derscheiden zich door de belangrijkheid hunner verklaringen. Het spijt ons niet in bizonderheden te kunnen treden.
Als ‘WIL EN WEG’ wat brengt van Herman Hana, bezorgt het keer op keer noch min noch meer zoowat het vlotste, geestigste proza dat ergens verschijnt. Die man is uniek. Het is een genot als een voortdurende glimlach Hana te lezen. Hier heeft hij het nu weer over sierkunst en verstaat daardoor tatoueering. Wat verder over ‘De ontwikkelingsgang der Beeldhouwkunst’. Wordt verder aanbevolen de cursus van L. Simons over ‘Het drama der XIXe en XXe eeuw’. Als roman gaat er nog immer Dicken's ‘Londen en Parijs’ voort.
Het ‘VLAAMSCHE ARBEID’ nummer dezer maand zou zelfs heelmaal niet in aanmerking komen indien daar niet waren een zwak onuitgegeven gedicht van Prosper van Langendonck en de impressie die Jozef Muls meegebracht heeft van de Brugsche Gezelle - herdenking.
‘POGEN’ daarentegen, dat anders door de gedichten merkwaardig was, verdient de eervolste vermelding voor het proza dezer maand. De schets die Wies Moens in zijn frisch proza van Pieter Van der Meer de Walcheren ontwerpt is van de beste die wij van dezen schitterenden prozaist te lezen kregen. Toch zal de virtuoos op zijn hoede moeten zijn eens dat de routine van het gouden woord hem eigen is geworden. Ik snap b.v. al niet de logiek der beelden in dezen zin: ‘Weten wij tans, aan den koepel van de tijd boven ons werk, Van Der Meerês naam branden als een vriendlike, waakzame lamp, slechts wanneer wij overstroomen van de olie die haar vult, kan iets duurzaams en geluk-aanbrengends door ons te bloeien aanvangen op aarde.’ Hoe zit dat eigenlijk met die olie die uit een lamp overloopt en iets doet bloeien? Is dat, in plaats van nieuwe frischheid, niet een angstige overloop naar de oudste rhetoriek? - Daarbij te vermelden twee degelijke studies, eene over ‘Architectuur’, de andere over ‘Eigendomsplicht’, door Pater Van Winckel; waarna weer zeer actueel boeit het oordeel van Pol en Paul de Mont en van Herman Teirlinck over ‘Marieken van Nymegen’, de opvoering die zoowat het artistiek feit van dit jaar is geweest.
‘TOONEELGIDS’ mag deze maand niet ongelezen blijven, zij het dan maar om de eerste bijdrage over het parijsche tooneelleven door Paul van Sonsbeeck. En de rubriek ‘kritiek’ is ditmaal aktueel breeder uitgewerkt dan anders en rijk ge-illustreerd.
In het flinke ‘VLAAMSCH OPVOEDKUNDIG TIJDSCHRIFT’ wordt de grootmeester der katholieke paedagogiek in Amerika, Mgr. J.L. Spalding gehuldigd door Dr Fr. De Hovre. - Een merkwaardige bijdrage van den gehuldigde-zelf over bezieling in de opvoeding typeert raak zijn opvattingen.
‘VROUWENLEVEN’ geeft aan Zuster Jozefa na Pater Thielemans het woord over de vorming van het gevoel bij het jong meisje. Opvallend hoe veel minder fijn en taktvol hier de vrouw-kloosterlinge dan de man-priester is. Ik kan mij niet