| |
| |
| |
Zes en twintig jaar Vlaamsche vriendschap door M.E. Belpaire.
III.
De eerste bladzijden dezer studie brachten het beeld van 't Limburgsch leeuwrikske, stelden het als eene verrassing, eene openbaring voor de oogen van een geslacht, ontwend aan Vlaamsche gezelligheid en gemoedelijkheid. Door het ongewone zelf sloeg de les in. Maar nu zijn de witte-broodsweken van deze vriendschap, zoo geestelijk-teeder, afgeloopen en de lezer zal enkel het dagelijksche van het leven eens priesters op den buiten moeten verwachten.
Toch is het leerzaam en verkwikkend dien priester te volgen in zijn nederige bezigheden, in zijn algeheel zelfvergeten ten bate zijner kudde, in zijn lustigen, onverpoosden arbeid, de fijnheid zijner onverflauwde dichtersgaven, de gulheid van zijn geest en van zijn gemoed. Later ook in zijn gloeiende vaderlandsliefde Want zoo was Cuppens: een vranke en vrije zoon van Vlaanderen en tegelijk een beslist overtuigde Belg.
In de volheid zijner beteekenis wil ik dien volgeling van zijn meester Gezelle ten toon stellen.
Hoe gelukkig hij ook was eindelijk naar 't Vlaamsche land terug te keeren en op den buiten te kunnen wonen, toch moest hij zich aan dat harder leven aanpassen. De winter van 1900 was zeer streng. Noch kerk, noch sacristij was te Loxbergen verwarmd. Op 15 Januari schrijft de nieuwe pastoor, die kou gevat had:
‘Die goede boeren, die aan alles gewoon zijn, begrijpen niet wat het is zoo 'n stadsch heerke, dat uit een stil, warm kloosterken komt en zij beklagen mij niet, gelijk zij ook gelijk hebben. “Mr Pastoor, gij hebt het lijkens wat zitten”, zeggen zij als ik begin te bassen dat de sterkens voor mij dansen. En ik moet heimelijk mijn eigen uitlachen. Ge kunt niet gelooven hoe ik somtijds met mijn eigen moet lachen als ik door die modderige straatwegen plas en plodder!... Ik heb hier toch zooveel arme zieke kinderen. Veel huishoudens van 7, 8 kinderen, die niets en hebben als de dagloon van den man, 1.25 fr. in den winter, 1.50 fr. in den zomer. Ik kan het niet gewoon worden die armoede aan te zien. De kinkhoest en de rood vonk is bijna in alle huizen, de meisjes van den catechismus komen maar voor de helft naar de les en de anderen staan te beven voor mij dat het deerlijk is. Ik breng ze alle dagen in de keuken - de kerk is een ijskelder in den winter - en dan zijn ze zoo blij dat de oogskens flikkeren. Zie, hier leert men eerst
| |
| |
goed beseffen wat een christen arme mensch is en wat verdienste zij hebben voor Jezus den Arme! Ik sta beschaamd over mijn gemakzucht, mijn aangenaam leven als ik dat aanzie. Ik zie hier de aardigste binnenhuisjes en kindertooneeltjes die men droomen kan.
't Is een volk, echt vlaamsch en eenvoudig, maar vuur en vlam van geloof en godsvruchtigheid, juist een volk als ik er altijd een gedroomd heb. Ook hebben ze mijn herte gansch gekregen.’
Toch dreigde zijn toestand bedenkelijk te worden:
‘Loxbergen, 24 Januari 1900.
Ja, naar Leuven gaan! Ik mag zelfs nog niet meer uit den huize gaan, zoo komt mij de doctoor te zeggen... Ik zou razendig zijn, moest ik erg ziek worden en zoo jong sterven, met zooveel onverwezenlijkte schoone droomen in mijn hert. Mij dunkt dat ik in den Hemel zelf zou opspelen; ik zou er ten andere zoo gauw niet in komen want ik zou zeker vele zonden van ongeduldigheid begaan...
- Ja, ja, en 't heeft nauw gesteken of gij kost uw Cupken helpen begraven komen; hadde ik mij niet goed verzorgd... dan ware 't eene pneumonie of pleurésie geworden.’
Ondertusschen was het eerste nummer van 't nieuw tijdschrift verschenen, en het tweede zou een Gezellenummer zijn waarvoor Cup ook zijne bijdrage moest leveren. Zijn brief behelst het doodsanctje van zijn grooten vriend.
‘Vraagt maar eens goed aan O.-L.-Heer dat Hij dat leelijk, kwaad manneken ontzie. Met dit alles plaagt Vliebergh mij en wil mij komen den kop afslaan zoo ik niet gereed ben met mijn artikel over Gezelle voor morgen, den 21sten. Ik heb er gisteren aan gepoogd en gezweet, 4 groote bladzijden afgesukkeld en toen zag ik dat het niets beteekende. Het werkt niet als men ziek is. Ik zal namiddag nog eens probeeren...
Ditmaal moet hij geslaagd zijn, want zijn bijdrage over: ‘Guido Gezelle en de jonge Limburgers’ was zeer interessant. Hij beterde ook stilaan:
‘Loxbergen, 6 Februari 1900.
Och, mijn goed Mieke-Moeke, dat gij ook alweêr in zooveel last en leed en angsten zit! Wij mogen niet te hard meer boffen over ons geluk, O.-L.-Heer zal het moê geweest zijn en Hij wilt ons nu ook eens op eene andere wijze handelen. Maar zijn wil geschiede; wie 't goede krijgt moet ook het kwade kunnen aanveerden. Ik zit nog even hard met dien belachelijken kinkhoest geplaagd en moet daarbij maar loopen door sneeuw en wind van het groot getal zieken. Maar zoo leer ik het harde van 't pastoorkensleven en zal er het zoete te beter om schatten als 'k zal komen. Goddank, mijne stem is toch teruggekomen en ik heb Zondag kunnen preken en zingen naar hertelust. Wij hebben hier alle maanden zulke schoone plechtigheid, het uur aanbidding van 't Allerh. Sacrament voor het werk der arme kerken. Dan zijn het plechtige vespers die ik altijd zoo geren gezongen heb, lof en processie rond de kerk buiten. Heel de parochie doet daar in mee en ik ben elken keer diep ontroerd, zoo eenvoudig-grootsch kunnen die boeren en boerinnekens daar in meêdoen. Te lande smaakt men bij alle godsdienstige plechtigheden een geluk, een gevoelen van overeenstemming met de aanbiddende natuur, die de stadsche plechtigheden, met al hun rijkdom van kerkegoed niet kunnen geven. Hier
| |
| |
schijnt dat allemaal zoo doornatuurlijk en de feesten zijn oprechte blijdagen voor het volk van 't land. Och! hoe ben ik toch wat dat aangaat, zooveel beter op mijn plek hier als te Luik, bij die oû versletene pekens.
Het doet mij veel genoegen dat gij mijn Gezelle artikel goedvindt, ik heb het zoo in een namiddag doorgeschreven zonder herlezen en was bang dat het niets zou beteekenen. Nu ben ik gerust. Och Mieke laat ons geduld hebben, in 't kort begint de lente en dan zal alles weer wel beter gaan...
26 Januari 1900.
‘Gij zult verwonderd gestaan hebben toen gij mijn artikel G.G. ingeleverd wist. Ik heb het in één colère geschreven, omdat het toch te zeer schande zou geweest zijn indien IK niets gezeid had over mijn Vader Gezelle dien ik zooveel verschuldigd ben. Och! hadde ik toch dat kunnen doen in gezondheid en kracht!...’
Zijne gezondheid was wel degelijk geschokt; hij bleef hoesten - kinkhoest of ‘congestion pulmonaire’ - ging naar Lummen, in 't gesticht der broeders, wat uitrusten, maar dat hielp ook niet; hij werd mismoedig, angstig, zoodanig dat het luidde:
‘Ik weet nog niet of ik niet beter te Luik in mijn stil huisje gebleven ware, ik heb een harde aanleering van 't pastoorsleven gedaan... Ik ben geen mensch om ziek te zijn, ziek zijn is het grootste ongeluk dat mij kon overkomen, mijn gemoed is te levenslustig om dat lang te kunnen verdragen.’
Neen, hij was ‘geen mensch om ziek te zijn’; ook keerde zijn mismoed plots in vreugde als het beter ging.
‘Lummen, 22 Februari 1900.
Och! mijn arm Mieke-Moeke, wat heb ik u ongerust gemaakt door mijn lest droef schrijven! Ik weet niet welke weemoed en mismoed er op mij gevallen was; ik meende waarlijk dat het ging gedaan zijn met mij... booze jongens maken altijd hunne moeder 't eerste ongerust... Op uw vragen heeft mij de doctoor nog eens goed onderzocht en mij toen gezegd; “Manneke, gij zijt genezen, uwe borst klinkt weer gelijk metaal.” 't Was mij of men mij zegde: Sta op en leef! Sedert eergisteren ben ik dus weer in eene gedurige blijdschap...’
Haast was hij te Loxbergen dan ook weer terug en van daar stuurt hij een kaartje over 't Gezelle-nummer:
Loxbergen, 6 Maart 1900.
Het Gezelle-nummer is een monument! Proficiat en dank in naam van 't heel Vl. land. Dequidt's leste artikel schijnt mij 't schoonste van allen, het weerdigste en het ernstigste. Die der Verriesten zijn ook heel schoon... Ik ben beschaamd over mijn schamel bijdraagske nevens al die groote heeren...’
Nu terug te Loxbergen, fleurde hij weer op. ‘De lente komt, mijn nachtegaal fluit volop’, heet het in een tweede kaartje, en een brief vol pittige plagerij volgt alras:
Loxbergen, 13 Maart 1900.
‘Neen! dat is toch te straf! Drie kijfbrieven te gelijk thuis krijgen: van mijne drie beste vrienden: U, Mama en Coob. Met U zal ik seffens afrekenen... 't Is zeker omdat Binnew. u een nachtegaal heet dat gij durft spotten met een armen, weerloozen,
| |
| |
afgehoesten Cup, die toch zoo veel plezier gehad heeft met onzen Vliebergh (mijne perel voortaan!), die volop en volmondig mij gelijk geeft en u ongelijk in de zaak D. (Gij moogt het wel onthouden!) Ja, ja, ja, driemaal gelijk heb ik gehaald bij Vliebergh Gijlie hebt geen begrip van hetgeen een D. is - dixit Vliebergh... gij hebt dien mensch gansch onnuttig geplaagd... Ik heb mij bijkans doodgelachen met al de vreeselijkheden die hij u toeschrijft, ge zijt erger genoteerd bij hem als Blauwbaard in de vertelselkens... Neen, serieus, laat ons stillekens aansukkelen... Vliebergh heeft prachtig, eenvoudig gesproken te Herck - op een vergadering - mijn Fox was meêgeloopen en heeft de socialisten van Herck (de kwâjongens) van de zaal afgekeft, met zulken moed dat M. de Deken van Herck heeft moeten roepen: “gaat toch die kwâjongens eens wegjagen met dien hond!” Vliebergh had, gelukkiglijk, niet opgemerkt dat Cups Fox hem toe blafte, elken keer dat de boeren grinnikten van genoegen; anders hadde ik wat meêgekregen, zei hij. Hij zal u wel geschreven hebben dat P. de Groot meêdoet in D.W... Hier in mijn hof floten gisteren wel tien verschillige vogelkens en na Paschen moet ik dichten, ik zal mij niet meer kunnen inhouden. Mijne tering wordt zeer slepend en ik hoop dat ze mij zal plagen tot ik 65 jaar ben. Binnewiertz dichtje is eene vleierij (leelijke Cup!...) Gij zijt geen nachtegaal, gij hebt er wel het hert van maar niet de tongslag; ge moet den mijnen nu eens hooren, die kan zijne taal!
...Och, ik heb u toch ook al genoeg teruggeplaagd, en 't is toch allemaal maar gekkerij...’
Met al zijn spotten en plagen was hij toch in de eerste plaats zeer vrome priester. Op Witten Donderdag:
‘Gij kunt niet gelooven hoe ik snak naar de zon en de bloemen. Ik heb vier maanden lang wreede penitentie gedaan en O.L. Heer heeft mij willen toonen dat ik niet moest meenen dat ik pastoorke geworden was enkel voor mijn plezier. Nu moet ik het kruis helpen meedragen, gelijk alle priesters die hunne plichten willen doen en zij zijn zoo vreeselijk groot, die plichten. Ik ben al veertien dagen bezig om twee ongelukkigen die hunnen Paschen niet meer hielden, te bekeeren. Zij hebben mij beloofd dat zij gingen komen dees jaar, maar ik moet het gezien hebben eer ik er gerust over ben...’
En dat zelfportret - wij hadden weer ruzie gehad:
‘Neem mij toch gelijk ik ben, met mijnen humor en mijn goed hert dat toch iedereen kent en bemint; al heet men mij Cup D... zoo een drollig wezen dat lacht en weent beurtelings en spot en gekscheert en kijft en grommelt en bewondert en bemint alles ondereen. Ik ben vrij en dwangeloos opgegroeid, alhoewel langs alle kanten verdrukt en misverstaan, maar zij hebben mijne natuur toch niet onder gekregen en zullen nooit kunnen. Wat later, als de Mei komt en ik den eersten keer zal getuige zijn weêr van de Verrijzenis der prachtige natuur, in de natuur zelf en niet meer van verre en in verbeelding, zult gij verwonderd staan en roepen: hij is verrezen, die wij dood waanden...’
Er moet spraak geweest zijn van eene vergadering voor ‘Eigen Leven’:
‘Paaschdijnsdag tot Woensdag of Donderdag en Vrijdag heb ik 3 officieren van de grenadiers te logeeren die hier doortrekken met prins Albert, schijnt het. Schrijf gij zelf maar aan den Kanunnik dat wij de vergadering zullen uitstellen tot in Mei; 't
| |
| |
ware 't beste dat zij in Juni, als de kersen rijp zijn, allemaal eens naar Loxbergen afkwamen; de West-Vlamingen, de eenigste voor wie het verre valt, zullen blij zijn eens naar Limburg te komen... In den zomer kunnen zij te gelijkertijd eens komen voor hun plezier, gelijk Vlamingen dat geren doen. Wij gaan dan later ook eens naar West-Vlaanderen.’
Dat gebeurde dan ook, in latere jaren, in de villa van den heer Alph. Janssens, te Middelkerke.
‘Ik heb een zangkoor van boerenjongens opgericht om kerkmuziek te zingen met de groote dagen. Met de eerste Communie hebben zij een schoon lof met deftige stukken gezongen en tegen Paschen (XL-uren gebed) leeren zij er weêr een. Ik heb er mijn genoegen in die ruwe naturen te zien genieten van het schoone der echte godsdienstige muziek... Ik heb een prachtige basstem, iets buitengewoons, een klompenmaker, die noch lezen noch schrijven kan... Hij zal te Paschen het volgende Paaschlied zingen op de muziek van ‘De sage van Koning Hagen’ van Rodenbach, dat in den liederenboek der Leuvensche studenten staat, 1e deel. Probeert het eens met Tiake, op dat muziek; met een basstem klinkt het grootsch en ons boerkens zullen er vreugd in hebben:
't Is Paaschen dag der dagen - waar op de groote Held
De schepper van het Leven - de dood heeft neergeveld.
De dood, zij stond te waken, bij 't nieuwe steenen graf,
Toen Hij den plompen steen doorbrak - en haar den doodsteek gaf.
Daar ligt ze nu verslagen - de dood, het zondekind;
Daar ligt ze zelve dood, de dood - het Leven overwint!
Verblijdt U, christen scharen, - en vreest de dood niet meer,
Gij ook zult eens de dood verslaan, door de Almacht van den Heer.
Nu klinke uit alle monden - het blijde alleluia!
Dat elk op God betrouwe - op Gods belofte sta!
Wij zullen eens, lijk Jezus - de wreede dood verslaan,
In vreugd verrijzen uit het graf, - lijk Hij 't heeft voor gedaan!
Dat zijn de eerste verzen die ik te Loxbergen gemaakt heb. Maar wacht maar eens, 't zijn de laatsten niet. Ik zal nu mogen gaan dichten in 't kort. Als gij nu nog durft kijven, weet ik niet wat ik u moet doen. Weest blij en gelukkig op den Hoogdag van Paschen, en zingt morgen de Violetten van uw Cupke eens...
Van verzen schrijven kwam er niet veel. Des te interessanter is die eerste schets van het werk dat hij met L. De Vocht later zou verrichten. Voor 't oogenblik rustte hij van de vermoeienissen van den Paaschtijd uit, met prof. Scharpé, die voor een dag of twee met prof. Vliebergh was gekomen, en bleef luierikken en naar bosschen trekken met den pastoor van te lande.
Een luimige brief van de twee vrienden beschrijft hun leute; naar werk voelde Cup geen trek:
‘Als gij mij nog lang laat zitten sluit ik inktpot en deur toe voor drij maanden en ga niets meer doen als wandelen en visschen.’
Ik had toen nog illusies en dacht dat hij aan 't werk te krijgen was; maar hij was geboren om van 't leven te
| |
| |
genieten en het anderen genietbaar te maken. Wat beminnelijk gemoed!
‘Wordt ook maar eens kwaad weer’, heet het in een brief van St-Marcusdag 1900. ‘Gij kent geloof ik, geene kleine menschen meer. Ik ga mijne colère botvieren’ (omdat ik niet kwam,) ‘met wat kritiek te maken voor D. Warande voor onze jonge dichters. Er is nog juist een plaatsken over om den naderenden donder te breken en u te zeggen dat ik meêleef met u in al uwe blijdschap “dans la suprême pointe de mon esprit” zou S. Franc. Salesius zeggen; maar daar rond is het allemaal kwaadheid. Ik zie maar een ding: gij wilt niet naar Loxbergen komen. Als gij dat wilt zijt gij 't beste Mieke-Moeke van de wereld. Nu, gij zijt dat toch wel...’
Uw leelijke Cup...’
En nu kwam de Mei. De eerste voor hem op zijn landelijke parochie. Maar hij bleef treuren dat wij niet kwamen. Ik was in Antwerpen teruggehouden door allerhande zorgen.
Loxbergen, 1 Mei 1900.
‘Een schoone meiboom staat voor mijne grille geplant en ik hoor, de vaantjes klapperen tot in mijne kamer; dezen morgen honderd communies gehad van jongens en meisjes en schoon de Meimaand geopend: hoe zou ik nog kunnen kwaad zijn op iemand... zelfs op u... Scharpeke is mijn troost geweest in al mijne verlatenheid der vier eerste maanden te Loxbergen; wij hebben te zamen gedweept en gelachen als twee kinderen die wij, geloof ik, in den grond zijn; maar gij waart en zijt er nu altijd te kort... als gij tegen 15 Juni nog voorwendsels vindt... ai mij... Ik weet ook niet wat aan mij is sedert eenigen tijd... Ik heb de droefste gedachten van jong sterven zonder iets gedaan te hebben, enz. Veel te overgevoelig. Och daarom moet gij mij mijne kwade perten maar vergeven, ik kan mij toch niet meer doen herbakken en 't is waarschijnlijk omdat ik zoo veel van u houd dat ik zoo zoteischend ben. Ik kom zeker naar Leuven den 9n... en zal reeds zoo vroeg mogelijk vertrekken en naar Scharpé gaan middagmalen. Probeert om dat ook te doen met Tia en Hilda, dan kunnen wij ons wat langer klappen, ons uitkijven of -lachen op ons gemak en weer de gelukkigste vrienden van de wereld zijn. Ik zal mij zoo braaf houden dat gij er zult van verstomd staan. Wij zullen dan ook den datum der vergadering van “Eig. Leven” stellen, want dit moet toch in leven gehouden worden!...’
De brief is ditmaal geteekend: ‘uw stoute Cup’. 't Was over de Duimpjes-uitgave dat wij weer in ruzie lagen in dien tijd; ik had het beheer van hem overgenomen bij zijne benoeming als pastoor. ‘Eigen Leven’ schijnt ook niet gansch onder de leiding van prof. Vliebergh gevallen te zijn, zooals het later geschiedde. Cuppens was goed om den aandrang te geven, maar niet om regelmatig door te werken. Onze ruzie was echter nooit van langen duur: ‘'t Is toch zoo droevig als er maar het kleinste wolkske tusschen ons hangt’, schrijft hij.
| |
| |
De zomer was nu voor goed begonnen en hij genoot er van:
3den Sinxendag 1900 (5 Juni).
‘...Ik geniet nu maar zooveel als ik kan van de zon en mijn heerlijken hof, en zit er het grootste deel van den dag in, om mij te versterken en te droomen. Ik voel eene groote verandering omgaan in mij, ik geloof dat ik met eenigen tijd veel krachtiger zal worden van geest en lichaam, de volle natuur doet mij zoo goed en 't gezonde leven stroomt langs alle kanten binnen.’ - Feitelijk was hij lang zeer lijdend geweest. - ‘Van werken in den eigenlijken zin van schrijven, zal er dezen zomer niet veel komen, niet dat ik geen goesting er voor voel maar omdat ik mij wat wil laten leven en wat diepe indrukken opdoen. Ik zal nooit geen man worden die dichten kan als hij 't moet doen... Prachtige Sinxenfeesten gehad, veel vreugd van Communies en sermoon in de kerk en in de congregatie van den H. Geest. Ik ben bezig met mijne congreganisten te bekeeren tot de kerkgebeden en heb hun den “Veni Sancte Spiritus” uitgelegd eergisteren.
Men vindt hier heel fijne zielen onder die reine boerenkinderen. Ik kan u niet zeggen hoe ik herleef! Ik ben als een vogel die lang in eene muit gezeten heeft en die hem zat drinkt aan vrije blauwe lucht. Ik kan 's avonds twee drie uren in hof of bosch zitten alleen te beschouwen en te denken en voel mij dan overgelukkig. Wat een schijnleven toch in de stad tegen hier!...’
Zijn allerhande bezigheden en bezoeken somt hij dan op:
‘De broeder van Styn Streuvels, een jonge beeldhouwer van Brugge, een heel verstandige en rijkbegaafde jongen is drie dagen hier geweest en gaat mij een beeld maken, de Dood van St-Jozef van eigen vinding.’
't Was weer door Cuppens dat ik kennis maakte met Karel Lateur, die voor mij zijn verrukkelijk ‘zingende meisje’ vervaardigde.
‘...Daarbij aan 't schrijven voor ingenieurs en architecten om mijn kerkske te verwarmen tegen den winter. Och! 't is geen kleinigheid pastoor zijn in eene ijverige parochie als deze en ik had dat waarlijk niet verwacht. 't Is alle dagen wat nieuws en de week is om eer men 't weet. Ik ben al 6 maanden hier en mij dunkt dat ik pas aangekomen ben. Ik zal wel een à 2 jaar moeten uitgedaan hebben aleer ik recht op mijnen slag ben en wat rustig over alles. Gij moet u ook wat ontzien om de krachten op te doen voor den winter. 't Is zonde nu in de boeken en papieren te zitten en den grooten boek van Gods schepping niet met aandacht en liefde te lezen...’
Nu zouden wij hem toch eindelijk gaan bezoeken in zijn vriendelijk Loxbergen, midden in de hooimaand, in de pracht en de weelde van den zomer, en ooggetuigen zijn van zijn bedrijvig leven, van het drukke vrienden verkeer rond hem, van de hartelijkheid zijner parochianen - ook van zijn bezig-zijn met beesten van allen aard, die hij even noodig had rond zich, geloof ik, als de artisten ‘van alle pluimage’. Het was maar een kort
| |
| |
bezoek, doch ik kon hem ten minste bezig zien in zijn landelijke pastorij.
Hadden wij naar hem geluisterd, we zouden dikwijls dat bezoek hernieuwd hebben, want hij fleurde op in gezelschap, en droomde er van ‘Eigen Leven’ bij hem te vergaderen.
‘Ik heb twee kaartjes uit Vl. ontvangen, van Craeynest en Dequidt, die mij beloven te zullen komen tusschen 3-7 September. M. Persyn kan niet, van De Laere nog geen antwoord ontvangen. Ik zal dus den kanunnik maar schrijven dat hij trachte vrij te zijn tegen dan; gij Tia en Hilda zijt dus ook al verwittigd. Hoe ik u allemaal zal geherbergd krijgen weet ik nog niet... ik zal een deel van de “Gildebroers” bij eenige goede boeren in 't dorp besteden. Wij zullen allen te zamen naar Scherpenheuvel gaan per boerenkoetsen en gij zult zien dat het plezierige en nuttige dagen zullen zijn voor Eigen Leven’.
Maar intusschen kwam de Dood keer op keer bij ons in huis aankloppen. Den zelfden dag dat hij dien brief pende, 23 Juli, ontsliep oom Frédéric's gade bijna plots.
‘Och, mijn Mieke-Moeke, wat treurig nieuws,’ schrijft Cup op Ste-Anna's dag. ‘Uw brave onkel zal er veel door afzien; zulk hertgemeenheid, als ze moet verscheurd worden, laat maar een halven mensch meer over.... Ik beloof u goed te zullen bidden... bijzonderlijk voor uwen onkel Frederik, dien grooten christen, opdat God hem troost geve en dit onherstelbare verlies tot zijne heiligheid keere.’
Van samenkomen te Loxbergen was er, voor mij ten minste, geen spraak, want ook mijne moeder overleed den 18 Augustus. Trouw nam de vriend zijn deel van die beproeving.
Zooals hij de hoogste aardsche vreugd wist te waardeeren en op te vatten, zoo ook stond zijn hart wijd open voor de leering der smart. Op 14 Augustus:
‘Laat mij, zoo mogelijk, dadelijk weten of het ergste gebeurd is, want ik moet naar Antwerpen om bij u te zijn in die droevige stonden. Gij hebt mij zoo wel getroost en opgebeurd toen ik mijn Moeke moest verliezen; wat moet ik nu niet doen om u te troosten... Hoe goed is God die ons allen zoo innige vrienden gemaakt heeft... Mijn allerbeste Mieke-Moeke, wees sterk en moedig en houd uwe oogen omhoog naar den Hemel. Daar is toch de oplossing, de triomfantelijke oplossing van dat droeve raadsel der Dood.
...Moed, moed! Uwe vrienden beminnen u reeds zoo zeer, nu zullen zij het nog meer doen...’
En op den 17en:
Vrijdag, Octave, St-Laurentius, 1900.
‘Mijn Mieke-Moeke, uw brief brengt mij vrede en zelfs vreugd. Hoe bedank ik God dat Hij u 't bitter scheiden verzoet en dat Hij zachtjes de banden doorsnijdt die uwe geliefde Mama nog aan het tijdelijke vasthouden... Och! de dood der rechtveerdigen is kostbaar in de oogen van God. Mijn Moeke vertrok in volle levenslust en zonder de dood te voelen, zij had dat och arme! altijd aan God gevraagd, “dat zij geen langdurige ziekte zou te onderstaan hebben omdat ons huis daar niet voor gemaakt was”. Hoe schoon!
| |
| |
En uwe Mama gaat slapen gelijk de zon in de baren, zoo heerlijk rustig en zacht. Och! hoe schoon en hoe troostelijk!’
Telkens hij het over de dood zijner Moeke heeft, brengt hij mij zijn eigen dood voor den geest, want er is veel overeenkomst in beide gevallen. En 't vervolg van zijn brief mogen wij ook op hem toepassen:
‘'t Is immers voor hare hemelvaart dat zij u zal verlaten en u bij al hare geliefde dooden zal gaan afwachten. Zoo krijgen wij al meer en meer hulp in den hemel en meer trek van hemelsch te leven.’
Van de ‘Eigen Leven’-vergadering te Loxbergen kwam niet veel; enkel een bezoek der Westvlamingen.
Loxbergen, 15 September 1900.
‘...Ik ben zeer tevreden geweest over mijn drie Westvlamingen: MM. Delaere, die maar 2 dagen gebleven is, Dequidt, een prachtig karakter en een doorflink man, bewonderensweerdig hij heeft Vliebergh gevormd - en M. Craeynest, een doorgoede jongen vol verstand en stille macht, die een gansche week bij mij gebleven is... Wij hebben danig veel besproken en ik verwacht er blijvende vruchten van... Ik heb Vliebergh moeten laten alleen naar de Vlaggewijding van den Studentenbond van Hasselt gaan, waar het zoo heerlijk schoon gegaan is. Zes honderd studenten! Ze zijn allen, om de schoone feest te bekronen, gaan knielen en bidden voor 't gedenkstuk der Boeren, tot lafenis der zielen van die gevallen helden. Is dat niet prachtig? M. Broux vertegenwoordigde den Bisschop en moedigde de jongens aan in zijnen naam om Vlamingen te worden, bekwaam en fier. Ons landeke komt op door de jeugd, wij zullen nog schoone zaken zien...’
Het druk brievenverkeer ging nu stilaan afnemen; niet dat de vriendschap verflauwde, dat zouden zelfs lange jaren niet bij brengen, maar wij waren zeker van elkander en hadden het niet noodig te schrijven om te weten wat de andere dacht en voelde. Zijn volgende brief is van twee maanden later:
Loxbergen, 6 November 1900.
‘Maar, mijn beste Mieke-Moeke, ik ben blij dat gij een einde stelt aan mijn brieven verlof, want het begint mij ook danig te vervelen dat ik niets meer en hoor van u. Ge zijt mij broodnoodig. Mijn zalig hoogtij heeft voor mij bestaan in uiterst vermoeiend maar toch zoet werk. Ik heb 425 communies gehad, maar heb mij ook bijkans doodgebiecht. En dat officie der overledenen, zoo schoon, maar zoo lang! als ge 't alleen moet afzingen. Ik heb goed aan ons beider geliefde dooden gedacht... Nu ben ik bezig met Moeller te voldoen (met voor Durendal vertalingen van Gezelle te schrijven) en zend hem vandaag 14 groote bladz. papier-ministre op, de vertaling van de eerste Kerkhofblomen van Gezelle. Ik heb daar ook wat op mijnen hals gehaald en hij lost niet en schrijft regelmatig 4 keeren per week om mij te bekijven! 't Doet mij genoegen dat gij tevreden zijt over mijn studieke van Defrecheux, (voor Dietsche Warande) want als gij mijn werk afkeurt heb ik er alle achting voor verloren... Ik ben bezig met novellen te schrijven; zoo haast ik er wat af heb... zend ik er u wat van te lezen... Wij hebben een allerschoonste beeld van St-Joseph's dood door Karel Lateur... Och, mijn Mieke-Moeke, wat heeft het mij lang gevallen! Voortaan schrijf ik u weer regelmatig alle weken, want dat mag
| |
| |
zoo niet blijven duren. Wanneer komen wij nog eens bijeen te Leuven? Hebt gij al begonnen aan uwen Deenschen roman? (De vertaling van Joergensens “Uiterste Dag”.) Zijt gij 't nieuw leven bijna gewoon, mijn arm Mieke?... Betrouw voorts op God... en ook wat op al uwe vrienden, zelfs op dien leelijken Cup die toch zoo veel van u houdt. Hoe maken 't uwe jongens te Leuven?... Dag mijn allerliefste Mieke en mijn braaf Moeke!’
‘Gij zijt maar goed om alleman dood te krijgen en ons allen te overleven’, kijft hij in zijn naasten brief, en eilaas! met een schijn van reden. Zoo werd het einde van 't jaar bereikt en in zijn laatsten brief biedt hij zijne wenschen:
30 December 1900.
‘...Ik wensch u een zalig en gelukkig Nieuwjaar, mijn beste Mieke, 1900 is voor u een slecht jaar geweest, gelijk voor mij... Uwe Mama zal niet meer als Moeke verlangen om terug te keeren; ik kan mij die twee heilige zielen niet voorstellen als in den Hemel. Mogen zij ons blijven beschermen om met volle zeilen de XXe eeuw in te varen. Welke eeuw kiest gij voor de uwe? Ik, de twintigste! Wat nog niet geboren is, verlang ik. Ik betrouw dat ze prachtig zal zijn van glorie voor O.H. Jezus-Christus, die weêr koning moet worden van het menschdom... Wij zullen nog schoone zaken zien. Geve God dat wij ze aanschouwen; het is een zoo plechtig oogenblik, dunkt mij, die overgang van eeuw tot eeuw. Elke eeuw heeft haar karakter. De twintigste zal het karakter der Liefde hebben, hoop ik. Het H. Haert meester van de herten: welke schoone droom!
...Wat mogen wij blij zijn dat wij jong en krachtig en hoopvol de XXe eeuw ingaan en dat wij ons klein deelke mogen doen om ze te doen keeren naar Gods glorie.’
Klinkt dat niet weemoedig, nu men weet dat hij zelfs het eerste kwartaal der eeuw niet uitkreeg? Maar neen, optimistisch als hij bleef, zelfs door oorlog en vernieling, zoo ook zal hij wel door de poort der dood de eeuwige blijdschap ingetreden zijn. Ik verlaat er mij vast op dat hij veel voor land en volk daar boven verkrijgt en, op ons werk, op ons pogen en trachten monkelend, zooals op aarde, neerziet.
Het jaar 1901 was reeds een eindje gevorderd toen de eerste brief uit Loxbergen kwam, gedagteekend ‘25-2-1901’. Cup verontschuldigt zich daarin niet aanwezig te kunnen zijn op de voordracht die ik te Leuven, den 1 Maart in ‘Met Tijd en Vlijt’ zou geven. Kort te voren, den 14 Februari, was hij zelf voor 't zelfde publiek opgetreden en, na eene vergadering van den opstelraad van Dietsche Warande, gingen wij er allen naartoe. Doch lacy, de spreker had met zijne gewone onachtzaamheid op gunstige invallen gerekend en zonder de rechtvaardige eischen van een geleerd publiek. Ook was de lezing weinig meer dan een fiasco. Eenvoudig en zonder een zweem hoogmoed als hij was, trok hij zich dat niet veel aan, maar voor zijne vrienden was
| |
| |
het eene teleurstelling. Nu de fijne schatten in geest en gemoed in hem besloten door 't uitgeven zijner brieven aan 't licht komen, zal menigeen het betreuren dat hij, in zijn leven, dit alles enkel voor intiemen bewaarde. Dezen ten minste hebben er ruim van genoten.
't Was bitter koud bij die Cuppens-voordracht, en toen ik veertien dagen later optrad vroos het misschien nog harder. Daarbij lag op dit oogenblik onze arme Peter Benoit, de groote Vlaamsche meester, bijna zieltogend te Antwerpen. Een huiverende indruk is mij dan ook bijgebleven van die dagen. Uit Cups brief:
‘Ik wensch u dat gij beter moogt gelukken als ik, want ik was zeer ontevreden op mijn eigen; al de schoone gedachten die ik meende te ontwikkelen bleven achterwegen door den ellendigen angst die mij overvallen was... Sedert eenigen tijd negligeert gij uwen Cup, die een kind en uw kind is en die als dusdanig moet behandeld worden, wilt gij er iets goeds uit halen... Ik ben sedert 8 dagen weêr leelijk verkoud. Hoe zou men het niet worden met dit ellendig weer! Hier is 't nu moos en modder tot aan de knieën. Mijn nachtegaal is Zaterdag gestorven; mijn vriendje van twee jaar lang dat mij zooveel troost gezongen heeft bij Moekes dood; ik heb er om geweend en kan het lijkje niet verbranden. 't Is maar gekheid u zoo aan iets te hechten. Ik zal nu den nachtegaal gaan afluisteren in 't veld; dat zal mij meer gedachten geven om te dichten als hem te huis te hebben... 'k Was te Brussel de oude handschriften met bladversieringen gaan zien, dezelfde daar Scharpé u van sprak over S. Elisabeth. Och, dat is eene reis naar Brussel weerd... En 't Museum, de schilderijen van dezen tijd, heel de glorie der middeleeuwen straalt u daaruit tegen! Kalffs artikel was heel schoon en diep doordacht... Mijne oogen beginnen meer en meer open te gaan voor onze moderne letterkunde. Ik heb uit nieuwsgierigheid op “Alvoorder” een tijdschrift van Antwerpen ingeteekend. Welke ellende! Niets als flauwe naâping van Kloos, H. Swarth en Co. heidensche Hollanders, door Vlaamsche jongens die geen Vlamingen meer schijnen te zijn maar of ziekelijke droomers of bedorven diermenschen. Ik krijg er walg van... Zijt ge ook al aan 't jubileeren? (Voor 't eerste jaar der eeuw.) Hier heb ik den heden dag mijne kerk vol met onze boeren die er op los gaan. Toch een geloovig erkentelijk volk! Mijn beste Mieke, schrijf mij eens wat dikker; gij zijt en blijft toch mijn Mieke-Moeke, niet waar? Hoe maakt het de arme Hilda?...’
Ja, de arme Hilda, hij mocht het wel zeggen. In den zomer had zij hare tweede operatie onderstaan en weldra zou zij op 't ziekbed liggen om niet meer op te staan. Maar een andere zieke vergde op dit oogenblik al onze bekommernis, de ongelukkige Peter Benoit, die meer en meer verwijderd van al zijne katholieke vrienden, nu bijna uitsluitend met liberalen en ongeloovige was omringd, en in stervensgevaar verkeerde. Zijne zuster, kloosterzuster te St-Andries bij Brugge, snelde aan zijne sponde, doch voor hare aankomst had ik, die mij na de dood mijner tante Constance als verantwoor- | |
| |
delijk achtte voor Benoit's heil, Hugo Verriest geroepen. Pijnlijke stonden heb ik beleefd bij dien armen grooten ‘Maëstro’, zooals wij hem vroeger noemden, want tot eene biecht kon men hem niet brengen. Zijn geest was nog beneveld door de dampen der wazige valsche Duitsche philosophie; maar het hart was van goud gebleven; en ik vraag niet liever dan geloof te hechten aan de troostende woorden die Cuppens, na zijn overlijden, mij toestuurt. Zijn brief is van den 11en Maart. Benoit was de 8e overleden.
‘Mijn Mieke-Moeke, ik ben bijkans op weg geweest naar Antwerpen om u allen te komen bezoeken en Peter Benoit's begrafenis bij te wonen, maar 't was onmogelijk, Wel, wel, dat ge u dat toch te zeer aantrekt! Hebt ge niet alles gedaan wat mogelijk was? En is het geen theologische zekerheid dat de absolutie en het H. Oliesel kunnen genoeg zijn voor een stervende die ten minste de attritie heeft. Wie kan zeggen wat er in de ziel van den armen zanger omgegaan is terwijl hij in den schijn bewusteloos lag?’
Benoit had, gelijk Beethoven met wien hij zooveel overeenkomst had, een zeer langen doodstrijd. Zijn krachtige natuur kampte geweldig tegen den vijandigen dood. Zijne zuster verliet hem geen stond en schreef me daarna dat hij eindelijk zachtjes insliep, toen zij eene medalie van St-Benedictus onder zijne peluw had gestopt.
‘En uwe zalige tante Constance dan? zou die het geduld hebben, zij en Benoit's moeder en G. Gezelle - alle drie heiligen bij den Heer, zoo ik geloof. Dat hij wat in 't Vagevuur zal moeten wachten, is waarschijnlijk, maar dat de sukkelaar niet verloren is, hij heeft toch weinig of geen kwaad gedaan met zijn scheppingen en zeker een hoog-christelijk gedacht voorgestaan met zijne kunst nationaal te willen. Caracter hebben is een groote deugd voor God.’
In die laatste spreuk is heel Benoit's grootschheid besloten. Dat voelt men in zijne heerlijke muziek. Over eene andere ongeloovige vervolgt de brief: ‘... al zegt de mond “neen”, het hert zgt dikwijls anders’. Hoe waar! en hoe Cuppens-schoon! Hij had van die gulden spreuken, wellend uit een wijd hart en een ruimen geest.
‘Laat ons weer al maar hopen en goed en liefderijk zijn! Ik zou toch zoo geren eens overkomen om te zien hoe gij 't maakt en de arme Hilda. Maar voor dat de eerste Communie daar is valt daar niet meer op te denken. Ik blijf bij mijn gedacht dat H. Verriest zooveel niet geeft als hij kan: zoo een bundeltje van eenige bladzijden! Hij heeft oneindig veel talent maar is de grootste luierik dien God geschapen heeft. Spreek dan al van mij: ik werk veel meer dan hij! Ge moest mij tegenwoordig eens zien bezig zijn op mijnen staanden pupiter van kerzenhout van mijnen hof! Ge zoudt mij moeten prijzen! Ik ben nu den “pont des ãnes”
| |
| |
van Lenneke Mare doorgesparteld en hoop dat het nu vlotweg zal gaan...’
‘Ik zeg dat ik, tegen H. Verriest, een nijverig bijken ben; hij is zulke luierik, dat ze de “Nieuwe Tijd” hebben moeten stichten om hem te dwingen van te werken. Ge zult andere stukken van Cup zien, als hij tijd van leven heeft als zulke kleine boekskes, die hem geen moeite gekost hebben, want hij schrijft zoo gemakkelijk als hij wil. Ik had zijnen Regenboog al lang gelezen in de N. Tijd, en het hem niet willen bestellen omdat hij er niets bij gewerkt heeft. Zijne typen zijn zeker prachtig, maar ik blijf er toch bij dat het niet “spontaan” genoeg en is. Ik heb toch Stijn Streuvels liever; Verriest is een fijn schilder, Stijn een groote ziener. Kom, maar wij hebben nu vreê!... En 't kan toch wel zijn dat gij weer gelijk hebt...’
Al was het schriftelijk verkeer niet zoo druk meer, toch bleven wij in warme voeling met elkander en zelfs sprakeloos wisten wij dat een zelfde band door ons denken en werken liep.
‘Uw artikel is prachtig’, schrijft hij op een kaartje naar aanleiding van de bijdrage die ik over Peter Benoit in de Dietsche Warande liet verschijnen. Al wat Vlaamsch was vond in zijn hart warmen weerklank.
Zoo het portret van een zijner vrienden:
‘Eergisteren heb ik onverwachts het bezoek gekregen van eenen mijner oudste en beste strijdmakkers op Vlaamsch gebied, M. onderpastoor Julius Bouten van Hemixem - een gebuur van u. Wij hadden elkander in 17 jaar niet meer gezien, maar zijn toch altijd goê vrienden gebleven en schreven ons van tijd tot tijd om ons lief en leed aan malkander meê te deelen. Nu was hij naar Scherpenheuvel geweest met S. Vincentius en kwam mij hier onverwachts binnengevallen. Ik herkende hem niet meer, zoo verandert een mensch op 17 jaren. Hij is nog altijd dezelfde overtuigde werker en man van karakter, een vernepen manneke met zinkend hoofd maar een stalen en onwrikbare ziel! Hij is nog zoo vurige vlaming als toen hij student was en heeft goed gewerkt te Hemixem; een onderlingen bijstand ingericht die 600 werklieden telt. Kom, een degelijk man... Letterkundig talent en heeft hij niet, maar veel hel gevoelen en klaar verstand... Dus, ik kom Maandag avond. Wij hebben vergadering van Sint Lambrechtsgilde te Hasselt, en ik vertrek van daar naar Antwerpen... 'k heb Dinsdag acht dagen te Hasselt gesproken op den studentenbond. Daar ging het anders goed als te Leuven, ge hadt eens moeten zien hoe die jonge zielen meêtrilden met de mijne! 't Was eene improvisatie, en dat lukt mij altijd 't beste.’
Een eigen portret behelst de brief alweer:
‘Ik ben de man niet om mij met regelmatig, opgelegd werk te bemoeien; (bekent hij een andermaal): ‘ik moet vrij kunnen werken en uit eigen beweging, anders doe ik het zonder ijver ofwel niet; 't en zij mij een klaar opgelegde plicht er toe dwinge... Ik zou ook gansch willen af zijn van 't secretariaat van “Eigen Leven”, hoe zeer ten andere ik Eigen Leven zelf bemin en wenschte te zien bloeien. Ge moogt mij nooit voor iets anders meer gebruiken als voor vrijen tirailleur en mij laten aanboeren op mijne wijze; zoo zult gij meer uit mij halen als nu... Ik zou willen zoo vrij zijn als de vogel in de lucht, die zijn lieken zingt als hij het moet zingen.
| |
| |
Ik ben altijd zoo geweest. Ge moogt nochtans nog veel goeds van uwen Cup verwachten, maar laat mij betijen. Ik heb nu ijver genoeg en ook wat tijd en 't hert is zoo warm en trachtend naar schoonheid als ooit te voren. Alleen geloof ik dat ik wel rijper aan 't worden ben...’
Toen hij dien brief schreef hadden wij elkander ontmoet op de uitvoering van Tinel's en Hilda Rams ‘Godelieve’ te Leuven, den 13 Juni. De schrijfster lag toen op haar doodsbed en dag voor dag eene maand later werd zij hare familie en vrienden, de Vlaamsche letteren ontroofd. Al de vrienden kwamen natuurlijk over om den lijkdienst bij te wonen en over dat droevig betoon is niets voorhanden in Cup's briefwisseling. Eens of hoogstens twee keeren per maand wordt stilaan zijne gewoonte.
In Augustus was zijne blijmoedige natuur weer boven gekomen. Dat verneemt men uit een zotten brief geschreven op een gedrukt vers ter gelegenheid eener gouden bruiloft: ‘Feestlied van Karel en Carolien’, wijze ‘Mits-Mats’. Den indruk dien de pastorij van Loxbergen op vreemde bezoekers deed, blijkt uit de volgende regelen:
Loxbergen, 6 Augustus 1901.
‘Beste Mamieke,
Om 12 uren ben ik hier op de pastorij aangekomen. Kiekens! kiekens! kiekens! meer dan 70! Katten en konijnen met de macht!... Eenen hond met één oog! Bieën ook al! Een koeiken ne twee verkens!... maar Cup is niet thuis...’
De blijgeestigheid van 't pastoorken sloeg wel eens over in melancholie, al ware deze maar vluchtig:
4 September 1901, Ste-Rosalie.
‘'t Is vandaag Moekes patroon. Hoe lang is de tijd al voorbij dat wij hem vierden met comediespelen en “chooren” zingen van 7 muziekanten! Nu is Moeke och arme! al bijna drij jaar in den hemel en uwe Mama is er al meer dan een jaar henen. En September komt met zijne killige nachten en ik ben weemoedig gestemd, ik heb al herfstdraadjes in mijn zwart haar... Kom, Cup, lach uw eigen nu eens goed uit en schrijf wat opbeurender aan uw M.-M. die gij zoo lang verwaarloosd hebt!... Gij moogt mij uitlachen zooveel gij wilt... maar ik blijf voortschrijven in Durendal (zijne vertalingen van Gezelle in gebrekkig fransch), al ware 't maar om de Hollanders van tijd tot tijd een lap te kunnen geven. Ik heb tijd gekregen van Vlieb. tot het Januari nummer voor Stijn Streuvels en als 't er dan niet is, en goed is, dan wil ik niet meer Cup heeten... Hoe ik niet en dicht, weet ik niet; ik zit zoo vol poëzij dat ik er zou van barsten, maar vind geen tijd. Mijn jongens nemen alles in, mijn 37 toeters en blazers. Maar ik doe daar een noodig werk en moet dat eerst in orde hebben eer ik weer wat vrijgevochten ben en kan mijn hert uitdichten zonder mijne pastoorsplichten te schaden. De jongens werden hier anders voor een groot deel socialisten, zoo ver had het die deugeniet gebracht
| |
| |
die deugeniet met zijn muziek. Nu zijn alle zijn muziekanten hem ontvallen en zij loopen weg om bij de fanfare te zijn’...
Leidde hij een lui leven als dichter, als pastoor kan men het zelfde van hem niet zeggen. Geen wonder dat zijne parochianen hem op de handen droegen.
Intusschen was de volksberoemde Luiksche bisschop, Mgr Doutreloux gestorven. Cuppens was zijne sociale opvatting zeer toegedaan.
‘Ons heel bisdom zit in de angstige verwachting van een nieuwen bisschop. M. Pothier schreef mij dezer dagen dat hij zeer bevreesd was, omdat er wel een reactionnaire zou kunnen komen. Nu, mij is 't eender; ik houd toch dat de H. Geest zulke zaken bestiert...’
De opvolger was de zoo beminde en populair geworden Mgr Rutten, met wien Cuppens altijd in de beste verhouding stond.
‘Weet ge wel dat de twee leste nummers van D.W. en Belfort al van de schoonsten zijn...... Laat ons maar zorgen dat D.W. letterkundig worde, en kunst, kunst - Eigen Leven zou kunnen bijeengeroepen worden tegen 't einde der vacantie, dan is alleman zoo al wat moegerotst en gereisd... Ik ben onlangs weest spreken te Diest in een kring van jong volk, zoo iets gelijk een klein Eigen Leven. Ze komen den 17n bij mij vergadering houden...’
Zoo had hij gedurig bezoek en stond zijne pastorij open voor alwie van zijn gastvrijheid wilde genieten.
Al gaf hij geerne ‘een lap’ aan de Hollanders, toch wist hij onze Noorderbroeders ook wel te waardeeren:
3 October 1901.
Mijn goed M.-M. ge peist vast dat ik God weet waar heen ben? Nou - ik keer zoo pas weer, hoor je, van een allerliefste reiske, uit... Holland! Gisteren, op deze uur, zat ik zeer hertelijk te praten met ons... Binnewiertzke, op zijn ellendig hok en met een geurige sigaar in den mond! Eergisteren was ik in Amsterdam en stond Rembrandts Nachtwacht te bewonderen en zijn staalmeesters en al die oû Hollanders op de muren van dat heerlijk museum. Dinsdag was ik te Groenendijk aan 't meêvieren bij 't gouden priesterfeest van een Beeringeman, pastoorke Bomans en ‘bracht de lachspieren’ dier Hollandsche heeren in beweging met mijn zotte liedjes. Wel, dat hadt ge wel nooit gedacht, hé, dat uw Cup daar zat! Ik meende u gisteren namiddag te komen verrassen, maar 't was, spijtig genoeg, heel onmogelijk. En ge hadt eens moeten zien hoe ‘A-u-gust’ Cuppens bij die plechtstatige menschen willekom was. Met Binnewiertz heb ik drij uren aan een stuk gepraat; 't is een allerliefste jongen en zoo weekhartig dat ik hem drij, vier maal aan 't weenen gebracht heb met hem mij bekende omstandigheden van Gezelle's leven en deugden te vertellen. Ge kunt denken dat gij er ook niet gespaard werdt, maar uw linkeroor zal toch niet gegonsd hebben. Hij was nog vol van het bezoek uwer jongens die hij zeer aardig gevonden had. De brave man ziet nog al veel af om zijn gedachten, maar 't is een onwrikbaar Hollander en hij en zal hem niet ondergeven. Op 't feest zelf, te Groenendijk (bij Leiden) heb ik kennis gemaakt met kapelaan Van der Loos, die ook aan letterkunde doet, een afkeurder van onzen Binnewiertz is en mij niet zeer degelijk voorkwam. Hij heeft mij daar zoo leelijk
| |
| |
geprezen dat ik er mij - hoe geren geprezen ik mag zijn - bijkans dood meê gelachen heb. Ge hadt hem eens moeten hooren zeggen: Dichter A-û-gust Cuppens! Voorts een mooie en lieve jongen, zoo wat vrouwelijk teêr gelijk 't meeste deel der jonge Hollanders die ik ontmoet heb. 't Land zelf heeft mij maar weinig behaagd; 't is te eentonig - groen en bewaterd. Altijd weiden, altijd grachten, altijd windmolens. Van de lieden zelf heb ik den besten indruk behouden, zelfs heb ik een slag van eerbied gekregen voor hen om wille hunner gulhertigheid. Binnewiertz bijzonder heeft mijn hert gestolen. Ik ben vast besloten er heen terug te keeren zoo haast ik kan. 't Is zoo kort bij huis en daar staan zoo veel schoone dingen kort bijeen. De D.W. wordt nog al gewaardeerd. Uwe studies bevallen hun zeer. Maar zij klagen - en met rede - dat het door den band nog niet degelijk genoeg is. Het overzicht der Tijdschriften wordt er met veel belangstelling gelezen... Ah! Ik heb ook nog een aardigen klant gezien onderwegen Amsterdam, te weten een pater Jesuiet, voyageur de commerce in muziek, Pater de Sonneville van Katwijk. Hij is ook al ooit te Antwerpen geweest en heeft uw heilige matant Constance goed gekend. Een echte type van een vurig oud manneke, zoo wat schoolmeester in 't vrije. Bij lange geen Jesuiet gelijk de onze. Och! wat heerlijke en rijkelijke kerken hebben die Hollanders! 't Is toch een schoon volkske. En ze krijgen zooveel respect voor de Vlamingen. Ge zoudt het haast niet kunnen gelooven. Wij moeten werken voor veel meer toenadering. Ze begrijpen ons beter als men wel zou denken. Binnewiertz gelastte mij u veel, veel, hartelijke groeten te brengen; hij heeft mij beloofd dat hij bij de eerst vrije week eens over komt naar onzent. Ze zitten daar och arme! ellendig gelogeerd, hij en zijn pastoor. Hun kerk, die schoon zal zijn, ik heb het plan gezien, beginnen ze te bouwen met de aanstaande lente. De Haag heb ik dom vervelend gevonden als
stad. Leiden ook, maar Amsterdam is schoon en Dordrecht behaagde mij ook, ten minste van verre gezien. Maar die eeuwige weiden! Een mensch zou in gras verkeeren!...’
Op die eentonigheid komt hij in zijn volgenden brief nog eens terug:
‘Ik heb niet gezegd dat het geen schoon land was, ik ben er zelfs uit weergekeerd met een zeer hoog gedacht en met een gewisse droefheid over de achterlijkheid van onze Vlaamsche menschen bij de Hollanders. Maar dat ik het doodeentonig vond, die oneindige reeks van altijd dezelfde groene weiden, sloten, windmolens en zwarte-witte koeien, dat herhaal ik nog in den dag des lesten oordeels. Na... ik moet meer kleur en meer verscheidenheid hebben en ik zie nog liever mijne hei, die ook eentonig, maar grootsch is als de zee...’
Hoor hoe deze ‘leegaard’ zijn leven vulde met nederige toewijding:
Woensdag 9 October 1901.
‘Wel, wel, mijn M.-M., zijt ge waarlijk bang geweest dat uw Cup u zou ontvallen? Neen, dat kan ik toch niet gelooven. Ik zou veel moeten verhalen dat zeer vervelend zou zijn, moest ik al de redens van mijn lang, te lang stilzwijgen uiteen doen. Ik ben overlast geweest, den heelen zomer, met allerlei pastoorsbeslommeringen. 'k Zou niet beter wenschen dan mijn oud, rustig leventje van Luik hier te mogen genieten, en u alle weken op de hoogte houden van alles dat ik doe en denk en voel, maar... die tijd is lang voorbij, en zal wellicht wel nooit meer terugkeeren. Ik zal den heelen winter,
| |
| |
alle avonden bijna, vastzitten met eene avondschool voor jongens, die ik toekomende week begin. 't Is een uitvloeisel van de fanfaren waar ik 43 jongens in heb met wier harten ik kan spelen. Ik kan mij niet gewennen aan 't gedacht dat deze boerenkinderen zouden moeten lomp en onbeschaafd blijven en nietsweten of voelen van hetgeen een menschelijk leven verfijnt en veredelt en schoon maakt. Is dat ook geen heilige zaak? En al is mijn werkkring hier klein, 50 jonge zielen, dat is de moeite weerd voor een heel leven, is 't niet? Maar ik zal u zoo veel en zoo dikwijls schrijven als ik kan, en ik vergeet u nooit, geen enkelen dag in mijn gebed...’
Van meer schrijven kwam toch niets, integendeel.
Loxbergen, 4 December 1901.
‘Mijn M.-M., ja, 't wordt toch schande, hoe ik u weinig laat weten! Mij komt dat zoo niet voor, omdat ik waarlijk in “express” leef tegenwoordig, zooveel en zooveelderlei bezigheden heb ik dees leste maanden gehad, maar 't valt u bitter en ik zal dan ook mijn uiterste best doen om u in 't vervolg ten minste alle veertien dagen te schrijven. Och! mijne vriendschap is niet dunner geworden, dat weet gij toch wel, zij is gedikt, Mieke, met mijn heel persoontje... Ik roer en beweeg mij al zooveel als ik kan 's avonds met mijne jongens en blaas mij zelfs haast in tweeen op onzen nieuwen bombardon... Morgen ga ik naar de jaarmis van mijn liefste Moeke zaliger en wij zullen weêr eens allemaal bijeen zijn rond Vake die wel verouderd maar toch nog goed gezond en frisch blijft. God beware hem nog lange jaren, want Moekes verlies is nog voor langen tijd genoeg. Nu vallen mij weer al die droefheden van over 3 jaren te binnen. Ach, al drij jaar!’
Trouw was dit echt Vlaamsch gemoed, hoe men hem ook soms afschilderde als een vlinder natuur. Dat kwam uit zijn fijn-proeven van alle bloemen die door de kunst openbloeiden. In zijn laatsten brief van ‘11 December’, klaagt hij over 't ‘droevig leven’ dat hij thans moet leiden:
‘'t Is mij al bijna ondoenlijk om een artikeltje gereed te krijgen voor D.W. of voor Durendal, laat varen van 't dichten en te fantazeeren. Het sap verdroogt niet, maar 't wordt altijd terug gedrongen naar den stam. Als 't winter wordt hoop ik op de lente en als de lente komt wachten mij weer andere beslommeringen. Ik snak naar eenige vrije en losse dagen als een visch naar water... Dezen morgen kwam een kaartje van Moeller mij een blijde verrassing brengen. De Benedictijnen van Ligugé zijn te Herck-de-Stad, een vijf kwartiers van hier, Onder hen bevindt zich een zekere Dom Besse... nu, lees het kaartje, dan weet gij er alles van en hoe blij ik zou zijn, zoo ik met dien man in kennis en vriendschap kon geraken, al is 't dan ook een Franschman!...’
De beste betrekkingen ontstonden werkelijk tusschen het buiten pastoorke van de Kempen en den beroemden Franschen benedictijn, het type dat Paul Bourget schilderde in zijn ‘Démon de Midi’.
Over den Duitschen schrijver Hansjakob gaat zijn brief voort:
‘...Ik heb zijne preêken en moet ze oprecht bewonderen voor hunne diepte, hun gloed en hunne fijnheid. Hij heeft zijn eigen beste
| |
| |
deel daarin uitgesproken, dunkt mij, onder de leiding zijner Moeder de H. Kerk. Hij is een breede geest en een warme zielenbeminnaar.’
En over onze modernen:
‘...Nu moet poezij niets meer zijn als schoone woorden en prachtige vorm, “intens”, kort en als juweel bewerkt! Och! en ik ben Shakespeare aan 't lezen gevallen! Ge kunt niet gelooven welken kluchtigen indruk mij dat maakt, als ik zoo jonge mannen hoor propheteeren en dan Shakespeare lees... Wat drooge zweeters zijn die moderne poeéten, ze zijn juist marionnetten met zijde kleedjes aan en met houten beenen zonder vleesch en bloed in... Dichten? Dat is 't zoetste dat ik nog op de wereld gekend heb...’
Maar hij deed het zoo weinig! Dan weer deze bekentenis:
‘...Ik vrees wel dat de studie op Stijn Streuvels nog achterwegen zal blijven. 'k Weet niet wat het is, maar hoe meer men mij dwingt en datums stelt, hoe minder ik werk. Ik zou willen twee jaar gerust gelaten worden en dat men mij zei: “Cup, doe wat gij wilt en schrijf wat u behaagt!” Dan zou het misschien komen! Ik heb zoo dikwijls zin om iets te beginnen, en dan komt er een kaartje van Vliebergh afgedonderd: hoe ver zit het met Stijn Streuvels? Ze zullen mij nog willen een kritieker maken, ik die liever iedereen gerust laat. Gezelle zaliger, heeft nooit, geloof ik, een artikel van kritiek geschreven. Dit ware ook mijn wensch... Ik zou willen vrij zijn, vogelvrij, d.i., vrij als de vogel in de lucht en zingen als 't mij lust en “ter kele uitmoet.” Wat vervelende brief! Ik heb al bijna zes bladz. volgezaagd om niets te zeggen als... dat ik lui ben, want dat gaat gij er weêr van maken, vrees ik. 't Is nochtans zoo niet. Ik geloof alleen dat O.L. Heer het zoo wilt en dat Hij mij later wat zoetigheid zal geven, d.i., wat laten dichten...’
23 October 1924.
(Slot volgt.)
|
|