enz. De Nederlander is geneigd op deze eigenschap van zijne taal trotsch te zijn en die als eene voortreffelijkheid boven andere te beschouwen. Maar zulks is niet onvoorwaardelijk een voordeel te noemen. Vele dezer woorden zijn kunstma- | |
[pagina 50]
| |
tig in het leven geroepen en blijven het spoor dragen van de ongunstige omstandigheden hunner geboorte. Waar een Engelsch boek over meetkunde heeft: The dragonals of a parallelogram biscet each other, zegt het Nederlandsch: De hoeklijnen van een parallelogram snijden elkander door. Op het eerste gezicht zijn de Nederlandsche woorden gemakkelijker te vatten dan de Latijnsche; maar hoe zou men kunnen beweren dat voor een werkman meetkunde duidelijker is dan geometrie, hoeklijn dan diagonal enz? Daarbij zijn de puristische woorden dikwijls van jongen datum; ze hebben niet zooals het internationaal woord een oud en eerbiedigwaardig verleden dat ze gereeder voor het gebruik maakt. De houterigheid van een zeker proza komt gedeeltelijk van het veelvuldig gebruik dier levenlooze, niets-zeggende wetenschappelijke termen. Het volk gaat instinctmatig naar de latijnsche woorden toe: het zegt occasie voor gelegenheid, confiencie voor vertrouwen, gratie voor genade, enz., alsof het oude, onvertaalde Latijnsche woord meer kracht, meer leven in hield dan de koele vertaling ervan. Dit wil niet zeggen dat alle gebruik van vreemde woorden aan te moedigen is noch dat elke puristische stooring uit den booze zou zijn. Onze taal is nu eenmal zoo: haar willen herkneden naar een Engelsch of Fransch of ander model zou dwaasheid zijn. En ten slotte het Nederlandsch is niet eene academische taal. Wel werd zwaar tegen haar gezondigd door de verschillende taalknoeiers die zich in den loop der eeuwen het recht aanmatigden in taalkundige strijdvragen uitspraak te doen. Wel zijn wij gezegend met eene spraakkunst en in zekere mate met eene spelling die sporen genoeg dragen van de onkunde en het onverstand der schoolmeesters van vroeger. Maar toch werd de taal zelve niet aan banden gelegd. Voor een 40-tal jaren deed Nolet de Brauwere zijn best om over Gezelle en zijne Westvlaamsche vrienden een banvloek te doen uitvaardigen als hebbende schoonheid geschapen met ongeoorloofde middelen, t.w. met dialectische woorden. Hij slaagde er slechts in zich zelf belachelijk te maken. Het Fransch heeft door het rechtlijnig karakter zijner ontwikkeling, door de centralisatie om Parijs, door de beweging die de stichting der Academie française tot gevolg had en door de richting die aan het onderwijs onder Napoleon gegeven werd; eene eenheid, een vastheid, eene stevigheid van bouw en eene onverantwoordelijkheid gekregen die die taal uiterst geschikt maken | |
[pagina 51]
| |
voor beoefening van didactisch proza. Ook kiezen al de schoolvossen die gemakkelijk als model van het geen eene taal moet zijn. De regels zijn daar zoo doorzichtig en de toepassing is zoo algemeen Eilacie! met het Nederlandsch is het anders gesteld! Van Hadewijch tot Gezelle hebben onze beste vogels gezongen zooals zij gebekt waren. |
|