Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 872]
| |
II.1899 was een ongemeen rijk jaar voor onze vriendschap. Door Cuppens drong de Vlaamsche geest, onder zijn bevoorrechten vorm van Limburgsche fijnheid, meer en meer mij in hart en denkwijze door. In zijn eersten brief van dit jaar - dd. ‘5/1/99’ - staat dan ook iets over vriendschap. ‘... Wel, wel, DictusGa naar voetnoot(1) heeft het goed beschikt met zijn verdeeling van vriendschappen. Ik geloof dat zijn geest en strekking goed overeenkomt met Tia'sGa naar voetnoot(2). Laat “ons” dan maar te gelijk voortdweepen, onder ons tweeën. Wilt gij eens groot nieuws weten,'n droom, waarvoor gij eens heel hard moet bidden opdat hij waarheid worde.’ (Hij had zoo dol-gaarne pastoor geworden te Heusden!) ‘Heusden, 3/4 uurs van Beeringen, het dichterlijkste dorp na of eerder nevens Lummen, dat ik ken. Thuis zou het een onzeggelijke blijdschap zijn als ik daar eens kwam. Daar is werk genoeg voor eenige jaren maar toch veel namiddagen vrij om te werken aan andere zaken, een caplaan en nonnekens! 't Ware een aardsch paradijs voor mij... Ik word het begraven op 't kerkhof “doodbeu”, dat is toch geen werk voor een dichter...Ga naar voetnoot(3) Dat Heusden heeft mij altijd aangetrokken, een vreedzaam dorp vol brave, stille menschen, er zitten zelfs verschillige vrienden van ons huis en ons volk is er bemind. Dan, ik zou er veel goed kunnen stichten... Gij zoudt eens zien hoe ik daar beter zou dichten als hier, in die eigene natuur, in dat vreedzaam “Stillebens”...’ Zijn droom zou echter niet verwezenlijkt worden. Maar op het einde van het jaar, kwam hij terecht in het minder schilderachtige Loxbergen; hij aardde er prachtig en stichtte onzeggelijk veel goeds... De | |
[pagina 873]
| |
brief toont intusschen hoe het Waalsche midden hem begon tegen te steken, ondanks al zijn jovialiteit en zijn open natuur. Zelfs bij zijn biechtvader vond hij geen begrijpen: ‘Gij ziet dat het oud Cupke aan 't herleven is.. Ik ben nog wel somtijds bedrukt en ween nog van tijd tot tijd, maar God sterkt mij toch zoo, en ik zoek mijnen troost in Moeke te bedichten. Maar dat gaat nog niet goed; het zal beter later gaan als het beeld wat ontdaan is van het rouwfloers dat er nu nog opligt. Ik ben zoo kwaad tegen mijnen pater - biechtvader, een dichter nochtans, ten minste hij meent het, die zulke lip trok, toen ik hem zei dat Moeke schielijk overleden was, een echte Jezuieten-lip, zonder een woord van hertelijken troost... Zijn echt ‘Moeke’ bleef hij toch missen. ‘Daar komen nog somtijds zoo bittere vlagen van droefheid als ik op mijn lief Moeke denk,’ zegt zijn volgende brief. Die brief is van den 7en Januari en begint met schoone bepiegelingen over de Drie Koningen, die hem later zijn prachtig lied met De Vocht zouden ingeven: ‘Ja, de Drij Koningen zijn ook altijd mijn beste vrienden geweest, mijn goed Mieke, en ik ben blij dat ge ze als onze patronen aanstelt: aangenomen!... Zij zijn altijd voor mij in 't Evangelie de uitdrukking geweest van het dichterlijkste uit onzen Heiligen Godsdienst, als iets heel bijzonders dat niemand en begrijpt als sommige bevoorrechte naturen. Vroeger waren zij veel meer bij 't Volk gevierd; de fransche en de enggeestige 18e-eeuwsche “auteurs spirituels” hebben hun wezen verduisterd onder hunne al te gezochte en weinig poëtische uitleggingen en toepassingen. Zij zijn de zoekers van 't Ideaal geweest en zij hebben zelfs den gemeenen trek met de groote dichters, als Homeer, dat zij onbekend gebleven zijn of daaromtrent, dat zij bijna in de geschiedenis staan als mythen, als enkele symbolen. Er zweeft iets geheimzinnigs over hen juist gelijk over de Kunst! Hunne daad was te verheven, te groot, te zot-ideaal, zelfs voor den grooten hoop der brave christenen. Zij waren ook zoo naief dat ze hun geheim gingen verklappen aan Herodes - dichters en kinderen betrouwen iedereen - maar God kwam er tusschen en belette zelf de gevolgen hunner kinderlijke eenvoudigheid. Dit geeft betrouwen tegen... mannen als R'... Ik heb die heilige Dichters ook altijd zoo bemind omdat ze de synthesis zijn van de heidensche voorwereld daar onze voorouders toe behoorden. Hebt gij nooit gelezen - Gezelle heeft daarzoo schoon over geschreven in den tijd - van die Joel- of Blij-dagen die onze germaansche | |
[pagina 874]
| |
voorvaders omtrent Kerstdag vierden. Zij meenden dat Balder, de Licht God, degene die moest sterven voor het heil der wereld, dan onder de menschen verscheen en verbleef. Hoe diep toch en hoe schoon! Zij waren die “Westerlingen die als zonen zouden aanzitten in 't Rijk Gods”. De Kerk heeft eenvoudig de Joeldagen hoeven te vervangen door de Kerstdagen: 't was natuurlijk aangeduid door de heidenen zelf.’ In die eerste jaren onzer vriendschap dacht ik nog Cuppens, in letterkundig opzicht, tot vruchtbaren arbeid te kunnen brengen en het doet me glimlachen te merken wat een heiligen schrik hij van me had. Dat duurde echter niet lang! ‘Och! mijn goed Mieke, geef mij nu toch de absolutie nog maar eens voor al de verlorene dagen sinds anderhalve maand,’ staat er in een brief van Januari. Maar hij was niet aan werk vast te binden; hij was de echte artist, vlinderachtig, smekkend aan iedere bloem die zich voordeed, genietend van 't leven en voor anderen het leven smaakvol en genietend makend. Zoo had hij van zijn broeder Dictus, een duchtige vogelenvanger, een nachtegaal gekregen, die zijne vreugde uitmaakte. - Maar... ‘... toen ik Woensdag avond thuis kwam was mijn nachtegaaltje, een niets daar ik aan hield met een dichterspassie, mijn troostzangertje tegen de Lente, door die valsche kat geklauwd geweest en gestorven! Ik zou bloed geweend hebben, en ook bloed vergoten...’ Steeds bleef hij zich zelf getrouw, in de fijnheid zijner dichternatuur, de warme gulheid van zijn gemoed, een kunstoordeel zooals ik geen ander ken... ook in zijne onverbeterlijke luiheid! Nog een staaltje van zijnen aard en van zijn fijnen smaak. Er is spraak van een fransch boek dat hij vertalen zou voor ik weet niet meer wie: ‘'t Is maar flauw en 't staat mij niet aan. C'est médiocre en dat kan ik niet verdragen, ik ben te fier om mijn vlaamsch aan zoo iets te besteden...’ want op en top was hij Vlaamsch en vlaamschge- | |
[pagina 875]
| |
zind, hoewel hij alle schoonheid kon genieten en smaken - hij vraagt naar werken van Victor Hugo en andere fransche schrijvers, naar Engelsche boeken. Naar alle richtingen stond zijn geest open, onbekrompen en ontvankelijk.
Niet meer dan Gezelle paste hij in een raam: hij was vrij en onafhankelijk als een echte Vlaamsche jongen, en had ook de Vlaamsche getrouwheid, in vriendschap, in vaderlandsliefde, in geloof. Zoo edel in den grond zijn zulke naturen, bij al hun zonnig tintelen in al het bekoorlijke wat aardsche schoonheid biedt. Hij werd mij soms als veranderlijk afgeschilderd. Nooit heb ik zulks ondervonden, en onze vriendschap duurde jaren. Zoo was het met al zijne vriendschappen: Gezelle, Pottier. Van dezen laatste hield hij heel veel. Hij was met zijne democratische gedachten bezield. Gezelle was hem de vereerde meester tot wien hij opzag als tot eenen heilige. Menigmaal heeft hij mij gezegd dat hij in den echten zin van het woord een onzer heiligen was. ‘Ja, gij zoudt wel 'nen dooden doen dansen!’ begint een brief van 3/2/99... ‘Ik en weet niet wat er op mij gevallen is, eene muf- en verdofdheid des herten, die mij zoo doet lijden. Ik geloof dat het de matheid is van te veel overspanning, dees twee leste maanden... Denk aan al die droeve gedachten over Moeke's verdwijnen die u onwillens komen tergen en die de munt der kinderliefde zijn...’ Den volgenden dag... ‘... Wat gij zegt over de onervarenheid der jonge priesters, heb ik zoo dikwijls ondervonden en betreurd. Men leert hun waarlijk niets in 't Seminarie... M. Pottier doet in die zaak veel goed, hier. Natuurlijk zal Mechelen nog wel wat erger achteruit staan...’ Het ‘Mechelsche’ bleef zijn fijne Limburgsche inborst tegensteken. Conventie en stijfheid kon hij eenvoudig niet verdragen; maar diep godvruchtig en geloovig was deze priester Gods, en wat ik steeds bij hem bewonderen moest, was zijne ootmoedigheid. Hij was niets laatdunkend, maar echt eenvoudig: | |
[pagina 876]
| |
‘'t Ergste is weer maar dat O.L.H. mij zoo bederft, mij nietig en ondeugend Cupken!’ Dat waren van zijn spreuken. Ook eens over Moeke: ‘Ik teer op al de zoete gedenkenissen die ze mij nagelaten heeft en die ik verbruik als zielebrood.’ In een brief van Maart - den 14en - is er reeds spraak van een plan dat de volgende maand ten uitvoer kwam: ‘Ja, en uwen voorstel voor Lourdes. Ik bedank U van herte dat gij hier in ook weer aan mij gedacht hebt. De bedevaart lacht mij zeker toe, bijzonderlijk in 3e klasse, - zoo Hilda schrijft. Maar ik ben toch nog niet besloten om Ja te zeggen. Eerstens 't komt mij niet genoeg beevaartachtig voor: wij zullen te veel plezier hebben met ons vieren en 't zal eerder een speelreisje zijn, hoe hard de treinbanken ook zullen vallen. Tweedens, 't is in 't begin van Mei en dan ben ik zoo geren hier bij mijn Pekens en Nonnekens om hen over O.L. Vrouw te preken... ik zou even goed hier kunnen bidden... tot uwe intenties... al uwe geuzenvolk... enz. ...’ Maar in den volgenden brief was het al veranderd: ‘Top! Ik ga mee naar Lourdes. Alles wel bedacht, vind ik toch het meer uit gemak- en eigenzoekigheid is, als ik niet mee wilde gaan. Ik zou U nog wel een dertigtal redens tegen kunnen opgeven maar tegen die allemaal in klinkt deze groote: O.L. Vrouw gaan bidden op de plaats die zij uitverkoren heeft, aan de Hooge Bergen, aan 't uiteinde van Frankrijk en met het uitzicht op Spanje, 't land der H. Theresia, wier werken ik al zoo lang aan 't lezen, aan 't bewonderen ben en voor dewelke mijne liefde dagelijks groeit. Want er zit zooveel innige teederheid onder de Spaansche, trotsche korst van die allergrootste heilige. En dan gaan wij toch ook eens de bergen in en op, nietwaar, en wij gaan daar gelijk bidden? Och! och! wat een vreugde als ik aan die reis denk. Wel, laat ons dan O.L. Heer eens goed bedanken alle vier voor al het buitengewoon goede en schoone en zoete dat Hij ons in een jaar tijds toegeworpen heeft als stroomen van gratie...’ Die reis naar Lourdes, onder ons gevieren, is een zonnig pleksken in 't verleden; doch daarover verder. Eerst moest er nog een vergadering belegd van ‘Eigen Leven’; en dat ging nooit zonder schrijven en tegenschrijven. Eindelijk werd de 11 April gekozen. - Uit een brief van den 27 Maart: ‘Ik schreef dezen namiddag de bijeenroepingen. Dagvaart 1) de oude voorstel voor 't Davidsfonds; 2) het Congres, waar | |
[pagina 877]
| |
wij eens leelijk moeten op doen en die officieelen tonen dat er nog andere Dietschers bestaan als zij, de hollanders, pedanten en protestanten. Ik zal daar zooveel ruiten inslaan als gij wilt, maar wij moeten volks achter ons hebben om ons te beschermen. Geen geuzen meer meester gelaten! nergens!’ En verder: ‘Ook “Dichters van onzen Tijd” ontvangen. Mieke, 't is veel, veel minder als ik verwachtte van die felle school na '80! Veel geknutsel en gezochtheid en betrachting om “precieus” te zijn, geen natuurlijk noch diep gevoel. “Protestantsch” koud en niet hoog. Hélène Swarth alleen staat mij aan...’ Reizen met Cuppens was een bijzonder genot. Maar daarvoor moest men met de goddelijke gaaf van den humor bedeeld zijn en zijne fratsen niet tragiek opnemen, wat soms wel gebeurde van Hilda's zijde, en aanleiding gaf tot krakeel. Nu, wij waren nog niet weg. De brief - van 8 April - steekt al vol deugenieterijen: ‘Zal ik nog weerdig zijn uwe drij vertoornde (twee, want Tia zal toch niet kwaad zijn, hoop ik) wezens aan de statie te ontmoeten?’ Hij kwam af voor de vergadering. ‘Ik weet het niet, maar hoop in alle geval Scharpéken bij mij te hebben om mij te beschermen... Scharpé heeft een gansch nieuw project voor het boekenverspreiden, met het Duimpjesblad. Ik geloof dat dit veel beter zal gaan als met het beschimmeld Davidsfonds. M. Janssens kan niet naar de gilde komen... Gij ziet hoe moeilijk het is veel volk bijeen te krijgen...’ Toch waren wij met velen, zoo ik mijn notaboekje van dit jaar moet gelooven, want daar staat:: ‘Vergadering in St-Jan-B. Kan. Muyldermans, Cup, Delaere, Craeynest, twee juffr. Theunissen, Scharpé, Laporta, Lauwers, Dryvers, Brants, Verdoodt’. E.H. Verheyen was er natuurlijk bij, vermits wij op zijne kamer vergaderden. - ‘Akkoord met Delille, Duim-pjesuitgave.’ - Dat was een der eerste vruchten onzer vereeniging. Ook onze poging om binnen te dringen in de redactie van Siffers Belfort, die eindigde met overname van het tijdschrift. Reeds den volgenden dag - 12 April - ging ik | |
[pagina 878]
| |
met Cup en Scharpé naar Gent, waar wij de zaak met Siffer en pastoor Claeys bespraken; en van daar naar Maldeghem, naar Victor Delille. Dat alles wel gelukte bewijst Cup's volgendon brief: ‘Enwel, zullen wij God genoeg kunnen bedanken voor al den steun dien Hij ons ellendig pogen verleent, voor al de zoetigheden die hij onze herten gunt?...’ Nu konden we onzen tocht naar Lourdes ondernemen. Ik geloof dat we een eenigszins mal figuur moeten gemaakt hebben: drie jufvrouwen met een jongen priester, die er niet zeer steedsch uitzag. Hilda alleen redde de zaak met een flonkerende blouse! Genoot Cup ten volle van de troostende indrukken der stede, toch bleef hij Vlaming genoeg om met een kritisch oog al het minderwaardige op te nemen, om te kibbelen met Hilda - ik zie ze nog alle twee op den weg naar Gavarnie, hij onder eenen paraplu die hem belette iets van het natuurschoon te bemerken! Arme Hilda! Hadden wij geweten dat zij toen reeds de ziekte droeg die eenige maanden later eene operatie noodzakelijk maakte en ze eindelijk ten grave sleepte! Cuppens was uitgeput terug te huis gekeerd. ‘Ik ben doodvermoeid en ziek thuisgekomen van die prachtige reis en mijne lippen zijn één brand... Dat is begonnen, dien nacht in den trein...’ Hij had altijd van die schrikkelijke kwalen! die Hilda, och arme! deden opspringen, zij die wist wat lijden was. Doch hij kende zich zelf ook en in zijn volgenden brief staat het al: ‘Ik ben zulk kortig duivelke!’ Zooals het meer gebeurt, genoot hij meer van de reis door herdenken dan op 't oogenblik zelf: ‘Ik zal nog zeer lang genieten van die schoone reis en hare zoetheden, geestelijke en andere, en voel mij nu weer zoo vernieuwd en verjongd en vaster besloten om te werken.’ De Duimpjesuitgave moest hem daartoe gelegenheid geven, want een keurraad werd door ‘Eigen Le- | |
[pagina 879]
| |
ven’ ingesteld om gepaste boeken aan 't Vlaamsche volk te bezorgen. Cup en Scharpé vooral fungeerden als rechters, en in zijn eersten brief reeds uit Cup zich misprijzend over een manuscript van Léonce du Catillon. In zijn volgenden brief - van 19 Mei - op ‘papier ministre’ geschreven, - zooveel heeft hij te vertellen - is er spraak van de overname van Het Belfort en Dietsche Warande. ‘Als besturder zou Scharpé den jongen advokaat Vliebergh nemen, die een uitstekend verstand is en een overtuigde werker met breê gedachten.’ Dat is de eerste melding van Em. Vliebergh die inderdaad, als werker, Cup heelemaal de loef zou afsteken. Intusschen herken ik mijn Cup niet in dien brief, waarin hij loopt en briescht als een bezetene. Ook klaagt hij erg van vermoeienis! In een volgenden brief is het al: ‘Ik voorzie dat ik binnen een paar jaar grijs haar zal krijgen van al die zorg en 't werk; nu, als 't maar wijs haar is, dan zal 't zoo erg niet zijn.’ Heeft hij ooit grijs haar gekregen? Dan toch niet geestelijk gesproken, want zijn hart bleef altijd even jong. En als hij voor zwoegen en slaven niet in de wieg gelegd was, toch ging van hem eene kracht uit om anderen in 't harnas te jagen. Dat bewijst weer die brief - van den 2en Sinxendag 1899. - Er is nog eens spraak van het toekomstig tijdschrift; sommigen waren voorstanders van 't Belfort, anderen van de Dietsche Warande: ‘'t Schoonste ware, mijns inziens, de twee: Belfort en Dietsche Warande zamensmelten en dan vooruit met één groot en machtig tijdschrift.’ Dit gebeurde in Januari 1900. Zoo was het nog eens de dweepende dichter die de prachtige oplossing vond. Bij al zijn fijnen smaak, zijn artistieke gaven, de kernachtige Vlaamsche overtuiging, ja, het spotzieke in hem, was Cuppens toch in de eerste plaats de diep-vrome priester: | |
[pagina 880]
| |
‘2de dag in het Octaaf van 't All. Sacrament, '99. Aan 't H. Hart dat nog alle eerste Vrijdagen in onze kerken wordt opgedragen. ‘Is dat nu niet gemaakt om ons fier te maken dat wij zoo instemmen met Jesus' Stadhouder?’ Omdat wij baden voor de bekeering van iedereen. ‘Wij zullen 't blijven bidden, nietwaar, ook na 't vredejaar, den jubilé die gaat komen! Dat zal 'n jaar van Barmhartigheid zijn! 't Is onzeggelijk hoeveel kwaad jonge geestelijken doen uit een slag ván “zelus amarus” die de geestdrift der jeugd met de noodzakelijke ontgoochelingen die hun de erste ondervindingen op het geestelijk veld geven, verwekken. - Zij kennen geen compassie en verbitteren zoovele menschen door al te hevig en onbezonnen optreden... Ik trek mij voortaan niets meer aan van den zeg der menschen als ik 't goed voorheb en voor God bevind dat ik in de waarheid ben en met zuivere inzichten handel. Een vroeger vriend, ... een kortzichtige sukkelaar, is thuis te Beeringen wel eens komen aanbrengen dat ik mij niet meer ophield dan met socialisten (hij had den armen Maréchal hier eens ontmoet). Gij kunt gelooven dat ik er hartelijk mee gelachen heb... Laat ons dus maar zonder omzien doorgaan, beste Mieke, en ons zelfs niet meer bedroeven over den tegenstand der kwezelaars!... Ik ben nog altijd half in de Pyreneeën en heb heimwee naar die groote schoone zee! Wat hebt gij mij goed gedaan met mij daarheen te brengen!’ Zijn volgende lange brief gaat nog over dezelfde onderwerpen: ‘Maandag in de Octaaf Corpi X. '99. | |
[pagina 881]
| |
hand gehad, den zelfden van verleden jaar. Een brave man, maar een levende penitentie voor mij. Nu, 't mag allemaal geen zoetigheid zijn en niemand en geeft meer uit dan O.L. Heer hem gegeven heeft. Hij buldert om de ruiten te doen springen voor onze pekens die er geen woord van verstaan, maar wie weet of de H. Geest hen toch niet op Zijne wijze toespreekt terwijl zij daar gedwongen zitten te dutten gedurende die vreeselijke sermoonen. Och! wat doet het mij genoegen dat gij ook zoo diep mee deelt aan al die Sacramentenvreugden. Ik was donderdag naar de Cathedraal ter hoogmis gegaan, een schoone eenvoudige Mis van mijn vriend Marwet. Weinig volk eilaas! maar toch goed biddend volk en die ernstige muziek door die bebloemde beuken. Gij kunt niet gelooven hoe ik me vermei aan die oude Sint Paulus-kerk van Luik: daar is nog iets blijven inhangen van 't oude Luik, de stad van 't H. Sacrament, zoo iets diep-eenvoudigs en ik zou haast zeggen gemeenzaams met Jesu-Hostie. Zoo is het ook in die parochie-processies die trekken van 's morgens 7-8 uur tot 1 uur door al die ellendige straatjes van St-Nicolaas. Maar geen huiske of 't heeft zijne keerskens, zijn Crucifix en zijne O.L. Vrouw, soms oude, wassen, naïeve beeldjes. O.L. Heer moet toch met bermhertigheid en met eene lachende toegevendheid neerzien op dat levendig maar zoo weinig verheven geloof der arme Walen... Watte, gij spreekt al van biographie, Mieke, alsof gij van zin waart binnen 't kort te verhuizen naar den Hemel. Gij weet immers dat gij ten minste 90 jaar zult worden en ons allemaal zult moeten zien begraven... Zijn volgende brief heeft weer eene beoordeeling van een Franschen schrijver. Hij stond op den uitkijk om alle litteraire indrukken op te vangen, maar bleef daarbij de stoere VI. jongen, diep christelijk en vol gezond verstand: ‘Ik ben Jules LemaItre's “Nos Contemporains” aan 't lezen. Een doorfijne kenner, toch nog fransch - edelmoedig en in den grond christen spijts zijn scepticisme, 't leert mij veel | |
[pagina 882]
| |
over den toestand der geesten, die ik altijd zoo vermoed heb... Somtijds heeft hij eenen innigen afschrik van sommige zieldoodende theorieën maar zijn scepticisme belet hem vranker door te spreken... Arme fransche schrijvers, dichters, kunstenaars. Allemaal bijkans heiden! en ongelukkig van het te zijn en bijna in de onmogelijkheid tot het geloof terug te keeren zonder groote mirakels die hunnen spottenden hoogmoed verbrijzelen!...’Ga naar voetnoot(1) Hoe spijtig dat een zoo fijne geest, zoo veelzijdig ontwikkeld, met een kunstsmaak zooals ik er weinig kende, niet meer gegeven heeft in onze letterkunde. Zouden zijne brieven niet het beste zijn wat hij als criticus presteerde - Zijn dichtersvadsigheid stond hem in den weg, welzeker, maar ook misschien zijn gemis aan ambitie: hij was de nederigheid in persoon. En daardoor ook stond hij zoo hoog als mensch en als priester. Toch in dien tijd heeft hij gewerkt, zooveel het gedurig vriendenverkeer het toeliet, want het was een défilé bij hem: ‘Paters, Pastoors uit Limburg, Pottier, Broux, Janssens(zijn vriend Alphonse Janssens, van St-Niklaas), Bischoff, Theunissen en zijn vrouw (de zuster van Hilda Ram)...’ De Duimpjesuitgaaf bezorgde hem veel last en kommer. Bovendien had hij 't werk van Eigen Leven op de schouders:
Een ander maal: ‘Ja, zorg voor de convocaties... Ik heb dezen morgen eene schoone, lange studie ontvangen, in voordruk, van M. Craeynest over Reinheid van Taal. Elk lid der gilde moet het ontvangen en bestudeeren voor de vergadering.’ Een ander maal: ‘... Ik heb nog geen nieuws van onze mannen ontvangen als van J. Bols die belooft, na de conferentie der pastoors, te komen en van C. Delaere die mij vroeg wanneer het nu was... Ik hoop dat O.L. Heer deze vergadering zal zegenen gelijk de leste te Antwerpen. - Wel, Mieken lief, 't is nu omtrent een jaar 'leen dat wij begost zijn, geloof ik? Zijt gij tevreden: gilde gesticht - Wet gedrukt (ik heb ze bij Delille doen drukken ...) Duimpjes in onze handen en misschien een groot en schoon tijdschrift, een fier orgaan voor verstandige en gezonde Katholieke Vlamingen, op te bouwen...’ | |
[pagina 883]
| |
Die brief is van 24 Juni. ‘St-Jan de Dooper '99’ - en de vergadering te Leuven had plaats juist eene maand later - 24 Juli - doch intusschen was er iets zeer gevoeligs voorgevallen: Hilda Rams eerste operatie - 20 Juli - en daags na de vergadering - 25 Juli - werd mijn gestel door ontroering en overwerk zoozeer geschokt dat ik eerst na jaren mijne volledige gezondheid herwon. Doch tusschen de twee datums: 24 Juni - 24 Juli was er nog plaats voor menige interessante beoordeeling. Wij waren in discussie over de heidensche en christene klassieken. - Uit een brief van 7 Juli: ‘Om u te plagen - weet ge wel dat Jules Lemaitre bewijst - hij houdt nochtans veel van Virgile - dat het schoon “Sunt lacrymae rerum” alsook de andere fameuze en mystieke verzen gaar niet in dien zin door hem gedicht of gepeinsd werden als ze gewoonlijk vertoond worden. Hadde ik den tijd, ik schreef u 't heel passage uit, - maar zou dan nog wel meer mee krijgen om uwe schoone illusies te hebben durven aandoen! Vivat de klassieken - Leven de zoete, geniet- en verstaanbare en met ons meevoelende christen groote dichters!!! Mij dunkt dat er al zooveel heidensch bloed in de wereld van dezen tijd, kookt en spat, dat het een schande is. Ik heb dezen tijd veel gelezen voor al de neo-heidenen als: Lecomte de l'Isle, Sully Prud'homme, de Hérédia, enz. Die kerels weten zoo fijn den heiden te spelen als Horatius - foei! na 19 eeuwen waarheid! Als ik u eens goed kan tusschenkrijgen, maken wij daar eens een epische ruzie over! Les Trophées van Hérédia - is zoo prachtige vorm als een heidensch dichter denken mag, maar 't is even herteloos koud en ijdel als hun werk. Voilà!’ Wat ik hem antwoordde weet ik niet meer, maar het was gemakkelijk te wedervoeren dat men bij de klassieken niet het ‘heidensche’ bewondert, maar het eeuwig - menschelijke. - Hij plaagde toch zoo geerne! Dat zal er wel tusschen geweest zijn. Maar welk een graad van ontwikkeling bij den eenvoudigen priester en Vlaamschen buitenjongen. De plagerij gaat voort in den volgenden brief: ‘9 Juli. Martelaars van Gorcum '99. | |
[pagina 884]
| |
En waarom durft Vic het uitproesten omdat ik zeg dat Jules Lemaître een bewonderaar van Virgile is? Zie, dat is 'ne man, die Jules Lemaître: hij heeft de gave van wit en zwart even fel te beminnen; die moet plezier hebben in zijn leven! Ik ben nu - horresco - Brunetière aan 't lezen, om mijn arm verdwaald hoofd weer wat recht te krijgen: hij doet mij den zelfden indruk als mijn arme Veuillot op U. Meent gij dat ik daarover beschaamd zal zijn dat gij mijn kaartje met mijne twee bekentenissen (over de latijnsche klassieken en Veuillot) later uithaalt? Ik ben toch oprecht: velen bewonderen de klassieken die er minder van verstaan hebben misschien als ik. Toen ik in poësis was, kon ik een heel gevoegelijk latijnsch versje aaneenflansen: o dulce ver, revertere jamjam! en ik heb zelfs eens de eerste plaats gewonnen in latijnsche verzen voor een waal die ik zijn prijskampstukje gemaakt had - hij wist zooveel van spondeën en dactylen als een M.O. van kwaad zijn! Ja, Eschyle, daar moogt ge mij goed van zeggen, zooveel als gij wilt, die heeft mijne jeugd verblijd: in het Duitsch! want grieksch en heb ik och arme! nooit verstaan: “ce fut toujours du grec pour moi!” Kom, laat ons nu vrede maken. Nu ben ik Taine's “Anglais contemporains” aan 't lezen en daar krijgt uwe lieve Dickens weer mee dat het erbarmelijk is. Maar ik moet zeggen dat ik dezen keer ook kwaad ben op dien leelijken Taine die van genieën een machien maakt en daar de veer gaat in zoeken gelijk in een uurwerk...’ Plagen was zijn leven; maar soms vreesde hij te ver te gaan... Zoo eindigt zijn laatste brief: ‘Dat is nu eens een brief om bij warm weer te lezen: om in slaap te vallen. Nu, als ge mij toch geen twee dagen kunt gerust laten, daar hebt gij hem dan! Neen, maar Mieke, ge kunt mij niet te veel plagen, hoor, 't is om te lachen gezegd en gij zult nooit kunnen gelooven hoe veel uw Cupke van u houdt en in u zijn nieuw Moeke bemint. Dat was de laatste brief voor de ineenstorting van Hildas' operatie en mijn eigen bezwijking. Hoe zeer Cups plaaggeest in de vorige brieven te boven gekomen was, hoe luider nu zijn hart sprak: ‘Och! Spaar u toch!... Als gij ons kwaamt te ontvallen door ziekte, ja, spreek dan van onrijpe vruchten! 't Zijn nauwlijks bloesems en zoo teêr, zoo teêr. Alles hangt aan u vast, naast God...’ Zoo ging het in iedere brief, even afgewisseld wat uiting betreft als de vroeger medegedeelde zoo fijne beoordeelingen, want hart en geest waren bij hem op ééne hoogte. | |
[pagina 885]
| |
Die zomer was buitengewoon warm. Het veld lag te branden en de menschen vielen ziek. ‘Vrijdag, vooravond van O.L.V. ter Sneeuw '99. Over Binnewierts, in zijn volgende brief: ‘Zend u Binewiertz... Die is eerlijk en vrank, ik ga hem schrijven. 't Is misschien de lang gewenschte en gezochte Hollander met wien wij ons zouden kunnen verstaan om onze werking tot het katholiek Holland door te zetten...’ Het lang betrachte doel! Binnewiertz werkte wezenlijk een of twee keeren mee. Van hem ook ligt onder mijne papieren een uitgebreide correspondentie. Tot hiertoe was Cup - met Scharpé - de voornaamste doordrijver voor het tijdschrift dat komen zou: ‘Wij passen opeen als twee schalen van een paternosterkoker,’ zegt hij in denzelfden brief. Zijn volgende begint weer met die speelsche teederheid die hem eigen was: ‘Luik, 31 Oogst '99. | |
[pagina 886]
| |
Wat had hij zooal wreed misdaan? Misschien mij toegetakeld voor mijne gebrekkige taal, wat meer gebeurde. - Uit zijn vorigen brief: ‘Ik ben altijd kwaad dat zoo schoone gedachten zoo onvolledig aangekleed zijn in uw vlaamsch - dat dikwerf geen vlaamsch en is.’ Over het tijdschrift geraakt hij nooit uitgeklapt: ‘Voor het Tijdschrift moet een flinke prospectus opgesteld worden, onderteekend door de Nieuwe-Gidsers van Eigen Leven, en die moet voornamelijk aan de 1400 priesters gezonden worden, die op 't Vl. Volk ingeschreven waren. Intusschentijd heb ik aan Binnewiertz geschreven... en misschien verkregen dat hij, met Poelhekke, ook mêe doe; zoo geraken wij misschien aan 'n ingang in Holland, bijzonde Hollandsch-Limburg en N. Brabant... En dan tegen Nieuwjaar, volle gas! zoo als mijn Brusselaar zei! Gij zult er iets van zien leven dat het stroomt en brandt!...’ 's Anderendaags: ‘Zie, lieve M.O. 't Is enkel uit plicht en eerbiedige onderdanigheid dat wij u vandaag nog schrijven, want wij zijn zoo goed als doodgeloopen voor uw tijdschrift... De lijst van medewerkers die M. Vliebergh mij opgezegd heeft is prachtig! Gij zult er van verstomd staan!’ | |
[pagina 887]
| |
Vliebergh had er dus reeds zijne hand in en Cuppens onder stoom gezet. Toch had deze dapper tot hiertoe gewerkt. Dit jaar had het Nederlandsch Congres plaats te Gent en wij zouden er als ‘Eigen Leveners’ figuur maken, meende Cup. Brief van 19en Oogst: ‘Ik zal dus de mannen van Eigen Leven niet kunnen bijeenroepen. Wilt gij ons braaf Tiake vragen het te doen per kaartje. 't Beste ware er op te zetten: ‘M. Eigen Leven zal een korte vergadering houden te Gent, onder het Congres... Dagvaart: Ons Tijdschrift. - Wij zullen met Vliebergh en De Quidt en den Kanunnik naar Siffer gaan...’ De eerste keer dat die geliefde naam van S. De Quidt in de briefwisseling verschijnt! Verder verhaalt Cuppens hoe hij gevaren is, te Hasselt, onder zijne Limburgsche vrienden, die het misschien met leede oogen aanzagen dat hij zoo onder den invloed der Antwerpsche jufvrouwen kwam. - In elk geval weerde hij zich in dien tijd als een echt duivelken: ‘Ik heb toch 6 abonnementen gewonnen op D.W. 1900.’ En de plaaggeest was er niet uit: ‘Gij zoudt ons zeker geren laten schieten en bij O.L. Heer ons gaan uitlachen om al ons gemartel, maar dat zal niet waar zijn, hoor. Ik vraag hem dat hij U... in 't vagevuur zette zoo lang als wij leven om u te straffen zoo uwe sukkelaars maar goedsmoeds te willen verlaten...’ Van een optreden op 't congres kwam niet veel te rechte, maar wel hadden wij pret die dagen, te Gent! Dr Schaepman was ook uit Antwerpen meegekomen en met hem was het altijd een lachpartij. Op de Preekheerenlei, bij mijne zuster, hadden wij een aangenaam diner, waarop Emiel De Graeve ook aanwezig was, en, tusschen de zittingen van 't congres in, vergaderden wij, voornamelijk met de Westvlamingen: Delaere, De Quidt, Vliebergh. In Augustus was Cuppens te Antwerpen geweest; den 1en September was hij daar weer. Den 4en vierde hij den droevigen feestdag zijner Moeder. Daar 't mij voornamelijk te doen is om dit echt Vlaamsch gemoed in al de fijnheid zijner schakeering te laten kennen, schrijf ik weer dien brief over: | |
[pagina 888]
| |
‘Maandag, Ste-Rosalie, Moekes feestdag. Er is hier spraak van de ‘Liefdeliederen’ in mijne ‘H. Elizabeth van Hongarije’, die wij samen gelezen hadden. ‘... Vergeet niet den Dr (Schaepman) de belofte te doen afleggen van ons een artikel te geven in 't eerste Nummer. Ik heb zijne inleiding met veel genot gelezen onderwege en fel gelachen met zijn “dépeçage” van een sonnet van Hélène Swartte. En hier en daar zoo afgronden met een schitterende lichtstraal in!...’ Binnewiertz gingen wij inderdaad opzoeken in zijn armoedig parochieken te Beeklaan, maar van Waran- | |
[pagina 889]
| |
de - zaken in Holland kwam niet veel te rechte. Doch aan den anderen kant, wat kostbare herinneringen van den Dokter, die ons, Joseph en mij, overal rondleidde: in de Tweede Kamer, in 't Seminarie te Rysenburg, waar wij zijne met boeken volgepropte kamer zagen, naar Jutfaas, bij zijn grooten vriend, Mgr Van Heukelum. Voor de afreis echter nog dezen brief van Cuppens die hem toont, altijd in de weer, altijd geestdriftig: ‘20/9/'99. Met Binnewiertz bleef hij dweepen, en met vermoedelijke medehulp, aan Hollandsche zijde, voor het Tijdschrift. Hij was nu weer in Vlaamsche en Hollandsche lezing verdiept: ‘Vooravond van Ste-Theresia '99. | |
[pagina 890]
| |
verlokken met ze over hun eigen te spreken. Dat hebben ze altijd zoo geren. Maar daar is mij toch wat ziekelijkheid en névrose in die afgeleefde wereld. Ai mij! Vivat onze Kempische boerkens nog! En vivat de boeren van Transvaal, voor wie ik alle dagen bid al zijn 't protestanten opdat ze toch dien crapuleuzen engelsman vernietigen! Ik leef in een periode van schieten en moorden, als ik geen priester was en 10 jaar jonger ging ik in Transvaal vechten...’ Van een pacifist had Cuppens niets. - Daarom stroomde het bloed hem te warm door de aderen. En zoo als hij voor 't recht der boeren in 't harnas sprong, zoo zou hij het ook later doen toen zijn eigen land laf werd aangerand. ‘Zij spreken weer van mij later pastoor te Heusden te maken,’ meldt hij in denzelfden brief. Daar zou niets van terechte komen, maar nog het zelfde jaar zijne benoeming te Loxbergen. Hoe hij naar den buiten trachtte: ‘Luik, 19/10/'99. En nu, voor 't einde van 't jaar, twee groote gebeurtenissen, maar die voor Cuppens ineensmolten: zijne benoeming te Loxbergen (25 Nov.)Ga naar voetnoot(1) - en | |
[pagina 891]
| |
Gezelle's dood (27 November). Op een postkaartje met postdatum: 25 Nov. ‘M.-M., ik ben pastoor benoemd dezen morgen te Loxbergen, een dorp van 800 zielen op een goed uur gaans van Lummen en 3 van Beeringen, en in 't oud Klein-Vrankrijk...’ Tweede kaartje, postdatum uit Luik 29 November: ‘Een juweeltje van een kerk; gansch nieuw en goed voorzien - een schoon, gemoedelijk huis - een paradijs van een hof en brave menschen... Alle goê werken wel gesticht en hoeven maar onderhouden te worden. - Later meer. Zijn vreugde zou hij enkel veel later in een langen brief uitjubelen en in den roes van zijn geluk ging de diepe droefheid over het zwaar verlies van Gezelle's afsterven als verloren. En nochtans, hoe beminde, hoe vereerde hij hem! Meer en meer moeten, in mijn gedacht, die twee namen: Cuppens met Gezelle, vereenigd worden. Gezelle is de machtige boom - ‘de oude boom’ - die vast in Vlaanderens bodem geplant, al het kleine gewas overlommert en beschaduwt. Steeds zal zijn beteekenis groeien voor 't algeheel van 't Vlaamsche leven, en enkel de komende geslachten zullen ten volle waardeeren hoe hij onder ons was als een nieuwe Ruysbroeck, een tweede poverello van 't mystieke Westvlaanderen. Het blijft mij een leemte in mijn leven dat ik den zoetgevooisden dichter, den heiligen man van Vlaanderen niet aanschouwde, zijn kennis niet maakte, gelijk Edgar Tinel die in April 1884 opzettelijk daartoe naar Kortrijk toog. Door kapelaan Pieter Busschaert, met wien wij, tante Constance, Tinel en ik, zoo intiem verkeerden te Blankenberghe, had ik toch genoeg over Gezelle gehoord. Doch in die jaren waren geest en hart bij mij geheel ingenomen door ééne opslorpende gedachte, en zag ik de gelegenheid voorbij. In 1899 was de toestand gansch anders, en het is mij levendig bijgebleven hoe op Zondag 26 November ik pastor Hugo Verriest ontmoette op de kamer van E.H. Verheyen, op St-Jan Berchmans-college. - Hij vertelde ons van alles over de ‘Blauwvoeterie’, met dien sprankelenden humor die hem eigen was, over | |
[pagina 892]
| |
zijn meester Gezelle, die zieltogende lag, en zei onder andere, al monkelende, sprekende van de zusters van 't Engelsch klooster: ‘Hij maakt al die nonnekens zot!...’ - Wat natuurlijk enkel beteekende dat zij dweepten met zijne vroomheid en heilig-zijn. Op den morgen van dien dag was mij 't nieuws van Cuppens' benoeming toegekomen, en den Maandag 27 November blies de groote lyrieker van Vlaanderen zijn laatsten adem uit. Herhaalde malen had hij dien dag gepreveld: ‘Ik hoorde zoo geern de veugeltjes schuifelen!’ Hij ook had ‘geschuifeld’, zijn God ter eere, den wondersten zang van liefde en aanbidding, den heiligen Franciscus gelijk die, in al het geschapene, een reden vond om ten hemel op te stijgen. Gezelle's zang is zoo warm, zoo fulp, zoo afgewisseld als de weelderige zang onzer nachtegalen in het Lentedonker. Verstomd was nu de welluidende keel, en ongelukkig zou het blij leeuwerikske uit Limburg enkel van tijd tot tijd tierelieren, nu voor goed wortel schietend in zijn geliefd Loxbergen. Daar moeten wij hem nu volgen: Den Vrijdag 8 December werd hij ingehuldigd. Den volgenden Zondag schrijft hij zijn eersten brief uit zijne landelijke pastorij: ‘Zoo, zoo, dat is het respekt dat M.O. heeft voor den pastoor van Loxbergen, Rijnrode, Houtzen, Klein-Vrankrijk en Blechom! Mij een leeg stuk papier durven sturen met een kopken in! Gij zult dezen morgen met een beschaamde neus gestaan hebben toen gij mijn kaartje kreegt: het eerste en eenigste dat ik den tijd vond of beter stal om te schrijven sedert ik hier aangeland ben met pak en zak, te weten, verleden Woensdag, bij een helsch modderweer. Och, ben ik hier ingespannen! Vrijdag O.L. Vr. Onbevlekt Ontvangen twee missen gedaan, voor de Congregatie der jongens gepreekt, 80 biechten gehoord en 's avonds moeten gaan 3 pinten diestersch bier drinken bij de gildebroers van St-Ambrosius. Gisteren naar Haelen moeten gaan assisteeren, biechten en weer bier drinken in de gilde van Rijnrode. Vandaag 2 keeren gepreekt “in vriendschap en vrede” over den schoonen brief van Sint-Paulus, den epistel van den dag, catechismus gedaan, St-Vincentius à Paulo bijgewoond, lof, kruisweg en Congregatie voor mijne 90 congreganisten - de vrouwen zijn toch altijd boven om hunnen pastoor te drijven - mijn eersten Loxbergschen christen bijgemaakt, bij den burgemeester de Marck, den aartsvijand van mijn voorganger in vrede en vriendschap gedineerd, mijn brevier gebeden, mijn bezoek gedaan en nu ben | |
[pagina 893]
| |
ik eindelijk aan 't schrijven. Och, mijn Mieke-Moeke, wat ben ik hier gelukkig! Die eenvoudige, kinderlijke, reine boerenzielen verrukken mij; zij kijken mij de woorden uit den mond en den glimlach van 't wezen. Den heelen dag door staan zij aan de bel. Moet M. Pastoor geen hooi hebben voor zijn schaap, geen rapen of selderij, geene peeën of witte koolen? Wordt M. Pastoor het al gewend? Wanneer zal M. Pastoor onze kapel van O.L. Vrouw van Lourdes, van St-Rochus, van 't H. Hert komen bezoeken, hier zijn de sleutels! enz. enz. - Twee congregaties, jongens en meisjes apaart, 3e orde met 90 leden, apostolaat des gebeds met 80, een stuk of tien andere broederschappen, boerengilde met 150 leden, veeverzekering, raffeisenkas, brandverzekering, och, waar zal ik 't einde vinden van al mijne maatschappelijke en godvruchtige genootschappen... Mijn kerkske, M.M., ook, zoo liefelijk en net, zoo stil en eenvoudig, gothique primaire met kleine zijraamkens, drij witte autaars in gekapt beeldwerk, nogal goed... Mijn huis? Groot en luchtig, vriendelijk als alle oude woningen, gezellig en innig: gij zult er u zoo thuis bevinden. Wij hoeven maar 10 stappen te zetten om in de sacristij en voor O.L. Heer te zijn, ik ga er heenen langs den hof. Deze hof zal iets prachtigs zijn in de lente: al fruitboomen, bloemen, sieraadboomen en hagen dat men wenschen kan, een aardsch paradijs, ik zal midden in 't groen zitten van alle kanten. De zon komt op voor mijne slaapkamer, kom, 't is een droom verwezenlijkt dien ik meende enkel een dichterdroom te zijn! Als gij komt moet gij reizen van Diest tot Haelen; van de statie juist een klein half uur, schoone weg, door de ruime, prachtige velden, met een windmolen op den berg voor u en prachtige heuvelkling bezijden...’ Is dat niet levende poëzij? En had die mensch niet gelijkt zijn poëzie te beleven in innig zielsgeluk en nauw gemeenschap met de natuur? Want zoo bleef het al die jaren door. Geen ontgoocheling kwam den ‘dichtersdroom’ stooren. Voor 't geluk zijn eenige wezens geschapen en zij genieten het in het tijdelijke, vooraleer naar 't eeuwige te verhuizen. Toch breekt hier een korte weemoedsnood door: ‘Gezelle! Dood! Een zwaar verlies! Hij kan niet meer vervangen worden. Zijne schoone ziel hadde ons nog 2, 3 boeken vol heerlijke poôzij kunnen schenken, maar God heeft het niet gewild: euge, serve bone et fidelis, intra in gaudium Dni tui. Zijne begrafenis, waar ik op was nevens Scharpé, was een koninklijke triomftocht. In de grijze lucht zweefde er iets hemelsch, iets reins, iets grootsch dat iedereen gevoelde en dat wilde zeggen: hij is zalig, de groote Dichter ziet reeds de oorbron van alle schoonheid. Ik zal van mijn leven zulke blijgrootsche begrafenis niet meer bijwonen. Maar zijne dood trof mij diep; ik beminde hem als een kind zijn vader en had eene gansch bijzondere plaats over in mijn hert voor dien genialen en heiligen man. Ware 't niet geweest van al die tegenstrijdige gedachten en gebeurtenissen dier dage, ik ware | |
[pagina 894]
| |
wel ziek geweest van droefheid. Als ik mij het lijden voorstelde dat mij te wachten stond, het ergste, was het altijd het afsterven van Vake, Moeke en Gezelle en nu u Mieke en allen. Wat heerlijk woord, dat wij zouden kunnen zetten op de D. Warande “in simplicitate et veritate”. 't Is zijn leste geweest en het besluit zijn leven. Och! mogen wij ook zoo leven en sterven. Moekes jaargetijde is in zoetheid afgeloopen, zonder hertverscheuring; hare profetie “ge zijt juist zoo'n pastoorke van Loxbergen” deed haar onder ons zijn in de blijdschap dier benoeming in het land waar ik altijd naar verlangd had, in 't oud Frankenland, het getrouwste en eenvoudigste, het land waar mijn voorvaders van gekomen zijn. En dan dat liefelijk beeld van ons lief Moeke dat ik den dag mijner benoeming meegebracht had, hing daar zoo sprekend-levend boven ons dat het waarlijk geen droeve, maar een troostelijke dag geweest is. Wij waren alle zeven bijeen rond Vake die heel gezond en opgeruimd is... Hoe staat u de teekening van Maréchal? Mij behaagde zij, alsook Theunissen. Die was bedroefd over mijn vertrek, onze pekens ook, maar ik had geen tijd om veel mee te lijden, het ging allemaal zoo bliksemsnel. Gij zult wel zien aan dezen brief dat ik nog niet op mijne stukken ben... Maar alles gaat Goddank goed onder Gods zegen die mij voelbaar helpt... Och, wat schoon werk, voor zulke zielen arbeiden!... Ik had nooit vermoed dat het zoo zoet was, anders hadde ik al langer er naar getracht... Ik geloof dat ik nu eerst recht op mijne plaats ben; en uw Cupke verliezen, en zult gij niet!’ Neen, voorzeker en was hij niet verloren, hoewel hij in de eerste plaats een dorpsherder was en bleef, en een ideale dorpsherder. ‘Kou ja, lijd ik genoeg’, luidt het in zijn volgenden brief (van den 22 Dec.) Kerk noch sacristij is verwarmd en mijn voeten bevriezen aan den autaar en in den biechtstoel. Ik heb ze heel vol winterblaren, maar men moet zich dat gewennen. Arme menschen komen er met den hoop... ik zit overlast met werk, 't is om gek te worden, maar ik doe het allemaal zoo blijmoedig, mij dunkt dat ik een ander Cupke geworden ben, O.L. Heer komt mij zoo te gemoet, Deo gratias! Deo gratias! Gisteren bij mijne pekens geweest, zij weenden allemaal van vreugde en vroegen dat ik toch zou terugkomen... Ben ook bij Mama geweest te Verviers. Zij was zoo blij dat zij alles vernam... Zie, ik schreef u op den draf... Nu moet gij maar tevreden zijn gelijk het valt... Dag mijn allerbeste Mieke-Moeke! Een blijde, blijde Kerstdag, zoo warm als zomerzon in 't hert!’ En om 't jaar te sluiten: ‘Loxbergen, 29/12/'99. | |
[pagina 895]
| |
bloei van blijdschap en liefde. Gij kunt daar in lezen en mee spelen gelijk gij wilt! Vivat de Boeren, de Boeren!! Daar zit onze macht voor God en Kerk en Maatschappij, dat is ruw goud en ruwe diamant, maar van 't zekerste goud en van den schoonsten diamant. O.L. Heer zegent die arme lieden, die zooveel moeten ontberen van hetgeen de hedendaagsche vooruitgang meebrengt met eene overvloedigheid van eigene geneuchten en innerlijke blijdschap, die voor de armen van geest en de eenvoudigen van hert alleen gemaakt en bestemd zijn. Ik heb een verkoudheid opgedaan die mij doet hoesten en bassen om mijn borst te scheuren en mij 's nachts belet te slapen, maar dit belet niet dat mijn hert gedurig juicht en jubelt en dat ik “Deo gratias” roep den heelen dag. Ik was het lui leventje te Luik te schoon gewoon en nu leert mij O.L. Heer weer een boerke worden die wat tegen weer en wind en vorst en nat kunne en zoo zit ik daarmee vast om mijn lijf eens wat op te schudden... Eergisteren zijn onze Scharpé en Vliebergh door een slecht weer, modder en slijk van onder tot boven, aangekomen. Die goede, doorbeste en brave jongens toch! “'t Moet hier wel een schoon land zijn in den zomer, maar nu!...” loegen zij mij tegen door de tralies van mijn poortje. Maar groote sloffen aangespeeld allebei... Wat wij een plezier gehad hebben!... Och gij, university - extensionsche juffrouwen, gij weet niet meer wat het is, bijeen zijn op den boer, in een dorpspastorij en vlaamsche broeders ondereen! Gij zult mij veel moeilijker naar Antwerpen krijgen voortaan, zulle! 't Is hier te zoet en te goed! Ik zie alle dagen de zon opkomen door mijne yauts voor de deur, een roode bal van licht en leven, mijn heel huis verguldende. Ik kan niet aan 't einde van mijn geluk geteld komen, 't is gelijk op St-Niklaas, ieder stuk is een nieuwe blijdschap en verrast al meer en meer. Wat zal het dan in de Lente zijn en in den Zomer!... Och! en ik heb mogen zien wat ik in mijn Kempisch Wijfke gedroomd had en meende nooit meer te mogen zien! En honderd kinderkopkens voor 't kribbeken verdrongen en hunne oogen uitkijkende op O.L. Vrouw, op St-Joseph, op 't Kindeken, op de herderkens, op den geschilderden os en den geverwden ezel. En boven in 't Stalleken had ik vijf zes venetiaansche lanteerens opgehangen die hun veelkleurig zoet licht afzonden door het halfduister kribbeke. Zij waren verrukt van bewondering; die menschen zien dat met geheel andere oogen, het is hun of 't nog voor hen gebeurde. 's Zondags, daags voor Kerstmis, in de eerste Mis had ik al moeten uitscheiden van preeken, omdat ik niet meer voortkon van 't weenen als ik sprak over Kerstmis, feestdag der Armen. Maar zij hadden er genoeg van gehoord en hunne harten stemden mee. Aan den autaar, op Kerstdag, gedurende de 3 Missen, heb ik maar moeten weenen van blijdschap. Och! wat zal het nog in den Hemel zijn!...’ Dat was niet de stemming van 't begin: van zijn boeren bleef hij houden tot het einde toe. 26 September 1924. |
|