Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 899]
| |
Bedenkingen naar aanleiding der St. Thomasviering
| |
[pagina 900]
| |
schelijke gedachte. En juist dat is een feit van het allergrootste belang. Men maakt nader kennis met de leering van den katholieken Wijsgeer, en daar die leeringe een christel. en katholieke leering is, moet die kennismaking noodzakelijk nader brengen tot de katholieke Kerk, de draagster der Waarheid. Wijzen we kort op enkele teekenen. Niemand minder dan Harnack heeft het groot belang der St-Thomasstudie ingezien en de protestanten er toe aangezet om met den grooten Wijsgeer rekening te houden en zijn leer nader te kennen. Verder zal ongetwijfeld de leerstoel over katholieke ‘Weltanschauung’, onlangs in alle Universiteiten van Duitschland ingericht, er toe bijdragen om de leering van St-Thomas te verspreiden. Te Londen werd, aan de Staatsuniversiteit, een leerstoel gesticht over thomisme, waarvan P. Mac Nabb O.P., de eerste titularis is. Dit alles is rijk aan beloften, en zal, voor de verspreiding van de thomistische beginselen in kringen waar deze nog niet waren doorgebroken, de schoonste vruchten dragen. Hier mogen we ook denken aan den invloed die over het protestantsche Holland zal uitgaan uit de pas gestichte katholieke Universiteit van Nijmegen, waar thomisten van naam, onder dewelke wij de bij ons genoeg bekende professoren P. Kors, P. de Langen-Wendels, P. Molkenboer vernoemen, hun thomistische wetenschap zaaien en uitstrooien. Kortom, verscheidene teekenen zijn er, en we hebben ze niet allen opgesomd, die laten voorzien hoe het thomisme ook bij de niet-katholieken meer ingang zal vinden en meer en meer zal gewaardeerd worden. Ook onder de katholieken staat voortaan de thomistische leer hoog, als een wapperende banier, die allen onder haar plooien moet scharen. Wel beteekent zulks geenszins dat St-Thomas alleen, met uitsluiting aller anderen, door de Kerk werd voorgesteld. Ook andere wijsgeeren en theologen hebben eigenschappen en gaven, die we niet hoog genoeg kunnen waardeeren. Ook bij anderen dan S. Thomas kunnen schatten worden uitgediept, die de katholieke leer verrijken; ook bij anderen kunnen wapenen worden aangetroffen, om de moderne dwalingen te bestrijden. Doch een feit staat vast, klaar en duidelijk: de raad der Pauzen wijst ons den weg bij voorkeur naar Sint | |
[pagina 901]
| |
Thomas; hun wekroep klinkt: Ite ad Thomam - Terug naar S. Thomas! Zooals Pharao zijn onderdanen naar Joseph, zijn onderkoning, verzond, bij wien zij het voedsel des lichaams zouden vinden, zoo toont ons de Kerk den weg naar S. Thomas, dat wij van hem het voedsel der waarheid zouden ontvangen. Waarom die voorkeur? Waarom die voorliefde?... Had St-Thomas dan wel de gave van onfeilbaarheid? Moet dan zijn ‘Summa Theologica’ op denzelfden rang worden gesteld als de H. Schrift? Voorzeker niet. Doch hierin zal wel de reden dier voorkeur moeten gezocht worden: omdat S. Thomas' philosophische en theologische leer, in haar geheel genomen, de diepste en rijkste synthesis daarstelt der ware levensbeschouwing, omdat zij den hechtsten en redelijksten grondslag biedt waarop de godsdienstwaarheid berust, omdat zij den overvloedigsten voorraad bevat van wapenen, waarmede de waarheid het krachtigst kan verdedigd en de dwaalleer aller tijden en ook onzer dagen 't grondigst kan weerlegd worden. Eeuwig en onveranderlijk is de waarheid; de grondprinciepen der rede staan boven de wisselvalligheden der tijden. Voor St-Thomas en na hem werd nimmer een zoo heerlijke, zoo logische, zoo aaneengesloten synthesis opgebouwd als deze die de groote Doctor aan de Kerk heeft nagelaten. In nauw verband staan rede en Openbaring: wie een van beide verminkt of schendt, verminkt of schendt de andere. Wanneer derhalve de Kerk S. Thomas aanprijst, verdedigt zij ten slotte het christendom en de waarheid; en daarom is de St-Thomas verheerlijking van het hoogst apologetisch belang. Door en met S. Thomas, verdedigt de Kerk het waar geloof, en meteen de rechten der menschelijke rede. Zulks doet geen afbreuk aan de verdiensten van andere kerkleeraren; ook anderen worden terecht hooggeprezen, en dienden beter bekend. Ook zij hebben groote diensten aan de Kerk en de wetenschap bewezen; misschien hebben zij, op één of ander punt, meer nog dan S. Thomas, het geloof gediend. Ook bij anderen treffen wij aan sommige grondprinciepen, die niet enkel aan St Thomas hebben toebehoord, waarmede wij de moderne dwalingen zegepralend kunnen verpletteren. Ook anderen hebben hun eigen, niet ge- | |
[pagina 902]
| |
noeg te bewonderen gaven en hoedanigheden. Veelkleurig is de tunica der Kerk, en ook anderen hebben, met en nevens S. Thomas, nieuwe kleuren aangebracht of de reeds bestaande met nieuwen luister verrijkt en versierd. Doch dit is bij S. Thomas het merkwaardige, dat nergens misschien zulke hechte, zulke beredeneerde, zulke vaste synthesis, als deze die hij, opbouwde, kan aangetroffen worden. Iets wonderbaars is er gelegen in het feit dat de Kerk, wanneer zij de rechten handhaaft van het geloof, ook tevens de rechten der menschelijke rede beschermt. En ook dit is een opzicht, onder hetwelk wij de S. Thomasviering kunnen beschouwen: want, met en door S. Thomas, worden de rechten én van geloof én van rede het best verdedigd. De groote verdedigster der menschelijke rede is de Kerk, die, de waarheid des geloofs in eere houdend, ook de waarde der menschelijke rede hoog stelt, en, de waarde der menschelijke rede onder hare hoede nemend, tevens de waarheid des geloofs beschermt. Een paar voorbeelden mogen volstaan. De Traditionalisten hielden staande dat de zekerheid enkel door de Openbaring kan worden verkregen: het was een aanslag tegen de rede en een aanslag tevens tegen de geloofswaarheid. De Kerk heeft, door haar veroordeeling van het Traditionalisme, én de waarde der rede én de waarheid des geloofs hoog gehouden. De Modernisten hebben beweerd, dat de rede Gods bestaan niet kan bewijzen of over Gods eigenschappen eenig begrip verwerven: aanslag tegen de rede en aanslag tegen het geloof. Met het Modernisme te veroordeelen, heeft de Kerk de macht der rede erkend om, bij middel van het oorzakelijkheidsbeginsel, van het zichtbare dezer wereld op te stijgen naar het onzichtbare van Hem die de wereld heeft geschapen; Zij heeft tevens de geloofs-waarheid gediend. Geen verwijt werd meer naar het hoofd der Kerk geslingerd dan dat zij tegenover de rede in onverzoenbare veete en vijandschap staat, dan dat een onoverbrugbare afgrond Openbaring en rede van elkaar gescheiden houdt. De noodzakelijke botsing tusschen rede en geloof was en is nog steeds het geliefkoosde thema, het herhaalde leitmotief aller aanvallen tegen de Kerk. Nochtans is niets verder van de waarheid. | |
[pagina 903]
| |
En hier kan de Kerk zegevierend wijzen op haar grooten geleerde, op S. Thomas, in wien, als in een levend voorbeeld, menschelijke en goddelijke kennis, tot een heerlijk geheel versmolten, hun hoogsten graad van volmaaktheid hebben bereikt. En waarom zou zulk prachtig samengaan van geloof en wetenschap onmogelijk zijn? Van God immers, de opperste oorbeeldige oorzaak, stamt alle waarheid: van Hem komt zij ons toegestraald, hetzij in het licht der Openbaring, hetzij in het licht der rede. Beide lichten zijn ontsproten aan dezelfde waarheidszon: God zelf. Schaepman heeft de wetenschap bezongen: ‘Een Kind des Hemels is de Wetenschap, geboren
In d'oceaan van licht,
Waar 't heerlijk loflied golft der negen Englenkoren
Voor 's Heeren aangezicht.’Ga naar voetnoot(1)
Waarheid is 't wat de Openbaring ons leert, waarheid is wat de rede kent. Waarheid nu kan onmogelijk met waarheid strijden. Valschheid alleen is met waarheid niet overeen te brengen. Den heiligen Thomas komt de verdienste toe de ware verhouding tusschen geloof en rede bepaald te hebben; hij heeft het geloof als redelijk voorgesteld en op redelijke wijze verklaard; hij heeft aan de rede haar eigen rechten en haar eigen krachten erkend. Laat de rede haar eigen rol, laat haar haar eigen gebied, laat ze zich vrij, doch naar de juiste wetten der redeneering, die de levenswetten der rede zijn, ontplooien en uitleven: geen gevaar van botsing met het geloof. Laat insgelijks aan het geloof zijn eigen rol, zijn eigen gebied: geen gevaar van botsing met de rede. Tusschen beide zal opbloeien de heerlijkste harmonie, het volmaakste akkoord, zoodat de rede zich verheugen zal over de kostbare aanwinst van waarheid, als een prachtgeschenk haar door de Openbaring gebracht, en dat het geloof met dankbaarheid in ontvangst zal nemen de diensten, haar door de wijsbegeerte, haar ‘ancilla’, bewezen. Dit harmonisch samenstreven dier twee lichtbundels: geloof en rede, straalt nergens zoo klaar uit als bij den heiligen Thomas. | |
[pagina 904]
| |
Te verwonderen is het dus niet, het treffend verschijnsel, in de geschiedenis der wijsbegeerte waargenomen. Met recht en reden immers heeft men er op gewezen dat, in de eeuwen sedert S. Thomas, elke afbreuk met de thomistische leer, elke afdwaling van het spoor ons door S. Thomas voorgeteekend, tevens een afbreuk en een afdwaling is geweest met en van de echte wijsbegeerte; men heeft aangetoond hoe de wijsbegeerte steeds een hoogeren bloei heeft beleefd, wanneer S. Thomas en de Scholastiek in eer werden gehouden. En is het ook niet opvallend hoe de heropbloei der wijsbegeerte, dien wij op onze dagen mogen begroeten, samenvalt met den terugkeer tot S. Thomas en de Scholastiek? Het is daarom niet zonder reden, dat de Kerk, de zuil der waarheid, met angstvallige zorg waakt over de waarheid. Zij waakt vooreerst voor de ongereptheid der geopenbaarde waarheid, wier bewaring haar door haar goddelijken Stichter werd toevertrouwd; zij is ook bezorgd voor de waarheid van het menschelijk weten, in zoover deze met de geopenbaarde waarheid in verband staat. De geringste dwaling in den beginne heeft de noodlottigste dwalingen voor gevolg. Beschouw één voor één al de moderne heterodoxe philosophische stelsels, en het zal in het oog springen hoe zij allen, daardoor juist dat zij voor de menschelijke rede reeds dwaling bevatten, ook voor de geloofswaarheid zoo verderfelijk zijn. - Daarom wijst de Kerk op S. Thomas' leer als, op een afweeren redmiddel tegen al die dwalingen, en terecht: want die leer eerbiedigt de rechten én van geloof én van rede, zij huldigt de waarheid boven alles en in alles. Waar b.v. zal men sterker verweer vinden tegen het huidige agnosticisme dan bij St-Thomas? Deze dwaalleer, omdat zij dwaalt over het oorzakelijkheids-beginsel en over het voorwerp van ons kennen, voert vanzelf tot de conclusie: dat wij onmachtig zijn om over God, zijn bestaan, zijn natuur en eigenschappen, ware en zekere kennis te hebben. Nergens zal men, beter dan bij S. Thomas, aan de rede haar ware krachten toegekend zien, bij S. Thomas, zeggen wij, die door zijn leer over de analogie der begrippen, den waren weg heeft aangewezen, langs welken wij, tus- | |
[pagina 905]
| |
schen de klippen heen van niet-wetendheid en anthropomorphisme, tot de ware en zekere kennis over God kunnen opvaren. Tegenover materialisme, pantheisme, monisme, positivisme, enz. staat de leer van S. Thomas als een sterke burcht, vanwaar tegen al die dwalingen de zegepralende uitval moet gedaan worden. Al die stelsels zijn valsch van louter natuurlijk standpunt uit; met de waarheid, van louter natuurlijk standpunt uit, te verdedigen, kunnen wij, met S. Thomas, ook de geloofswaarheid verdedigen. Onovertrefbare bladzijden heeft de heilige Leeraar geschreven over de ziel, over het bestaan van God, over dezes verscheiden-zijn van en verheven-zijn bovan al het geschapene, over zijn betrekkingen met de wereld, enz. Alle dwaling heeft haar terugslag op het geloof en op de zedenleer. Beschouw b.v. de moderne criteriologische dwaalleeringen. Toen Descartes, nadat men de scholastieke wijsbegeerte had opgegeven, zijn stelsel van den methodischen twijfel had ingevoerd, waarbij alle zekerheid, zelfs deze over de eerste beginselen der rede, over boord werd geworpen, om enkel in en uit ons zelf de zekerheid te verklaren, had hij het zaad geworpen dat bij Kant tot louter subjectivisme zou opschieten, dat later gedijen zou tot het uiterste idealisme van Croce en Benedetti, waar niets objectiefs nog zou plaats kunnen vinden. Met zijn louter subjectivisme, zijn loutere vormen à priori, had Kant logisch alle verband vertreden tusschen de zedenleer en God: de grondslag om dit verband te vrijwaren kan men vinden bij S. Thomas, die meer en beter dan gelijk wie de zedenleer als een echte, een ware wetenschap heeft behandeld. Alle moderne dwaalleeringen hebben derhalve in S. Thomas hun geduchten tegenstrever: bij hem vinden wij die eeuwige beginselen, sterk als de rots, waaruit de weerlegging wordt getrokken. We wijzen nog terloops op het modernisme, naar het woord van Pius X den vergaarbak aller ketterijen, dat door de thomistische princiepen wordt te niet gedaan. Wie P. de Groot's ‘Denkers van onzen tijd’ heeft gelezen, zal instemmen met der Pauzen raadgeving: terug naar S. Thomas, terug, namelijk, om de wapenen te halen | |
[pagina 906]
| |
waarmede de moderne dwalingen moeten verslagen worden. En daarom is de terugkeer naar S. Thomas van zoo groot apologetisch belang op onze dagen. Willen we naar S. Thomas terug, dan moeten we hem meer en beter leeren kennen. Wie kennis maakt met zijn werken, zal het zich voorwaar niet beklagen; hem wacht een heerlijke belooning: vorming der rede, kennis der waarheid, genot en voldoening voor het verstand. De feestreden en -schriften ter gelegenheid der S. Thomasviering hebben de pracht beschreven der synthesis door S. Thomas opgebouwd. Deze is als een grootsch gebouw, waarvan de grondslag op de aarde is en de torenspits in den hemel. Heel de schepping, met al haar verscheidenheden en schakeeringen, vinden we er beschouwd, en, in al haar deelen zoowel als in haar geheel, ontleed en teruggebracht tot en verbonden met de Godheid. God is het middenpunt van S. Thomas' wijsbegeerte; in den grooten kring der wezens gaan alle stralen naar hetzelfde centrum, naar God. God, en al het overige door, met en voor God: dat is de Waarheid. Veel werd er verder geschreven over de schoonheid van S. Thomas gebouw: verscheidenheid door de opperste éénheid verbonden. Eenheid en verscheidenheid: dat is schoonheid. Waar is de eenheid gelegen die aan S. Thomas' synthesis die schoonheid brengt? In de jongste Thomas-literatuur, hebben sommigen dit eenheidsbeginsel aangewezen in de ‘Godsgedachte’, die, bij den heiligen Kerkleeraar, alles voegt en alles bindt. Anderen hebben gemeend dit beginsel aan te treffen in de theorie van ‘het zakelijk onderscheid tusschen wezenis en zijn’; anderen nog hebben de kerngedachte van St-Thomas' stelsel gelegd in zijn ‘philosophie van het wezen’; bij een enkelen zelfs lazen wij de ‘philosophie van het worden’. Ons dunkt dat de diepste grond dier wonderbare en vruchtbare eenheid van S. Thomas' synthesis hierin moet aangewezen dat S. Thomas' wijsbegeerte ‘de wijsbegeerte is van het wezen’. Het wezen, dat is, voor den Engelachtigen Kerkleeraar, het voorwerp van het verstand. De kennis van het wezen trekken wij uit de stoffelijke dingen, doch uit de stoffelijke dingen kennen wij niet enkel het stoffelijk wezen, maar ook het wezen. En daarom beschouwt S. Tho- | |
[pagina 907]
| |
mas het wezen. In deze beschouwing nu ontwaart zijn arendsblik eerst het eindige, het saamgestelde, het voortgebrachte wezen, en deze beschouwing voert hem omhoog naar het oneindige, het enkelvoudige, het onveroorzaakte wezen, God. Want zonder het oneindig Wezen, Eerste Oorzaak, ‘bron en springaêr aller dingen’, ware het bestaan van het eindige, het beperkte wezen ongerijmdheid. Hier staan we reeds voor het eerste dualisme in de scholastieke leer van S. Thomas: het dualisme van Opperwezen en medegedeeld wezen, van Schepper en schepsel. St-Thomas zal nu verder die kerngedachte van zijn synthesis doorschouwen: het wezen zal hij navorschen, met metaphysische scherpte zal hij het ontleden en bloot leggen. Hier komt thans te voorschijn de door hem aan Aristoteles ontleende theorie der mogendheid en der daad (potentia et actus). God, het eerste, het onveroorzaakte wezen, is het noodzakelijk Wezen, en derhalve het Wezen dat is uit zichzelf, wiens natuur is het zijn, in andere woorden: God is het Zijnzelf. Zulk wezen is loutere, zuivere, onvermengde Daad. Daarentegen is alle ander wezen niet meer het zuivere Zijn; het is niet meer een zuivere daad; het is beperkt en samengesteld. Die samengesteldheid is noodzakelijk een vereenigd-zijn van mogendheid en daad; uit zulk vereenigd-zijn vloeit de beperktheid. Derhalve is God alleen een zuivere Daad, daar alle andere wezen, in de lijn van het wezen, vermengd is met mogendheid, en saamgesteld uit mogendheid en daad. Alldus zijn we, met S. Thomas als gids, gekomen tot een tweede dualisme: het dualisme in 't geschapen, 't eindig, 't medegedeeld wezen, dualisme van mogendheid en daad. Dit vereenigd-zijn van mogendheid en daad, oorsprong en bron van samenstelling, van beperktheid en menigvuldigheid, moet gelden in de orde van het zijn, van de wezenis, van de substantie en de toevalligheid, van de werkdadigheid. En hier komt op de allereerste plaats de eeuwige, de univenseele theorie van het zakelijk onderscheid tusschen wezenis en zijn (essentia et esse). De wezenis of essentie is een mogendheid, het zijn is een daad, in die mogendheid ontvangen; de mogendheid | |
[pagina 908]
| |
nu is waarlijk van de daad verscheiden. Die samenstelling van wezenis en zijn is een algemeene wet van het geschapene; bij God alleen, omdat Hij is het Zijnzelf, is het zijn de wezenis zelf. Die leer, zegden wij, komt bij S. Thomas op de allereerste plaats. Het saamgesteld-zijn immers uit wezenis en zijn is de noodzakelijke grond waarop alle ander saamgesteld-zijn gebouwd is. In de orde der daden is ‘het zijn’ de laatste en de opperste daad, die niet verder als mogendheid tot een andere daad kan geordend zijn. Moest derhalve het zijn zakelijk met de wezenis vereenzelvigd zijn, dan ware 't geschapen wezen essentieel een zuiver zijn, een zuivere daad; daar nu verder zulke zuivere daad noodzakelijk enkelvoudig is, ware geen saamgesteld-zijn in de wezenis zelf meer mogelijk. Noodzakelijk ook zou alle saamgesteld-zijn van zelfstandigheid met toevalligheid, van natuur met vermogen, van vermogen met werkdadigheid vervallen: Het reëel onderscheid tusschen wezenis en zijn is, in S. Thomas' wezensleer, de hechte en eenige grondslag waarop berust die rijke verscheidenheid van wezens, die de schepping bevolken: van geesten, van menschen, van louter-zinnelijke, van stoffelijke wezens; het is de noodzakelijke vereischte tot de menigvuldigheid der wezens, naar geslacht, soort en eenlingschap. Het is de diepe metaphysische uitleg van het wondere bestaan der wezens, met hun krachten en dadigheden, met hun kennen, hun begeeren en streven.
Derhalve is het princiep van het reëel verschil tusschen wezenis en zijn een der eenheidbrengende princiepen in het grootsche gebouw zijner leer; toch is het daarom het opperste princiep niet, daar het zelf herleid wordt tot een hooger princiep: het onderscheid tusschen mogendheid en daad. En dit laatste princiep is zelf een uitvloeisel van de leer over het wezen: daar het toegepast wordt op het geschapen wezen, waarboven staat, oneindig verheven en zulks krachtens zijn natuur zelf, het ongeschapen wezen, onbeperkt, noodzakelijk, allervolkomenst, het Zijnzelf: God. De metaphysische beschouwing van het wezen voert tot God, als tot het middenpunt, waar alle andere, buitengoddelijke wezens, hun oorsprong | |
[pagina 909]
| |
hebben. Echte metaphysica, zonder God als grondslag en middenpunt, is niet bestaanbaar. Eenmaal aanvaard het saamgesteld-zijn uit mogendheid en daad van alle geschapen wezen, zal de Kerkleeraar natuurlijk ook het worden erkennen; doch daaruit mag niet worden besloten dat het opperste princiep zijner synthesis hierin ligt dat deze de wijsbegeerte van het worden is. In meer dan een beteekenis kan van worden spraak zijn. Alles wat door een oorzaak het bestaan heeft ontvangen, is geworden. Verondersteld, wat niet het geval is, dat de wereld van eeuwigheid geschapen ware, dan nog ware de wereld geworden. Wanneer een vermogen tot werking overgaat, dan is die werking, die voorheen niet was doch nu is, geworden. Wanneer een lichamelijk wezen, onder inwerking van buitenstaande oorzaken en onder drang van in hem liggende krachten, zijn vorm verliest en een nieuw lichaam ontstaat, zooals in de verbinding van chemische stoffen, dan is dit nieuw lichaam geworden. Al die wordingen nu vloeien uit het samengesteld-zijn van mogendheid en daad; al wat saamgesteld is, en derhalve al het geschapene, is daarom geworden. Doch dit worden zelf kan niet beschouwd worden als het opperste princiep van S. Thomas leer: het stelt een hooger princiep voorop. Omdat alles uit mogendheid bestaat en daad, is alles geworden: God alleen, als zuivere Daad, is onveranderlijk en ongeworden en ‘door Hem talles geworden’. De beschouwing van ‘het wezen’, met zijn daarbij aansluitende theorieën over het onderscheid tusschen mogendheid en daad, en tusschen wezenis en zijn in het geschapene, daar is de diepe wortel der eenheid in S. Thomas' wereldbeschouwing; daar is het princiep dat wonderbare eenheid brengt, eenheid die schoonheid baart. En wonderbaar ook zijn de toepassingen er van, door St-Thomas gemaakt op alle gebied der wijsbegeerte en der godgeleerdheid: in de metaphysica, de theodicee, de denkleer, de zedenleer en de godgeleerdheidGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 910]
| |
Uit die eenheid van St. Thomas wereldbeschouwing teweeggebraacht door zijn wijsbegeerte van het wezen, vloeit dan verder als vanzelf de eenheid der levensbeschouwing. Uit God is de mensch, naar God moet hij terug. Door zijn vrije handelingen moet hij streven naar God, die zijn einddoel is omdat Hij zijn oorsprong was. Daarin is gelegen de terugkeer tot God, terugkeer door den mensch zelf te bewerken, met behulp der natuurlijke en bovennatuurlijke krachten en vermogens, van God ontvangen. Van daar die bewonderenswaardige, vaak te onbekende zedenleer, die bij St-Thomas, een echte wetenschap is in den vollen zin des woords. Talrijke en schoone bladzijden werden, naar aanleiding der S. Thomasviering, geschreven over de uitmuntende hoedanigheden van S. Thomas' methode en leertrant. Wel kunnen wij bij anderen misschien sommige hoedanigheden bewonderen, die we bij S. Thomas niet aantreffen. Elke vogel zingt zooals hij gebekt is; elke schrijver heeft z'n eigen stijl en trant, naar zijn geaardheid van geest en hart, en ook, dit mogen we niet over het hoofd zien, naar het doel dat hij zich voorstelt. En waar S. Thomas voor doel heeft door de zuivere redeneering de waarheid te zoeken en te doen kennen, moet er hem geen verwijt van gemaakt worden, dat hij eerst en vooral het voorgestelde doel nastreeft, en dan ook dien toon aanslaat, die methode aanwendt die bij dit doel aangepast zijn. En dit ook heeft zijn eigen schoonheid: want alles is er geordend en gericht tot één doel, en leidt er naar heen; doch zulke schoonheid kan slechts genoten worden door het begrijpend verstand. Heeft men ingezien wat S. Thomas bewijzen wil, waar hij heen wil, heeft men klaar begrepen zijn argumenten, zijn uiteenzetting, zijn oplossing der opwerpingen, dan zal men ook in S. Thomas' meest abstracte bespiegelingen schoonheid ontwaren: want orde steekt er in, en orde is schoonheid. Een enkel woord over S. Thomas' methode: wat meest opvallend is, is zijn eenvoud en klaarheid en zakelijkheid. Het vraagstuk wordt gesteld, de redenen tegen de ware oplossing worden opgesomd; kort en bondig, doch volledig, wordt het antwoord gegeven, en korter en bondiger nog, worden de opwer- | |
[pagina 911]
| |
pingen weerlegd. Op die wijze worden al de onderdeelen van een vraagstuk behandeld. Stap voor stap wordt voortgeschreden tot het heele vraagstuk zijn volle belichting heeft gekregen en die heldere waarheid werd verworven, die den geest verzadigt en bevredigt. Nog straalt diezelfde eenvoud ons tegen in de nederigheid en objectiviteit, die wij op elke bladzijde bewonderen. De meeningen der tegenstrevers worden met eerbied aangehaald, en, zooals ze zijn, aangegeven. Wat als zeker beschouwd wordt, wordt zeker geheeten, wat slechts waarschijnlijk is, wordt waarschijnlijk genoemd. Alle overdrijving blijft weg. - Geen hartstocht valt er te bespeuren, tenzij de kalme en serene hartstocht der waarheidsliefde. Het eigen ‘ik’ komt nimmer op den voorgrond: de rede alleen is aan 't woord, en toont den weg naar de waarheid. Daarin is misschien wel een der redenen gelegen waarom wij, na zooveel eeuwen, nog steeds met dezelfde belangstelling die quaestiones en articuli doorlezen. S. Thomas' geschriften hebben den toets der tijden doorstaan; hun waarde is blijvend; zij staan boven de vergankelijkheid en de veranderlijkheid der grillige mode. Die eenvoud brengt zakelijkheid teweeg. Geen nutteloos gepraat, geen overbodige zinnen. De grond der zaak wordt blootgelegd; ‘hoc unum est necessarium’; al het andere is overtollige ballast en moet dus wegblijven. Ook is het opmerkenswaardig hoe S. Thomas' antwoorden en oplossingen zich steeds aansluiten bij princiepen van 't gezond verstand. Zijn wijsbegeerte is gebouwd op de rede; zij is een voortzetting, een uitwerking van 't gezond menschenverstand. Door verscheidene voorbeelden, waar we hier niet kunnen op ingaan, kon zulks aangetoond worden. Die eenvoud is verder bron van klaarheid. Eenvoudig wordt alles gezegd, en daarom schijnt ook wat gezegd wordt eenvoudig, doch, bij nader toezicht, is het diep. Diepte is niet te verwarren met grootsprakerij of duisterheid. Klaarheid schaadt de diepte niet. Het waar genie ziet ver en klaar; omdat het ver en klaar ziet, kan het zijn gedachten klaar en eenvoudig voorstellen. Zoo gaat het bij S. Thomas. Hij houdt meer van het juiste woord, dat een helder en bepaald | |
[pagina 912]
| |
begrip kan uitdrukken, dan van beeldspraak, die wel sierlijkheid kan bijzetten doch slechts bij benadering het begrip beschrijft. Doch die diepten te doorpeilen en van die heerlijkheid te genieten is niet voor eenieder weggelegd. Hem alleen wacht die belooning, die met S. Thomas innig vertrouwd wil worden, die langen en gestadigen omgang met hem wil hebben. Het volstaat niet in de Summa's zoowat te vlinderen en te liefhebberen om ze te begrijpen en te smaken; het is niet genoeg er hier en daar, vluchtig en oppervlakkig, een of ander artikel uit te hebben gelezen, om te kunnen meespreken over Scholastiek en thomisme. Wil men al den rijkdom er uit halen die er in besloten ligt, dan moet men, met orde, met aandacht en overweging, de heele Summa doorwerken; men moet er zijn levensboek van maken. De eerbiedwaardige boeken der vroegere eeuwen behandelt men niet zooals vele moderne uitgaven; men mag zich niet tevreden houden met een weinig van dit en een weinig van dat, om ten slotte op niets of daaromtrent niets uit te komen. Hier geldt het ‘multum sed non multa’. Wel hem die van de Summa zijn levensgezel maakt, die ze door regelmatige, gedurige studie doorgrondt. We mogen gerust verzekeren dat hij in die rijke mijn dagelijks nieuwe schatten zal vinden, die hij bij vroegere lezing nog niet ontwaard had. En dat is het echte teeken der diepte. Mgr Legendre, deken der theologische faculteit in de katholieke Universiteit van Angers, getuigt dat hij, sinds meer dan vijftig jaar, geen dag heeft laten voorbijgaan, zonder een artikel uit de Summa te lezenGa naar voetnoot(1). Wie alzoo te werk gaat, zal vorming krijgen en mogen meêspreken. Vaste beginselen zal hij bezitten, die een hechten grondslag zullen daarstellen voor ware en juiste redeneering. Men meene niet dat dit aanhoudend doorgronden van S. Thomas' werken zonder nut zou zijn voor ons, daar wij in andere tijden leven, met andere vraagstukken, andere behoeften en noodwendigheden. Wel veranderen de tijden, wel dagen nieuwe vraagstukken op, doch de grondbeginselen, waaruit de oplossing moet ge- | |
[pagina 913]
| |
trokken, zijn eeuwig en voor alle tijden dezelfde. En dit is merkwaardig bij S. Thomas, dat hij, over zooveel zaken, die vaste en onwrikbare grondbeginselen gesteld heeft, waarnaar alle tijden noodzakelijk moeten heenblikken. Nemen we als voorbeeld het sociaal vraagstuk, een der neteligste onzer dagen. Men leze de studie van Prof. Janssen over S. Thomas' arbeidsleer, en men zal verwonderd staan hoe de princiepen, die dit vraagstuk beheerschen, op diepgaande wijze door S. Thomas vastgesteld en verklaard werdenGa naar voetnoot(2). P. Cordovani O.P., professor aan de katholieke Universiteit te Milaan, wijst ons op de tot heden toe niet genoeg nagevorschte wijsheid der Scholastiek op economisch gebied. Hij herinnert er aan dat Mgr von Ketteler, de groote baanbreker van het sociaal katholicisme onzer dagen, reeds in 1848 aantoonde hoe wij, katholieken, ter weerlegging der hedendaagsche dwalingen over het eigendomsrecht, over de plichten van het kapitalisme en de rechten der werklieden, ter school moeten gaan bij S. Thomas om de ware princiepen te vinden, die de rede, zonder het geloof, vruchteloos poogt te ontdekkenGa naar voetnoot(3). Een ander voorbeeld weze hier nog aangehaald: in Westvlaanderen is E.H. Lauwers een der eerste werkers geweest op sociaal gebied. Zijn opstellen over het maatschappelijk vraagstuk verschenen eerst in ‘De Nieuwe Tijd’ van Rousselare en werden naderhand in boekvorm uitgegeven. Welnu, het is misschien niet genoeg geweten dat Lauwers een trouw en aanhoudend lezer was der Summa, en dat hij daaruit de grondbeginselen geput heeft, die hij met zoo groote bevoegdheid in zijn opstellen heeft voorgehouden. Het is ook bekend dat Mgr Pottier de oplossing der hedendaagsche sociale moeilijkheden ging zoeken in de leer van den heiligen Thomas. Wie ten slotte een laatste bewijs verlangt van het actueel nut der Thomasstudie, leze de merkwaardige rede van Mgr Deploige, te Rome gehouden | |
[pagina 914]
| |
op 21 November 1923 over ‘S. Thomas en het huisgezin’Ga naar voetnoot(1). Voor hen die diepere en meer persoonlijke studiën in S. Thomas wenschen aan te gaan, wezen hier nog enkele wenken voorgehouden over de methode die zij te volgen hebben. Men bestudeere de commentatoren van S. Thomas' werken, doch men ga op de eerste plaats die werken zelf te rade. Het is natuurlijk nuttig tot het begrijpen van S. Thomas te kennen al wat de Thomas verklaarders over zijn leer hebben gezegd; doch het ware verkeerd zich uitsluitend met dergelijke kennis tevreden te stellen. Het is toch immer mogelijk dat commentatoren eigen persoonlijke meeningen aan den Kerkleeraar toeschrijven, om ze onder dezes gezag ingang te doen vinden. Het is derhalve volstrekt noodig S. Thomas zelf ter hand te nemen. Zoo was zij gansch onjuist, de methode van hem die het argument van S. Thomas ‘ex motu’ voor het Godsbestaan wilde weerleggen, en mij bekennen moest dat hij dit argument nooit in S. Thomas zelf, doch enkel bij een paar dezes verklaarders had nagegaan. Men moet, wil men objectief te werk gaan, naar S. Thomas zelf terug. Willen wij tot de gewenschte eenheid geraken in de wijsbegeerte en daardoor ook in de theologie, aldus kardinaal Billot: ‘je crois pouvoir dire que ce ne sera qu'à la condition que nous ne nous attachions ni les uns ni les autres, aux commentateurs, quelqu'ils soient, plus qu'à S. Thomas lui-même, que nous allions chercher sa pensée, selon les recommandations instantes et réitérées de Léon XII, in ipsis fontibus, et soumettions enfin les interprétations divergentes au contrôle des écrits originaux’Ga naar voetnoot(2). En wanneer we S. Thomas' gedachte objectief willen vaststellen in ipsis fontibus, dan mogen we niet verwaarloozen de algemeene wet, die we bij de studie van andere schrijvers getrouw onderhouden: we moeten naar de chronologische orde zijner werken die gedachte zoeken op | |
[pagina 915]
| |
te sporen. De Summa is van zoo groot gezag, dat het gevaar bestaat ons soms met dit werk alleen te vergenoegen. De leer der Summa kan zoo klaar zijn, dat we ze met volle zekerheid uit dit werk alleen kunnen halen, doch het is niet uitgesloten dat de vergelijkende studie der vorige werken: de commentaren over de Sententiën, de quaestiones disputatae, enz. op sommige leerpunten der Summa een nieuw licht kome werpen en tot nieuwe interpretaties leiden. Door meer dan één voorbeeld, dat we kortheidshalve weglaten, zouden we deze bewering kunnen staven. Eindelijk late men niet na het vergelijken van S. Thomas' leerpunten met de wijsbegeerte en de theologie der voorgangers, der tijdgenooten en der onmiddellijke opvolgers van S. Thomas. Ook van die methode is veel licht te verwachten voor de kennis der ware thomistische gedachte. Een enkel voorbeeld kome die bewering verduidelijken. Ofschoon het leerstuk van het zakelijk onderscheid tusschen wezenis en zijn zoo klaar door S. Thomas uitgesproken is dat er eigenlijk geen twijfel over bestaan kon, toch beriepen zich tot op onze dagen de bekampers dier leer op S. Thomas' gezag en uitspraken om dit leerstuk te verwerpen. Thans heeft Mgr Grabmann, met behulp van onuitgegeven schriften, hetzij van discipelen van St-Thomas hetzij van tegenstrevers van kort na zijn dood, op afdoende wijze uitgemaakt dat dit leerpunt vast en zeker tot de thomistische wijsbegeerte behoortGa naar voetnoot(1). Op dit gebied der historische navorsching en uitgave van teksten ligt nog een onmetelijk veld voor ons braak, dat pas, door stoere werkers, zooals Mgr Grabmann, Mgr Pelzer, P. Ehrle, P. Mandonnet, P. Martin en anderen ontgonnen werd. Van den heropbloei der thomistische wijsbegeerte en theologie mag, voor die wetenschappen zelf, voor de maatschappij en voor de Kerk, een rijke oogst in de toekomst verwacht worden. Het zaad werd geworpen, het ontkiemde; we zagen reeds de plant wassen en bloeien, en geel zien reeds de velden van den komenden oogst. Daarom nog ten slotte een huldewoord aan de zaaiers, de voorloopers dier hergeboorte, aan | |
[pagina 916]
| |
de taaie werkers, die, met noesten vlijt, dikwijls onbekend of miskend, op de akkers hebben gearbeid. Daarin heeft haar aandeel eerst en vooral de gansche Predikheeren-orde, die, getrouw aan haar eeuwenoude overlevering, wanneer schier overal de studie der Scholastiek vergaan was en in ongenade gevallen,, de Summa in al haar studiehuizen in eer heeft gehouden, en ze als handboek gebruikt bij het onderwijs der philosophie, der moraal en der dogmatiek. Hulde dient ook gebracht aan Leo XIII, en zijn opvolgers, die met zienersblik de toekomst hebben doorpeild, en, van op de St Pietersrots, aan de Kerk den weg hebben gewezen naar St-Thomas, als naar den redder uit de moderne gedachten-anarchie. Enkele namen dienen hier nog met eer vermeld. In Italië moeten als voorloopers van het neo-thomisme gehuldigd eerstens kan. Buzzetti (geb. in 1777), professor in het Seminarie van Piacenza, die zijn liefde voor het thomisme had afgedeeld van een nog onbekenden Spaanschen Jezuiet, naar Italië overgekomen, toen de Orde in 1761 uit zijn land verbannen werd. Reeds voor 1825 waren Buzzetti's leergangen in handschrift verspreid. Onder zijn leerlingen telde hij de twee gebroeders Sordi, die later in 't Gezelschap Jesu traden en aldaar het thomisme voortplantten. Bij hun werking sloot zich aan deze van Tapparelli en Liberatore. Onder den invloed van Serafino Sordi stond kard. Giuseppe Pecci, en waarschijnlijk ook de Napelsche kanunnik Gaetano SanseverinoGa naar voetnoot(1). Van dezen laatste zijn bekend eerstens zijn: I principali sistemi della filosofia sul criterio, en daarbij zijn: Philosophia christiana cum antiqua et nova comparata. Van Liberatore's werken wezen hier vermeld: Della conoscenza intellettuale, en Dell'Uomo. Nog enkele namen, hier te vermelden, zijn deze van Satolli en Lorenzelli, van Zigliara en Signoriello en Talamo, van de professoren aan de Gregoriaansche Universiteit Remer en de Maria, Billot en Mattiussi en ande- | |
[pagina 917]
| |
ren. Ook de geleerde en taaie werkers, de Minder-broeders van Quaracchi moeten hier begroet, om de ontzaglijke diensten door hen aan de Scholastiek bewezen, door hun wetenschappelijke en kritische uitgaven van tekstmateriaal en studiën van en over scholastieke wijsgeeren en theologen. Duitschland heeft zijn deel bijgebracht door mannen als Kleutgen, wiens standaardwerken: Die Philosophie der Vorzeit en: Die Theologie der Vorzeit in verscheidene talen werden overgezet, en, in lateren tijd, als Hertling, Baeumker, Ehrle, Diekamp en Grabmann. In Oostenrijk was Mgr von Schaetzler een der eerste verspreiders van het thomisme. - In Frankrijk hebben medegewerkt en werken nog mede Garrigou - Lagrange, Hugon, Pègues en Maritain. In België was kard. Mercier een der baanbrekersGa naar voetnoot(1) en nevens en met hem Dewulf, en zooveel anderen, te lang om te vermelden. Intusschen wordt voort flink gearbeid door een heele schaar jongeren en versch aangekomenen. De thomistische princiepen worden op de jongste uitkomsten der wetenschappen aangepast. Universiteiten verspreiden de leer van S. Thomas in alle landen. Tijdschriften in alle talen maken haar meer en meer bekend. De uitgaven van S. Thomas' werken volgen in snel tempo elkaar op; ze worden, geheel of ten deele, in de moderne talen overgezet, om aldus in ruimere kringen ingang te vindenGa naar voetnoot(2). Dit alles is de dageraad eener heerlijke toekomst. |
|