Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 918]
| |
12. - Hoe Tristan de bruid werven ging.Zij voeren weg, en eene volle maand zagen zij niets anders dan lucht en water. Toen beval heere Tristan den stuurman dat hij Ierland vermijden zou, want zij wisten allen zeer goed, wie van Kornewalsche landen daar aankwame, dat die sterven moest. ‘Nu moeten wij wel door alle landen reizen, waar men met kiel of peerd heenkomen kan, eene vrouw zoeken zonder te weten waar wij die vinden zullen. God gave dat wij den dag beleven waarop wij haar vinden.’ Terwijl zij zoo spraken, hieven de baren zich voor een groot onweder en wierpen de kiel denzelfden nacht, met geweld tegen Ierland, bij den burg waar heere Tristan te voren genezen wierd. En toen de dag aanbrak, zag heere Tristan dat zij in Ierland waren. Hij schrok zeer en zegde zijne reisgezellen dat hij hier ter plaats voortijds genezen geworden was; ‘en zonder twijfel moeten wij hier allen sterven, ofwel met groote listigheid zien weg te geraken. Daarom zwijgt allen stil en laat mij alleen spreken, opdat ik ons moge verlossen.’ Hoort nu hoe het hen aanstonds verging. Toen de koning ontwaakte en zag dat een kiel zoo dicht bij den burg aanlag, besprak hij met zijnen maarschalk, dat deze er heengaan zou en hun allen onthoofden. Deze echter dorst niet nalaten het bevel uit te voeren, weder het hem lief was of leed. Toen hij bij het schip aankwam, liet hij de gasten allen aan wal komen en zegde hun dat zij sterven moesten. Heere Tristan bood groote schatten aan en smeekte voor hun leven; schonk den maarschalk een gouden schotel; bad hem genadiglijk den koning zijne rede over te brengen en dat hij hem onderwijle het leven | |
[pagina 919]
| |
laten zou. De maarschalk was een vrome, getrouwe man en beloofde hun dit te doen. Hierop sprak Tristan: ‘Ik bid u den koning mijne vaart en mijnen naam bekend te maken: ik heet Tantris en heb twaalf gezellen bij mij, die zijn kooplieden van Engeland. Hebben vernomen wat groote honger er in dit koninkrijk heerscht, daarop verkochten wij al onze have om eetwaren aan te koopen; daarmede laadden wij twaalf kielen in de verwachting daardoor allen rijk te worden. Daar ontmoetten ons lieden op zee, die wij haastig najoegen, deze zegden ons: indien wij hier aanlandden hadden wij gewis het leven verbeurd. Als wij dat hoorden begonnen wij overhoop te klagen en niet zonder reden, om des wille der groote schade die wij aan have en goed ondergaan zouden, indien wij niet binnen voeren; volbrachten wij echter de vaart, dat wij dan leven en goed al te zamen verliezen moesten. Hierop pleegden wij raad en wierpen 't lot onder ons: degene op wie het viel, deze zou binnenvaren en onderzoeken of het zoo gesteld was gelijk men ons gezegd had. Aldus viel het lot op mij arme, en ben aldus op genade hier aangeland; zoo zijn mijne gezellen nog op zee. Liefste heer, dit alles bid ik u den koning mede te deelen, en dat hij mij 't leven late, ik breng hem eetwaren al te zamen gelijk ik gezegd heb.’ De maarschalk meende dat die rede alzoo was en bracht ze terstond den koning over. | |
13. - Hoe Tristan den draak versloeg.Alzoo lag het beproefde heir tot na den middag en zij spraken onder elkaar: als men hen nog 't leven liete, dan moesten zij toch in Ierland gevangen blijven; en wikten den toestand heen en weer. Onderwijl kwam een man daar gegaan, gerocht met hen in gesprek en vertelde heere Tristan dat een draak in 't koninkrijk was, die somwijlen aan lieden en aan vee veel verwoesting toebracht. Nu had de koning beloofd, wie den draak versloeg, dien wilde hij zijne dochter geven. Toen Tristan dit vernomen had, aarzelde hij niet langer, maar wapende zich naar behooren en reed op 't gevaar in, want hij was bovenal een koene en onversaagde held. Toen hij er heen draafde, zag hij vijf mannen haastig vluchten, onder hen was | |
[pagina 920]
| |
een de anderen ver vooruit. Tristan ijlde dezen te gemoet, greep hem bij de haren vast en vroeg hem waarom hij zoo gejaagd vluchtte. Die man smeekte overluid om godswil dat hij hem loslaten zou, - en sprak: ‘Och lieve heer, de draak komt aangestormd en wil mij 't leven benemen, daarom laat mij los dat mijn leven gespaard moge blijven.’ Heer Tristan vroeg langs welken kant de draak was; hij wilde hem tegenkomen en, indien 't geluk meesloeg, dat hij hem dooden mocht. Deze deed hem de gelegenheid uiteen: toen eerst liet Tristan hem gaan en wenschte hem heil in de vlucht. Hij zelf keerde zich tegen den draak, bleef verscholen achter een barm, en wachtte daar tot het ondier voorbij kwam. Terstond stiet Tristan zijn speer er op in stukken, en eer de schacht geheel brak, had hij zijn zweerd in de hand en hieuw met volle kracht zoolang op den draak tot hij, met groot geweld en manhaftigheid de zege behaalde. De draak echter had het peerd onder hem verbrand en Tristan moest te voet vechten. Nadat hij den draak verslagen had, sneed hij er de tong uit en droeg ze met zich mede. Nu had hem de draak echter zulk vuur uitgespuwd, dat het harnas schier aan zijn lijf gesmolten was; toen ontwaarde hij een moeras, stapte er in en wilde zich afkoelen, opdat hij in zijn wapenrusting niet verbranden zou. Toen Tristan er in kwam, sloeg heel het harnas koolzwart uit, de halsberg alleen uitgezonderd, die was van goud. Toen hij dit zag, ging hij een weinig verder, daar ontwaarde hij eene heldere bron, waarin hij zich gauw afkoelde en ging dan bij de bron liggen rusten; niet zonder reden, want de gruwelijke draak had hem hard omgegedreven, afgemat en zwaar gewond. En daar lag hij zoo goed als buiten kennis. | |
14. - Van 's Koning drossaards bedrog.Nu laten wij heere Tristan eene wijle rusten en vertellen van den voortvluchtigen lafaard die heere Tristan te voren ontmoet had. Dat waren 's konings drossaard en zijne vier dienaren. Daar zij vernamen dat de draak verslagen was, reden zij er op af en sneden het doode monster den kop over; en de drossaard bad zijne dienaren hem in de onwaarheid bij | |
[pagina 921]
| |
te staan en te zeggen: dat hij den draak verslagen had, hij zou hen echter daarna bevorderen en rijk maken; hij deed zulks hierom opdat de koning hem zijne dochter geven zou. Ook hadde hij zich met zulke onbeschroomdheid aangesteld dat hij alleen den draak wilde te keer gaan, alhoewel zijne lafheid genoeg geweten en openbaar gekend was. Daarom oordeelde hij het noodig dat hij getuigen medebracht, want hij wist wel dat zijne eigene woorden alleen niet veel geloof zouden vinden. Hiermede kwam hij bij den koning en herinnerde hem aan zijne belofte en dat hij hem zijne dochter geven zou, dewijl hij den draak verslagen had. De koning kwam zulks echter niet gelegen voor dat hij zijne dochter aan een drossaard zoude afstaan; ook kende hij te voren zulke manhaftigheid niet bij hem. Daarom wedersprak hij het en zegde hem openlijk: dat hij zulks van hem niet geloofde, en dat een ander den draak verslagen had, hij niet. Zulke rede bracht den drossaard in toorn, en zegde dat hij alleen den draak met eigen hand verslagen had, en hij zulks genoegzaam bewijzen zou met vier mannen die 't gezien hadden; men moest ook van hem niet meenen dat hij zich dingen toeschrijven wilde die hij niet gedaan had; hij hoopte ook dat men hem niet weigeren zou de jonkvrouw te geven. Met zulke en dergelijke woorden overreedde hij den koning tot hij 't geloofde, toch zegde hij: ‘Ik wil er mijn dochter eerst over spreken.’ En ging daarop tot haar, zegde haar hoe de drossaard haar gewonnen en den draak manmoedig verslagen had. De jongvrouw, met naam de schoone Isolde, schrok, geloofde het verhaal niet en sprak: ‘Heer en mijn vader, waar haalde hij nu zulken manmoed vandaan, hij die toch altijd een lafaard is geweest? geloof het niet. Ik weet dat hij den draak niet verslagen heeft. Ik vrees echter dat de lafhartige booswicht dezen vermoord heeft waar hij hem ergens in onmacht heeft vinden liggen.’ Zulks zegde zij wel naar waarheid; want hij en zijne dienaren, zochten vlijtig naar den held en waar zij hem hadden kunnen vinden, zouden zij hem gedood hebben. Toen zij echter niets vonden, meende de drossaard al zijn nood overwonnen te hebben: daarom was hij zoo stout in zijn spreken tegen den koning en wilde van geen andere afspraak | |
[pagina 922]
| |
hooren, dan dat men hem de schoone Isolde geven zou. Als zij echter met haren vader aldus gesproken had, antwoordde hij en sprak haar in dezer voege aan: ‘Nu mag het niet langer uitgesteld worden u aan hem te geven. Ik heb al zoo heilig beloofd, wie den draag versloeg, die zou u als vrouw bekomen, en alhoewel gij u daartegen verzet, moet het toch gebeuren. Hij wil het ook redelijk bewijzen met vier mannen, dat hij u veroverd heeft.’ Hierop antwoordde zij en sprak: ‘Zoo zeg hem dan dat hij tot morgen wachte. Toch weet ik dat hij niet gestreden heeft zooals hij zegt: geluk voere mij toe dengene die mij veroverd heeft.’ Daarmede ging de koning van haar weg. De drossaard drong nog eens bij den heer aan en beweerde dat hem zijne vreugd te lang onthouden wierd. Toen zegde hem de koning, dat hij geduld oefenen moest tot den volgenden morgen. Dies werd de drossaard zeer verheugd en meende zelfs reeds koning te zijn. | |
15. - Hoe Isolde heere Tristan liggen vindt.Verneemt nu met welke listen vrouwe Isolde den held achterhaalde en ontdekte die haar veroverd had. In hare bediening was er een kamerknecht met name Peronis, dien zij wel vertrouwde, dezen vroeg zij aanstonds drie peerden voor te brengen. En 's morgens eer het daagde, reed zij zelf met Peronis en eene harer jonkvrouwen, Brangene met name, en kwamen juist op 's heeren Tristans hoefslag. Daar de vrouwe dit bemerkte, vroeg zij dat men hem ijverig naspeuren zoude, en sprak: ‘Dit peerd is niet van dit land oorkomstig. Ach God, waar is de held dien het hier heeft gebracht? Maar de moordenaars hebben hem gedood. Zoekt nu zijn graf, hij zal hier ergens in de nabijheid begraven liggen.’ Toen zij deze woorden sprak, kwamen zij waar de doode draak lag en het verbrande peerd en het verschroeide schild; dit alles was zoozeer verzengd en verschoeperd, dat zij noch kleur noch wapen zien noch onderscheiden konden. De vrouwe begon met hevig gekerm om het kostbaar lijk van den manmoedigen held te klagen en smeekte voortdurend dat men rondzoeken zou of men hem niet, al ware hij dood, ontwaren mocht, - en wie | |
[pagina 923]
| |
hem vond, dien wilde zij honderd mark goud geven. Die twee gingen des te neerstiger aan 't zoeken. Daar zag Brangene van ver den helm blinken, ijlde haastig naar de vrouwe toe en zegde den held gevonden te hebben. Daar reden zij met groote vaart en kwamen waar hij lag bij de bronne, krank en uitgeput, heel buiten kennis. De schoone Isolde ontgespte zijn helm en nam hem dien van het hoofd. Heere Tristan hoorde wel dat vrouwen bij hem waren, opende de oogen en sprak: ‘Wie ontneemt mij den helm?’ De vrouwe wierd buitenmate verheugd daar zij hem hoorde spreken en antwoordde gauw: ‘Hebt geene zorg, ge bekomt hem spoedig terug, want ik zelf wil hem u bewaren.’ Alzoo brachten zij den halfdooden man met hen in den duik naar de stad. De vrouwe nam zelfs helm en zweerd, Brangene den gouden halsberg en het ander tuig. | |
16. - Isolde heelt en herkent Tristan.Nadat zij hem gansch uitgekleed hadden bereidden zij hem een bad. De vrouwen brachten zalven die de wonden genezen moesten; zij zalfde, verbond en baadde hem zoodat hij geheel tot krachten kwam. En terwijl Tristan alzoo in het bad lag en de vrouwe voor hem over en weer ging, dacht hij aan het haar dat hij medegebracht had, en dat zij de vrouw wezen moest die hij zocht, - dit vreemde toeval bracht hem onbedaarlijk aan 't lachen. Dies werd de schoone Isolde gewaar en dacht: ‘Waarom lacht deze? Ik weet toch niets dat ik gedaan hab. Ten ware dat ik zijn zweerd had moeten schoonvegen, voorwaar, dat verdient hij wel.’ En nam daarop het zweerd en wilde het schoonmaken. Toen bemerkte zij eene schaard in het zweerd, waardoor haar alle vreugd verging. Zij legde het zweerd van zich weg en bracht het stuk hetwelk in de schaard behoorde en dat zij te voren had opgeborgen. Als zij nu zag dat het er juist in paste, begon zij terstond den held te verachten en te haten, en sprak: ‘Gij zijt Tristan en hebt den draak verslagen; maar wat kan u zulks baten? Gij komt nimmer levend van hier, en er bestaat geen twijfel: gij moet mijn oom met den dood vergelden; ik wil u zelf niet onaangeklaagd laten, want gij hebt mij den | |
[pagina 924]
| |
liefsten man, die geene jonkvrouw, noch een vrouwelijk wezen ooit gehad heeft, aan mijnen allerliefsten oom verslagen.’ Maar de koene held, heere Tristan sprak, dat hij daarvan onschuldig was. Isolde echter gaf hem daarvan zulk klaarlijk bescheid, dat hij niet loochenen kon, maar sprak: ‘Ik versloeg hem, dat was mij nood, want hij sloeg mij naar mijn leven; mij dwong de nood er toe, dat ik mij verdedigen moest. Ik hoop dat ik dies niet ontgelden zal om mijn levensnood geweerd te hebben.’ Zij zegde hem kort, dat hij lijf en leven laten moest, daar hielp geen smeeken voor, en zij wilde het haren vader bekend maken. Hierop sprak heere Tristan: ‘Het is toch geen gebruik dat men lijf en leven laten moet, waar de een den ander in kampstrijd bestaat?’ Zij zegde: ‘Gij moet echter dit gebruik leeren.’ Hij sprak: ‘Moet ik het leeren, dan is 't me te vroeg, en doe ik het ook ongeern: en smeek u om aller vrouwen en uw eigen eerens wille, dat gij mij onaangemeld van hier wegkomen laat. Bedenk dat het uwen hoogen naam en eere schaden zou, omdat gij mij in vriendschap en goede behandeling in uw huis, tot mijne ramp gevoerd en gebracht hebt. Hoe betaamt het een vrouwelijke persoon een zoo onverdienden moord te doen plegen? Inzonderheid in zulke maat en vorm, zooals gij mij hier gebracht hebt en ik om uwentwil zulke moeite en vlijt aanwendde om u en uw land en lieden van zulken nood te verlossen, waarvoor uw vader u als prijs had uitgeloofd. Zou ik dan daarom sterven, omdat ik mij, om uwentwil in zulken grooten angst begeven heb: dat ware voorzeker een ongelijke omkeer, waarvan men de weerga nooit gehoord heeft. Daardoor wierde uwen hoogen prijs ook gansch te niete gedaan, dat gij onder den schijn van goede, vriendelijke handelwijze, zulken verborgen moord dragen zoudt. Ach lieve vrouwe, spaar uw eigen eere beter dan gij mij toezegt.’ Zij sprak: ‘Ik heb dit alles reeds vroeger bedacht, dat het mij geen eere bijbrengen zal, doch het leed om mijnen lieven oom dwingt mij er toe dat ik dit alles weggedrongen heb.’ Als zij nu echter van verdriet schreien wilde en geweldig weende, kwam Brangene, hare trouwe jonkvrouw, in de deur te staan. Deze schrok zeer en vroeg wat er gebeurde daar de vrouwe zoo hartelijk weende. Het | |
[pagina 925]
| |
werd haar met weenende oogen gezegd, en dat hij sterven moest. ‘Ei,’ sprak Brangene, ‘dat ware een ongehoord ding, indien gij dezen van 't leven wildet berooven die u zoo ridderlijk en manhaftig als een held veroverd heeft. Hoe zou 't betamen dat gij hem tot zijne dood in vriendschap hierheen hebt gebracht. Ach, welke groote oneer zoude u daarmede overkomen. En niet alleen de beleediging, dan staat u daarboven nog te wachten: dat gij uws vaders schoteldrager tot man nemen moet. Ei, wat eene schoone eere u dat zijn zou, als men in de landen zeggen moest, uws vaders schoteldrager heeft u met list en bedrog uwen vader afgepraat! Dan is heere Tristan toch van edele afkomst, en zulk een waardige held, zoodat hem geen gelijken mag. En, of hij al uwe vrienden verslagen hadde, dan nog zoudt gij hem eerder moeten nemen dan den lafaard, die van geringe lieden geboren is, van wien gij geene goede daad noch waardigheid te verwachten hebt.’ Door zulke woorden werd Isolde bewogen, en keerde haren toorn van hem af, en beval kleederen te brengen. En als hij aangekleed was, toen werd hij in hare oogen zoo bevallig, dat alle klacht die zij te voren geuit had, vergeten werd. Want het gebeurt meer dat vrouwelijk gemoed door schoone gestalt en hoofsche gebaren, van toorn in goedheid en zachtaardigheid veranderd wordt. Alzoo gebeurde 't bij vrouwe Isolde ook. Zij omhelsde heere Tristan vriendelijk en kuste hem liefelijk op zijnen mond. Zij vergat alle vijandschap en haat, en zegde hem eeuwigen vrede en vriendschap toe. Zij beloofde hem ook vrede en vrijgeleide bij haren vader te verwerven. Toen zij hem dit beloofd had ging zij tot haren vader en zegde hem wat zij vernomen had: wie hij was die hen allen uit den nood geholpen en den draak verslagen had, en sprak: ‘Vader, uw lafaard roerde den draak niet aan, voordat een ander hem gedood had.’ Antwoordde de koning: ‘Hebt gij hem dan ontdekt? Nu zal deze toch bewijzen dat hij den draak gedood heeft.’ Daarop zegde Isolde en sprak aldus: ‘Waar zijn degenen toch waarmede hij het getuigen wil? Het zijn wellicht zijne dienaren: dan valt er niet op te steunen, want zij moeten zeggen wat hij wil en hem bevalt. Wilt gij het aan hen overlaten, dan kunnen wij wel bedrogen | |
[pagina 926]
| |
worden. Ik weet echter stellig dat hij den draak niet gedood heeft.’ De koning sprak: ‘Wat weet gij? Nu praat gij juist alsof gij dezen gezien hadt die het zou gedaan hebben. Ik blijf er echter bij: hadde de drossaard het niet gedaan, dan zou hij er zich niet voor uitgeven en geen getuigen aangeven. Of die getuigen echter zijne dienaren zijn, of wie ook, is mij niet bekend. Maar weet gij wie ons uit den nood van den draak verlost heeft, doe hem dan voor mij brengen.’ Hierop antwoordde de schoone Isolde: ‘Dit wil ik gaarne doen. Maar voor alle dingen eisch ik dat de held vrede en vrijgeleide bekome voor alles wat hij u heeft aangedaan.’ Toen sprak de koning: ‘Vrede en vrijgeleide zal hij hebben, en wat hij mij voor leed heeft aangedaan, dat zij nu en in der eeuwigheid vergeven.’ Daar de vrouwe dit hoorde, sprak zij tot haren vader: ‘Zoo, bevestig dan de verzoening op den vrede, omhels mij in des helden plaats.’ Dat deed de koning en sprak: ‘Met dezen kus is vergeten en vergeven alles wat deze mij verschuldigd is.’ En als de vrede nu gegeven en bevestigd was, sprak Isolde met haren vader en zegde: ‘De drossaard hebt gij toegezegd voor morgen, zoo ontbied al uwe mannen tegen dien tijd, ik zal u den held voorbrengen, om den drossaard op een vermetelen strijd te schaden, waarin gij zelf zien en hooren zult, dat de bedrieger den draak niet bestaan noch gedood heeft, ook niet heeft durven toezien hoe hij aan zijn eind gekomen is.’ Nu had de koning in land en koninkrijk alle vorsten, graven, ridders en knechten doen nooden, dat zij het feest bijwonen zouden. Desgelijks had de drossaard ook aan al zijne goede vrienden en bekenden geschreven en ontboden, dat zij ook komen zouden, en hem in koninklijke waardigheid en in zijne groote eer aanschouwen, en hem daartoe bijstaan; want hij dacht niet anders dan dat de koning hem zijne dochter schenken zou. Middelerwijl was heere Tristan nog in een kemenade verscholen; hij had groot verlangen naar zijne gezellen die hij in het schip treurig en bedroefd gelaten had, en beriep Peronis, 's vrouwen kamerheer, smeekte dezen in het schip te gaan tot zijne dienaren en hem Kurwenal te brengen. Dit werd uitgevoerd gelijk het hem bevolen was, en de boodschap gebracht. Wanneer zij hoorden dat hun | |
[pagina 927]
| |
heer nog in leven was, wierden zij verheugd en Kurwenal ging met Peronis tot zijnen heer. Als hij bij hem kwam, sprak Tristan hem zeer vriendelijk toe en hiet hem weer naar het schip te gaan en de anderen te zeggen dat zij tegen morgen allen hunne beste kleederen zouden aantrekken en ten hove komen, daar op eene bank gaan zitten en met niemand spreken noch opstaan zouden, zoolang tot zij hem zelf zagen komen; want hij hoopte dat de zaak, waarvoor zij uitgetogen waren, volbracht zoude worden. Daarop ging Kurwenal weder naar het schip en zegde aan de heeren en gezellen al zijns heeren wil en gebod. Dezen wierden dan innerlijk verheugd en loofden God den almachtige dat ze hun heer levend en gezond zien zouden. Des morgens schikten zij zich op met de allerprachtigste kleederen en kleinoodiën, zoo kostbaar en sierlijk, dat 't gelijke in Ierland te voren nooit gezien werd. Inzonderheid 't geen tot heere Tristans persoon behoorde, dat alles was veel kostelijker dan al het ander. Maar wat zal ik zeggen van de gewaden en kostelijke sieraden of kleinoodiën, of ook alles in 't bijzonder opsommen: men weet wel, dat aan koninklijke hoven sieraden en kostbaarheden zijn geheel moeilijk te noemen, en die ons ongelooflijk voorkomen. Hen ontbrak het aan niets van al, 't geen zij noodig hadden of begeeren konden. Des morgens kwamen zij allen ten hove, om huns meesters bevel uit te voeren, en zaten allen zwijgend op eene bank, en gaven geen acht op degenen die weg of weder gingen, en stonden niet op; gaven aan niemand antwoord hoezeer men hen ook ondervroeg. De koning bemerkte dit en begeerde te weten wie die heerlijke en prachtige krijgsmannen waren; maar niemand wist het hem te zeggen. Nu was het tijd dat de drossaard zijn manmoedig feit bewijzen zou, door de vier mannen, gelijk hij afgesproken had. | |
17. - Hoe Isolde den drossaard beschaamt.Toen zond de koning heimelijk naar zijne dochter, dat zij den held, die haar veroverd had, met haar voorbrengen zou. Wanneer de boodschap Isolde gewierd, nam zij heere Tristan bij de hand en bracht hem voor haren vader. En als hij in de zaal trad, | |
[pagina 928]
| |
sprongen zijne dienaren allen met groote vreugde recht en groetten hunnen heer, stelden zich aan zijne zijde en gaven daardoor te kennen dat zij bereid waren hem te dienen, ook met hem te leven en te sterven. Toen de koning dit zag, vroeg hij Isolde wie de held was. Zij sprak: ‘Gij zult hem eerst omhelzen.’ Terstond werd zijns dochters bevel volbracht: hij kuste den held en bevestigde daarmede den vrede en vrijgeleide gelijk hij ze te voren gegeven had in heere Tristans afwezigheid; deze werd dus andermaal gegeven voor hem en al de zijnen, die hij met zich had meegebracht. Toen dit geschiedde, sprak vrouwe Isolde: ‘Ik weet dat 't geen gij belooft en toezegt, dat gij dit vast en onverbroken houdt; dus wil ik ook zeggen wie de held is. Hij heeft u den liefsten en koensten man verslagen in mijnen oom.’ Daar de koning dit hoorde, werd hij eensdeels bedroefd en sprak: ‘God weet, heere Tristan, ware die daad niet verzoend, gij kwaamt ongehoond en onbeschimpt nimmermeer van hier. Maar wat mij van leed door u geschied is, dat heb ik alles vergeten en vergeven. Gij zult ook goeden, vasten vrede bekomen.’ Hierop zegde Isolde en sprak, dat zulks recht en billijk was, want Tristan bleek zulk een waardige held te zijn, dat hij met reden geprezen worden moest. Dat hij echter haren oom verslagen had, dat was tegen zijn dank geschied, hij kon ook anders zijns ooms land en de schatting, noch zijn leven van de dood bevrijden.’ Aangezien het echter alzoo toegegaan is, heeft hij er leedwezen over gekregen, en heeft hij zich om dieswille weggetrokken en is over zee gevaren, of hij zich verdienstelijk tegenover u maken kon, opdat gij zijn vriend worden zoudt. En hij heeft zich uit liefde tot u in 't gevaar begeven en den draak verslagen, waardoor wij, en allen in het gansche land met ons verheugd zijn.’ Toen zij die woorden voleindigd had, stond de drossaard recht en sprak heere Tristan aan: waarom hij zich uitgaf voor iets wat hij niet had volbracht; het was eene groote onbetamelijkheid van hem dat hij zich de zaak aantrok. En hij vorderde daarop van den koning, dat deze hem zijne dochter schenken zoude, gelijk hij 't beloofd had. Heere Tristan wilde echter ook niet langer zijn recht verzwijgen en sprak tot den koning eensdeels | |
[pagina 929]
| |
in gramschap: ‘Heer. hij spreekt onrecht, dat wil ik bewijzen, dat hij zelfs den draak niet waagde te bezien, noch hoe noch waar ik dien versloeg. Is hij echter zoo manhaftig zooals hij 't beweert, dat hij mij alleen te bestaan waagt, zoo trede hij tegen mij in een kampstrijd. Daar zult gij allen zien dat zijn beweren en ook zijn getuigen valsch en onwaarachtig is. Daarenboven bewijs ik dit met de tong, die ik den draak uit den muil gesneden heb.’ Die rede scheen hun allen voldoende, zij bracht den drossaard echter op zijn ongemak, en zijne blijdschap was gauw verdwenen. Toch verlangde hij zich met zijne vrienden te onderhouden, want hij dacht wel dat het hem beter was den strijd te laten dan dat hij vechten zou. Daar was een onder zijn vrienden die sprak: ‘Vecht gij, dan kan het wel gebeuren dat gij het leven verliest, want Tristan is een sterke degen en vooral een koene, vermetele held, gelijk hij op menige plaats in fellen kamp gewikkeld was en dikwijls getoond heeft. Daarom raad ik u ter trouwe, hebt gij den draak niet verslagen, zoo laat dan dit vechten met hem. Want, bestaat gij hem met onrecht, dat zal u berouwen. Alzoo moet gij toch de schande lijden, weder gij kampt of niet. Daarom is 't eerder te raden dat gij den kamp beter laten zoudt en er 't leven behouden afbrengt, dan dat gij beide, leven en schande al teenegader verliest.’ Sprak de drossaard: ‘Ik wil niet vechten met Tristan, want hij is een sterke man.’ Met deze woorden ging hij voor den koning en bekende tegenover al het volk. dat hij den draak niet verslagen had; heer Tristan was de rechte veroveraar en zou ook billijk 's konings dochter bekomen. Als hij nu alzoo openlijk zijn eigen bedriegerij bekend en beleden had, sprak de koning. ‘Zulks had gij beter te voren gedaan, eer gij u zelf tot zulken grooten spot en schande maaktet.’ Den drossaard berouwde het dat hij die dingen ooit verzonnen had; ieder een werd hem dan ook slecht gezind en ongunstig. Hij werd bespot en veracht en alle menschen onwaardig, alsook ontslagen van alle eer en achting. De schande en de oneer waarin hij zich zelf begeven had, deed hem nu eerst gedenken: hij verachtte zich zelf en schaamde zich zoozeer dat hij daarom uit het land wegvluchtte en nimmermeer terugkeerde. Het | |
[pagina 930]
| |
is ook niet bekend waar hij kwam, of hoe het hem vergaan is. Maar heere Tristan herinnerde den koning aan zijne belofte, daar had de schoone Isolde ook niets tegen. | |
18. - Van den minnedrank.Heere Tristan sprak: ‘Heer koning, hoor nu op welke wijze ik uwe dochter nemen wil: Ik wil ze nemen voor mijnen oom, aan hem zult gij ze afstaan. Daar is zij beter besteed en voorzien dan met mij, want ik ben nog te jong van jaren en het behoort mij nog niet eene vrouw te nemen; inzonderheid dewijl ik weet dat uwe dochter eenen machtigeren en waardigeren man dan ik ben, wel waard is.’ Hem antwoordde de koning en sprak: Dit wil ik gaarne doen, dewijl het u lief is en gij het geerne ziet. Want u bekommert het wellicht dat gij haar leed hebt berokkend aan haren oom, of dat zij u zulks aanrekenen zou, dat gij dan niet zoo goed met elkander leven zoudt als billijk ware en zijn moet. Indien het echter uw wil is, zal ik ze met genoegen uwen oom geven. - ‘Ja, heer, dat weet God, dat ik ze niemand beter gunne noch gunnen wil dan mijnen heer en oom.’ Daarmede wierd het huwelijk bevestigd en de jonkvrouw hem afgestaan, dat hij haar zijn oom brengen zou. De koning voorzag zijne dochter met zulke groote have en rijkdom dat het onzeglijk is; met alles wat eene koningin toebehoort en wat zij hebben geprezen wierde. Ook bereidde zij eenen drank, die wel met reden de rampzalige drank genoemd wordt, en vertrouwde dien toe aan een harer allerliefste jonkvrouwen, met name Brangene, opdat zij dezen drank bewaren zou, dat niemand er aan kwame, noch daarvan drinken zou, dan alleen koning Marke en de schoone Isolde, toen zij den eersten nacht bijeenkomen zouden. Zij moesten den drank ook geheel uitdrinken, dat hij soms niemand gewierde, tenzij huns getweeën alleen. Dies bad zij met stiptheid te volbrengen, want zij had wel vrees, moest hij ander lieden ten deele vallen, dat er dan weinig goeds zou uit voortkomen. De drank was op die wijze gebrouwen: gelijk welke twee er van dronken, zij moesten elkaar liefhebben, en zoo lief dat de een zonder den ander niet bestaan | |
[pagina 931]
| |
of leven kon. Zij konden ook geen dag zijn of zij moesten elkander zien. Als het echter zoo geviel, dat de een den ander niet zag, enkel maar één dag, dan wierden zij beiden krank en zoolang ongezond, tot zij weder elkander zien konden. Zulks geschiedde door kracht en werking van den rampzaligen drank, die met zulke meesterschap gebrouwen en gestookt was, dat de kracht der groote, sterke liefde alzoo aangehecht werd, dat zich niemand daaraan onttrekken noch bemeesteren mocht in de vier jaren. Na het verstrijken van dezen termijn, dan kon den een den ander wel laten, voor 't geen den drank betrof. - Wat werkt echter het natuurlijk vuur der liefde in zulken langen tijd niet uit! Ik laat mij gedenken, waar de menschen alzoo vriendelijk in alle liefelijke handeling zoolang bij en met elkander wonen, dat het vuur der liefde alsdan zoo groot en sterk wordt, dat het daarna heel slecht te blusschen en te delgen zij. Alzoo mag het ook gezegd worden van die twee lieve menschen. Daar nu de liefde door de kracht des dranks, na de verloopene vier jaren ophield, daar was de natuurlijke vlam der liefde zoo hoog en breed hartstochtelijk in huns getweeën ontbrand, met zulke felle kracht, dat het hen onmogelijk was, die uit te dooven, en moesten dus hunne levensdagen branden in de vlammen der sterke en onuitsprekelijke groote liefde. |
|