Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1925
(1925)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Venetiaansche Indrukken
| |
[pagina 27]
| |
Hoe rankt langs die gevels het speelsch lijnen-gevlei van al de verschillende stijlen, die hier, zes eeuwen lang, hun triomf uitvierden! En waar hij dan even zijn gondel - hoe kon Mad. de Staël, in haar ‘Corinne’ er bij denken aan een lijkkist! - verlaat, om door een kronkeling van nauwe straatjes op de St-Mancusplaats aan te landen, wat een verrassing vôôr die unieke, vijf-koepelige basiliek: één schittering van marmer en goud, met nergens iets plomps, iets zwaars... maar alles doorzichtig, ijl, fijn kantwerk... En van binnen: Aya Sofia in 't klein, maar niet min weelderig!... ‘Caverne d'or et de pourpre’, schreef Th. Gautier. Leeft niet heel de weelde van 't oude Byzantië weer op, in dien grootschen, siersel-zwaren zwaai van edele lijnen? En marmer, wit, rood, donker-bruin, groen... en mozaïeken, goud en blauw, groen en rood... en al die kleuren vervloeiend in volkomen harmonie. (Want niets trekt min op een expressionistisch schilderij, dan een kerkwand of -gewelf uit Italië.) De Noorderling staat en bewondert... maar nog liggen al de bronnen der bewondering niet opengewoeld... Onder die sombere gewelven, heeft hem de adem Gods nog niet aangeblazen. Het bleef er schemerig-koel. Daar preludeert het orgel... hij voelt zijn knieën knikken... en zakt neer op een bank in het koor... Dit is de stem, die, van al dat schoone hier, den zin verklaart en de hoogere bediedenis aangeeft... want ‘haec est domus Domini’... dit is het huis van den troostenden Vader, dat van verre, het dolende kind oproept, gelijk een licht in den donkeren nacht... dit is het huis, waar 't arm menschenhart, de milde charitate geschiedt van troost, die niet is van ijdele woorden alleen... dit is het huis, dat men verlaat gesterkt en gestaald voor verre en duistere wegen veel... Nog steeds ruischt voort de zoete muziek... aarzel-vroom, lijk de stem van 't jonge meisje, dat argeloos bekent, wie ze 't meest bemint... daar zwelt plots de toon... de zilverig-blanke kinderstem groeit tot een machtig-golvend mannen-koor... 't klotst dichter aan... 't breekt alle dijken door... één wijdsche zee is de wereld thans... de heemlen ruischen meê... de kerk schiet meteen vol klaterende beken zonnelicht... vol tranen staan de oogen, die 't heelal met duizend regenbogen omkransen... Gevoeld heeft het hart, dat God hier is en, schamelste ding, midden dien weergaloozen | |
[pagina 28]
| |
Oosterschen luister, het innigst en diepst zijn heerlijkheid begrepen en beleden... * * *
Stilaan loopt de spijszaal leeg en geraken op het terras aan 't water, alle plaatsen bezet. Groot-steedsch gedoe en pronkerige praal-uitstalling... ijdele juweelschittering aan vingers en halzen... Nergens meer dan hier: ‘odi profanum vulgus et arceo’... naar mijn ruischlooze kamer, hoog boven dit kleinzielig gemopper, met alleen het uitzicht op het donkerend water... Even diep-blauw is thans de lucht en het water en beide inéén-gevloeid verinnigt de sereenheid der wijd-open gebloeide maan. Venetië nu: een blank-lichtend sprookje, op-getooverd ergens in 't azuur, heel hoog, tusschen hemel en aarde... Maar ook deze illusie duurt niet langer dan alle andere op de wereld... Langs ongeziene, misschien gouden? ketens, is de kant-ijle sprookjes-stad gedaald tot op de aarde... en 't is nu weer Venetië, de wondere, weliswaar, maar toch menschenbewoonde stad... En daar spookt de geschiedenis op; - grimmig, omdat men voor zooveel schoonheid, menschen en tijden dreigde te verwaarloozen en te vergeten. Waar zijn de dagen van weleer, toen het hier, van Oost en West, de drukst-bezochte markt mocht heeten? Hoe groeide uit dien materieelen welstand, - zooals altijd onder menschen, te zwak om zooveel weelde, edel te dragen, - de zucht naar macht en schatten-opeenstapeling: kiemen van verdelging en dood! Beweerde niet reeds Solon: ‘te hooge weelde baart zonde, en de zonde baart den dood?’ Overrompelde Enrico Dandolo zelfs Konstantinopel niet? En werd hij juist daarom niet geheeten: den groote? Hoe moet het gekletterd hebben van krijgsrumoer... en 't water geschuimd en gebruist, onder het vlegelvlugge geplets van duizenden nijdige riemen!... De wanden van 't ‘Palazzo Ducale’ getuigen luid en heerlijk, onder 't penseel van Tintoretto en Paolo Veronese, voor den luister van ‘'t wijdgeducht gemeenebest’... Maar naast die van goud en bonte kleurenvracht schitterende zalen - geen menschelijke grootheid zonder schaduwzijde! - diep en duister: kerkers. Al over de beruchte ‘Ponto dei Sospiri’ kwamen de samenzweerders een laatste maal te staan, tegenover hun | |
[pagina 29]
| |
rechters - voor kort allicht, nog huns gelijken, soms hun onderhoorigen zelfs. Op slag van middernacht, in 't geniep, vloeide hun bloed... Geen mensch, die verklappen zou waar die rood-besmeurde vleeschklomp een kuil vond... en wat haastige aarde om de schande te dempen... Of verzwolg de zee misschien loodzwaren zak en des te lichter geheim? Hier donkert voort het lage hok, waar Marino Falieri, in 1355, den tijd gegund werd, te overwegen, hoe alle grootheid plots kantelen kan tot uiterste, schuldbeladen verlatenheid en verachting. Was hij geen doge? Maar waarom ook voedde hij 't onuitvoerbaar plan - wie of wat immers was ooit tegen 't goud bestand? - den invloed der geld-aristocratie te keer te gaan, ten bate van democratisch-gezinden? Het hoofd, dat zulke utopie verzon, werd den patriciërs op zon-vergulden schotel aangeboden! Lord Byron, die in de litteratuur - Eugene Delacroix deed hetzelfde in de schilderkunst - Marino's naam vereeuwigde, heeft, vooraleer zijn diep-aangrijpend drama te schrijven, een langen nacht, mediteerend in deze kille cel overgebracht. Bij zoo een extra-opzet passen, vast, stalen zenuwen; - wie durfde 't aan te beweren, dat juist den romantiekers geen bloed maar wel water in de aderen vloeide? ‘Grandeur et décadence’... is de korte inhoud der geschiedenis van Rome, en overigens van alle andere rijken der wereld... Hoe zou Venetië zijn lot ontduiken?... In de vijftiende eeuw steeg zijn glorie ten zenith; toen sprak het ‘tot de volkren, het hoofd fier opgeheven’ - daarvan weten Genua, Verona, Brescia en tal andere steden meê te spreken! - maar 't hoofd zonk weldra diep ter borst en zwijgen zou die bevelensreede mond, onder altijd harder-knellende, Turksche, knokige hand... De tijd van zelf-bestuur was uit; - Frankrijk en Oostenrijk zouden achtereenvolgens de regeeringszorg ter harte nemen; geen deed het sinds 1866 milder dan Italië. Over de Oostenrijkers zijn de Venetianen nog altijd kwalijk te spreken... Pas is de wereld-oorlog achter den rug en vergeten is nog niet de bommen-regen, die, bijna dagelijks Venetië's water hoog-op spatten deed... 't Staat intus- | |
[pagina 30]
| |
schen vast: ware Venetië een gewone stad-met-straten geweest, het bestond eenvoudig niet meer! Een brandbom viel, in 1916, vlak voor St-Marcus... (ze ontplofte gelukkig niet). 't Staat in 't plaveisel der ‘piazza’ gebeiteld... Een andere vergruizelde het prachtig met fresco's verluchte gewelf der Discalsenkerk... Ware de goede faam van den Oostenrijker een mooi gelaat, 't droeg lang nog de kanker-wratten van Italië's afkeer. Maar kanker blijkt onheelbaar, en ongeneesbaar is niet de felste volkeren-haat... vereenigd belang is de balsem, die alle wonden toe-zalft!... Menschen zijn immers menschen, en de geschiedenis blijft het ontmoedigend relaas van hun kleinheid... Wat zou ik verder nog gedenken uit Venetië's groot verleden?... Daar wenkt me, uit tijden, die 'k zelf nog beleefde, een figuur, welke alles hier omschept tot een ‘beata pacis visio...’ en heel de luchtkoepel wordt meteen van sneeuwwit zilver... warm vonkend in den weerschijn van 't gouden plaveisel, zoo 't water allenthenen thans geworden is... Alles is plots vervuld met de ongeziene aanwezigheid van den heiligen Paus, Pius X, die hier, voor 21 jaar, patriark was... Hem, den vredige, doodde de oorlog... Hij leefde hier in allen eenvoud des harten; niets uitwendigs deed in hem den kardinaal herkennen; zwarte toog immer, hoed zonder kwispel... Een eigen, rijk met gouden siersels omkronkelde gondel hield hij er niet op na... 'k Heb dezen morgen de trap gezien, waarlangs hij van uit zijn paleis naar St-Marcus kwam, en den troon, waarop hij, nederig-groot, te zetelen plag en 't altaar, waar die heilige mis las... (een dame lei er enkele witte rozen te geuren.) ...Dit is nu geworden de geest van Venetië, de ziel van heel dees' wondere stad... 't eenige, dat hier wezenlijk leeft... en heel de atmosfeer vervult met rozengeur... (de vele klokken hebben de luchten vol rozen, witte en roode, gegoten) ...hier woonde een heilige... want Venetië, en al zijn schoonheid en roem, zal eens vergaan; vergeten zijn dan al de grooten, die er leefden... gezwegen wordt dan over Rousseau, Goethe, Byron, George Sand en de Musset en hoeveel anderen nog, die er vertoefden, over Wagner, die er stierf... Gestorben, verdorben!... Het wordt een vreemde, innig-roerende gewaarwording te leven, waar een heilige leefde of liever eeuwig voort blijft leven, te ademen in zijn onzichtbare en toch aller-wezenlijkste en alles doordringende aanwezigheid te rusten in zijn goeden vader-blik en de zegenende | |
[pagina 31]
| |
streeling van zijn zachte, haast doorzichtige lichthanden... te leven mede in de eeuwigheid... Het is hier plots zoo plechtig-stil geworden. Waar ligt 't Venetië der menschen - nu ik hier, van uit mijn venster, stare, bedwelmd door zooveel heerlijkheid, op een hoekje van 't hemelsch Jerusalem... ‘beata pacis visio’... Maar... daar rukt me plots een mensche-stem, uit mijn zalige beschouwing... ach, ja, 'k vertoeve nog ter menschen-stede... Ginder langs de kaaien en op 't ‘canale’ zelf, in gondels, zijn, bij honderden, menschen aan 't luisteren naar menschen-muziek en -zang, van op een fakkel-getooide, grootere gondel opklinkend. Alsof ik er naast ware, dringt die stem tot mij door, klaar, gedragen op 't helmende water... ('t water, dat nooit eigen geheimen verpraat, verbabbelt des te luider al wat het langs eigen banen opvangt!...) 't Is de stem van een vrouw, rijk-sonoor, vol en helder... machtig! 'k Heb zelden mooier geluid vernomen!... Maar, wat ze zingt, die vrouw, klinkt me zoo klein-menschelijkbanaal... Waar de zang in een duo uitdeint, lijkt hij me haast potsierlijk... flauwe sentimentaliteitjes... liefdewoorden op lippen van menschen, die niet eens weten wat liefde is... en toch maar beloven... en weten, dat ze liegen. Klinkt daar niet het dolle ‘Nina, Nina, comme ce flot-là, l'amour s'en vient, l'amour s'en va, comme ce flot-là...’ Ach, armen, die in zulk overheerlijk droom-decor, met zulke povere spijs te paaien zijt!.. Zal ik mijn venster sluiten op den nacht, die al donkerder wordt, - zij het ook niet koeler? Maar daar galmt opnieuw de stem van die vrouw... in aarzelenden deemoed rijst ze... schroomvolle bede om de gunst van een blik, al verlangt ze zoo vurig naar een woord... werd dat woord gesproken en bleek het haar oprecht?.. Hoe zwelt plots haar zang tot een belijdenis van de teederste liefde... Of zag ze, misschien omwaren, in de oogen van de beminde, het lage vlamken van den twijfel-spot? Haar bede wordt een smachten van alles-opofferende liefde... o d'edele melodie... Niets telt meer, in heerlijkzelfvergeten, dan het heil van den beminde... ja, dien wil ze, moet ze, zal ze gelukkig maken! Liefde, die niet meer afrekent met zichzelf, die alle eigen-belang verstikt, die boordevol te gieten zoekt, uit de overvolheid van eigen hart, het hart van den beminde... liefde, die leeft van geven... die voor zich niets wenscht over te | |
[pagina 32]
| |
houden, dan altijd dringender smachten naar steeds heviger liefde... liefde, die alleen rijk wordt, wanneer ze zich arm heeft gedeeld... ...Maar die liefde werd niet begrepen... en 't goud der liefde te licht bevonden allicht, naast het zware metaal... Hoor ze nu klagen... in lage tonen... lang en egaal-smartelijk... haar hart is gewond... en traag leken de zware bloed-tarnen, drop na drop... al maar weer... al maar door... 't Is de smart-foltering, die Chopin uitkreunde - o die troostelooze bas bij aanvang en finale! - in zijn ‘Valse triste’... 't Is minnen nog, 't is smeekend zelfs... 't is weer hopen, 't is weer treuren; 't is beloven en verbeiden; 't is betrouwen en weer smachten... tot plots de loome rythmus van de moe-deinende klacht uiteenspat tot een scherp-rauwe gil van opperste vertwijfeling... gruwzaam... een bedrogen hart, dat breekt... Ik ril er bij, - en hoor 't idiote hand-geklap der toehoorders langs de kaaien en, in gondels, op 't canale... ...Als uit een andere wereld, zilverig, twaalf slagen... Middernacht... Nog sta ik hier... Hoe zou ik ook mijn venster sluiten op die blauwe oneindigheid?... Al het schoone, dat zich voor mijn blik verdrong, dees' laatste dagen, gaat weer in bonten stoet langs mij voorbij... Italië bezoeken... wiens droom was het niet?... Et in Arcadia ego!... Wat een weelde werd er vermoed... Wat al schatten zouden daar ontdekt!... En de verwachting werd niet teleurgesteld; - de werkelijkheid gaat immers alle verbeelding te boven; alleen, wie dat alles hier zag, kan begrijpen het uitbundig enthusiasme, waarmede kunstenaars uit alle tijden, van dit land spreken... Van 's morgens tot 's avonds: overal een zwelgen in 't zuiverste genot voor oogen, geest en hart... Zie hier maar even, in dit park, het trippelend dansen van die meisjes... Wist ge wel, wat gratievolle bewegingen zijn? Hier ziet ge 't met eigen oogen aan... en wat mooie kinderen, wat heerlijke typen; matte teint, donkere haren, vonkende oogen! Geen wonder, dat de schilders hier zoo'n ideaalmooie kopjes teekenden (en 'k denke onmiddellijk aan 't Kindeke Jezus, in Raffaello's Madonna detta del Car- | |
[pagina 33]
| |
dellina uit de Uffize-galerij - heerlijker bestaat er niet; in die oogskens ziet ge den heelen hemel glansen!) Ja, die schilderijen... met duizenden, en alle, werken van eersten rang... en de prachtigste doeken duiken weer voor u op. Alleen maar om de Madonna's van Botticelli. Fra Angelico, Raffaello, del Sarto, Fra Lippi, Perugino, Murillo, Corregio, en hoeveel anderen nog, zoudt ge u de verre reis getroosten! En naast die musea, de kathedralen, van binnen en van buiten overal marmer... de witte ‘Duomo’ van Milano... van onder tot boven is geen hoekje of kantje te ontwaren, dat niet door 's kunstenaars beitel werd uitgediept. Het dak is een zacht-glooiend tulpenveld, waar, van park tot park, tusschen 't rilde kolonnetjes-gestruik in, fijn-geblaêrde ranken slieren. Ware de toren een opgesteven Venetiaansch kantwerk, hij zou niet ijler, niet lichter afteekenen op de lucht! Binnen: een woud van pijlers en... als in een woud hoog- en dicht-gestamd, is 't er donker... met ginder diep, de brand der gloeiende ramen: het brandende braambosch, eeuwig thans brandend om Gods eeuwige aanwezigheid... Hoe ijdel, daarnaast, de trots van Milano's ‘Campo santo’... daar werden, tot in hun graf, de dooden gesard door de praalzucht der levenden, want haast uitsluitend wordt er deze gevierd en dan nog meestal ten koste van de kunst, die ook hier - lijk overal, waar ze aan gouden banden ligt - alweer de asschepoetster spelen moest!... Hier bidden de levenden niet voor de dooden... maar denken veeleer, dat de woonsteê van hun dooden - en 't wordt ook eens de hunne! - in weelde-vertoon deze van den gebuur overtreft... (Ik liet me gezeggen, dat het praalgraf van een oorlogsrijke anderhalf millioen lire had gekost!) ...Firenze! Firenze!... O wie over U, van op Fiesole's hoogte, zag nederzijgen de dralende schemering - ruischlooze regen van roze-blaarkens! - en u lang bestaarde en liefdevol, voelt plots zijn hart bevangen door medelijden met dien Groote, die daarboven leefde, - en u zoo hartstochtelijk liefhad, o Firenze! Firenze! - en dien ge, onmeedoogend uitstiet met den doem, als banneling eeuwig te zwerven... verre van u, de trappen van vreemde paleizen, moe-gedoold, te betreden, aan te zitten aan andermans, hoe rijk ook be- | |
[pagina 34]
| |
laden tafel... Verbannen te zijn uit een stad als Firenze, - en die uw geboortestad is! Dante! 'k heb het huis, waar uw wieg stond, bezocht, in nauwe steeg - in den gevel staat gebeiteld: ‘Io ufi nato e cresciuto,
Sovra il bel fiume d'Arno alla gran villaGa naar voetnoot(1)’
niet verre van de ‘Piazza della Signoria’, waar in 1498, Savonarolla's dadige durf om 't hoog-oplaaiend zedenbederf van zijn tijd te blusschen, in den smook van een brandstapel stikte... Firenze... ook uw blazoen is met bloed bespat! Maar 'k wil thans alleen, dankend, uw schoonheid gedenken... ze straalt den bezoeker te allen kante tegen! In volle straat grijpt ze hem aan... Te onzent, zou men, schatten van beeldhouwkunst als daar ten toon gesteld staan, in de voor wind en regen open ‘Loggia dei Lanzi’, zorgvuldig opsluiten in het ‘sancta sanctorum’ van veilige musea... hier rijst alles in 't volle zonnelicht... de pleinen en straten wemelen van goden en heiligen-beelden... alle gewrochten van de grootste meesters... (God! is 't wonder, dat die menschen hier, met een eeuwenoude klassieke kuituur in 't bloed, nog altijd voort te allen kant omgeven door de heerlijkste kunstgewrochten, en overschaterd door de zon, die alles goedmaakt - is 't wonder, dat ze geboren-kunstenaars blijken!) En dan, het ‘Palazzo Vecchio’ zelf, het stoere slot uit het begin der veertiende eeuw; de kathedraal ‘di St Maria del Fiore’, één reusachtig mozaïek van wit groen en rozig marmer... met daarnaast die hooge, slanke, gothische ‘campanile’, de schoonste uit gansch Italië. (Men moest dien toren. zei Keizer Karel, in een fluweelen schijn opbergen.) En rechtover het ‘Battistero’, - reeds door Dante geroemd - met zijn drie bronzen poorten, prachtstukken van snij-werk - wat een perspectief leeft er in! - Nergens ter wereld is de weerga er van te vinden!... en nog... en nog... en S. Lorenzo, zoo armpieterig van buiten, zoo majestatischweelderijk van binnen; zie maar even naar 't gouden gewelf! In de nieuwe sakristij prijkt het mausoleum der Medici door Michel-Angelo met den bekenden ‘Pensiero’ - maar 't bizonderste wacht nog op u... de achtkantige ‘Capella dei Principi’ - hier betrouwt ge | |
[pagina 35]
| |
niet langer uw eigen oogen... is 't mogelijk: zoo 'n grootsche, bonte pracht van allerhande, ineengewerkte, letterlijk dooreengeweven marmer-vlakken, van aan 't mozaïeken plaveisel tot boven in den wijdschen, vergulden koepel, jubelend van zon, overal weerkaatst door de spiegelgladde en- heldere wanden en de duizenden edelgesteenten, die, groot als oogen, hun weelde uitvonken!... Die schittering overrompelt; men duizelt er bij... zonnedronken. Niet zoo rijk-versierd zijn, in S. Croce, de praalgraven van veel grooten naar den geest... hier wordt herdacht Michel-Angelo, Dante, Alfieri, Machiavelli, Galileo, Cherubini, Verdi, een enkele, straks-uitgetreden steen in 't plaveisel, herinnert aan Ugo Foscolo... Sic Arantit... en 'k denk aan de fresco's in St Marco, van den vromen Fra Angelico, die niet schilderde dan na gebeden te hebben en zijn Madonna's nooit dan geknield! Heeft deze niet het beste deel gekozen? Hier beneden leven, met den blik altijd gericht op 't eeuwige van hierboven... al verder gaan en vergaan, zinnen op 't onvergankelijke! En wij dan, kinderen van dezen wildverwarden, naoorlogschen tijd, met ons verscheurd gemoed, hoe staan we voor ons-zelf, hoe staan we voor onze eeuwigheid? - Hoe sta ik voor me-zelf?... 'k mag het mij wel afvragen, hier, te Venetië, midden in den nacht, alleen... nu 'k overschouwde de grootste kunstschatten der wereld en genoot zooals nog nooit tot hiertoe?... Hoe sta ik voor me-zelf? Ach, zelfs nu, ja, juist nu, na dees' dagen van onuitsprekelijke, weergalooze weelde... juist nu... rijst me ten mond de moede vraag: is 't dan feitelijk nog maar dàt?... is dat alles?... heeft de ziel van het scheppend genie maar zooveel gekund? ...is ten slotte het werk van menschen zoo nietig, dat het onmachtig blijkt, mijn ziele boordevol geneugten te gieten, mij volkomen te bevredigen?... en 't wordt me wrang te moede!... Sta ik hier dan voor Italië's serenen zomernacht-hemel, als een ontgoochelde?... Ontgoocheld?... Ja! Wie, die 't leven onderging, is geen ontgoochelde, hoe gul hem ook natuur en kunst, haar edelste gaven schonken?... Maar een hopelooze, een wanhopige?... Neen... nooit... 'k weet, dat mijn ziel toch eens ten volle wordt verzadigd en rusten zal in kommerloozen peis en niets meer zal verlangen dan | |
[pagina 36]
| |
al-maar-door 't zelfde heil, daar geen voller is uit te denken!... en 'k hoor - 'k heb het nooit zoo duidelijk vernomen, dan hier, midden de nachtstilte, in 't vreemde land - den hunkerenden kreet van mijn uitgehongerde ziel, naar 't oneindige, naar 't eeuwige, naar U. - o God!... September 1924. |
|